Hoofdstuk 3

Beoordeling 6.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas vwo | 1087 woorden
  • 23 januari 2004
  • 131 keer beoordeeld
Cijfer 6.3
131 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
ADVERTENTIE
Stap in jouw toekomst

Kom naar de Open Avond van Inholland op woensdagavond 29 maart van 17:00 - 20:00 uur. Proef de sfeer en ontdek onze opleidingen.

Meld je aan!

§ 1 Geldontvangsten zonder tegenprestatie: geld dat je zomaar krijgt
Geldontvangsten met tegenprestatie: geld waarvoor je iets moet doen
Inkomen in natura: alles wat je krijgt in de vorm van goederen of diensten, dus niet in de vorm van geld. Inkomen uit arbeid: -werken, wie werkt ontvangt loon. -een eigenaar van een bedrijf houdt als het goed gaat winst over

Inkomen uit bezit: -als je geld op een spaarrekening zet, krijg je rente. -verhuur je een kamer, dan krijg je huur.

Overdrachtsinkomen: -De overheid zorgt voor mensen die niet zelf een inkomen kunnen verdienen -> sociale uitkering. -voor niet-werkende kinderen tot 18 jaar -> kinderbijslag. -voor studerende jongeren -> studiefinanciering. -voor wie de huishuur te hoog is, betaalt de overheid -> huursubsidie.

Vrije markt: vraag van consumenten en aanbod aan producenten bepalen de economische ontwikkeling. De overheid bemoeit zich er niet mee.

§ 2 Dagelijkse uitgaven: De gewone uitgaven die je doet van het huishoudgeld (wat je koopt bij de bakker, supermarkt).

Vaste lasten: Zijn de regelmatige uitgaven zoals huur, verzekering.

Incidentele grote uitgaven: Zijn grote uitgaven die maar af en toe voorkomen (nieuwe tv, auto) voor deze uitgaven moet je geld opzij leggen, reserveren, om het in de toekomst te kunnen uitgeven.

Rente -> bank geeft jou een vergoeding omdat zij jouw spaargeld weer aan een ander kan uitlenen. Hoeveel rente hangt af van: - de grootte van het bedrag op je spaarrekening - hoelang het bedrag op je spaarrekening staat - de hoogte van het rentepercentage

Hoe reken je de rente uit-> Voorbeeld: Spaargeld €400,- rentepercentage 6% (€400,-:100) x 6 = €4,- x 6 = €24,-

Duurzaam consumptiegoed: consumptiegoed dat niet in één keer verbruikt wordt, maar dat langere tijd meegaat
Afschrijven: het in de administratie tot uitdrukking brengen van de waardevermindering van een duurzaam goed

Het afschrijvingsbedrag hangt af van: - de aanschafwaarde, wat gaat een nieuwe auto kosten-> - de restwaarde, hoeveel geld krijgen we nog terug als we het oude model verkopen-> - de levensduur, hoelang gaat de auto mee->

*Het vaststellen van de afschrijving is belangrijk om op het moment van vervanging genoeg geld bij elkaar te hebben.

§ 3 Begroting (budgetplan) -> overzicht van alle inkomsten en uitgaven die je in een bepaalde periode verwacht -> handig voor als je wil bepalen of je kunt rondkomen met je geld. Tijd en middelen zijn schaars, daarom moet je keuzes maken.

Als je begroting niet kloppend krijgt: -uitgaven omlaag brengen (bezuinigen) -meer inkomsten te krijgen (meer werken of geld lenen)

Dit wil je ook lezen:

kopen op afbetaling -> je betaalt het bedrag in termijnen, kost rente, is dus duur.

Redenen om te sparen: -sparen voor een doel (scooter) -sparen uit voorzorg (vakantie) -sparen om rente

§ 4 Geld: alles wat algemeen aanvaard wordt als betaalmiddel voor goederen en diensten. Nominale waarde: de waarde die op een munt vermeld staat -> meestal hoger dan: Intrinsieke waarde: de waarde van het metaal.

- In de meeste landen stijgen ieder jaar de prijzen -> waarde van het geld wordt minder -> voor hetzelfde geld minder goederen of diensten kopen -> Inflatie. - Hoeveel in een land de prijzen gemiddeld stijgen wordt weergegeven door het inflatiepercentage.

Gevolgen van inflatie: - De koopkracht van de mensen daalt. Werknemers vragen om een nominaal loon: het geldbedrag wat een werknemer op zijn bankrekening ontvangt. Het reële loon geeft aan hoeveel goederen + diensten hij voor het nominale loon kan kopen. - Concurrentiepositie verslechtert als bijv. de inflatie in Nederland hoger ligt dan in het buitenland -> producten zijn duurder. - Spaargeld en leningen worden minder waard.

Loon-prijsspiraal: inflatie kan ontstaan door stijging v/d productiekosten -> lonen stijgen en productiekosten worden doorberekend in de prijzen van de eindproducten -> kan leiden tot looneisen. - Als de lonen van werknemers niet aangepast worden, gaat de koopkracht achteruit -> werkgelegenheid daalt.

§ 5 Scheve inkomensverdeling: de inkomens en de vermogens zijn ongelijk over de mensen verdeeld. Inkomensnivellering: overheid probeert de verschillen weg te nemen -> d.m.v. belastingtarieven (bij de rijken) en sociale uitkeringen (bij de armen). - Er kan ook denivellering ontstaan: verschillen worden groter (in Nederland tussen 1991 en 1994 verschillen groter geworden).

Huishoudens hebben behalve bezit ook schuld. Het vermogen v/d huishoudens kun je uitrekenen door de schuld van het bezit af te trekken.

Begrippen hoofdstuk 3 Begroting: een overzicht van de verwachte ontvangsten en de verwachte uitgaven voor de komende periode
Budgetplan: een begroting
Dagelijkse uitgaven: uitgaven die je doet van het huishoudgeld: dus wat je koopt bij de supermarkt, de slager, de bakker, de drogist, maar bijvoorbeeld ook het geld voor de kapper en je bioscoopkaartje
Geld: alles was algemeen aanvaard wordt als betaling voor goederen + diensten
Geldontvangsten met tegenprestatie: geld waarvoor je iets moet doen
Geldontvangsten zonder tegenprestatie: geld dat je zomaar krijgt
Incidentele grote uitgaven: (grote) uitgaven die maar af en toe voorkomen, zoals een nieuwe wasmachine, auto, nieuwe meubelen
Inkomen in natura: alles wat je krijgt in de vorm van goederen + diensten, dus niet in de vorm van geld
Inkomen uit arbeid: inkomen dat verdiend wordt door te werken
Inkomen uit bezit: inkomen dat verdiend wordt door geld op een spaarrekening te zetten (rente) of door iets te verhuren (huur) Inkomensnivellering: het minder scheef maken van de inkomensverdeling
Inkomensverdeling: de manier waarop het totale inkomen is verdeeld over de mensen die het inkomen verdienen
Intrinsieke waarde: de materiaalwaarde van een munt of bankbiljet
Kopen op afbetaling: iets kopen en dan de koopsom voldoen in termijnen
Nominaal loon: het loonbedrag in euro’s
Nominale waarde: de waarde die op het geld vermeld wordt
Overdrachtsinkomen: door de overheid verschaft inkomen in de vorm van sociale uitkeringen, kinderbijslag of huursubsidie
Reëel loon: de koopkracht van het nominale loon
Rente: de vergoeding die wordt betaald (ontvangen) voor het lenen (uitlenen) van geld
Scheve inkomensverdeling: de een verdient meer dan de ander
Spaarrekening: rekening bij een bank waarop je geld voor langere tijd kunt vastzetten tegen een rentevergoeding
Vaste lasten: uitgaven die regelmatig terugkeren en die je moet doen, zoals verzekeringspremie, abonnementen, huur, contributies

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen

Begrippen hoofdstuk 3 Begroting: een overzicht van de verwachte ontvangsten en de verwachte uitgaven voor de komende periode
Budgetplan: een begroting
Dagelijkse uitgaven: uitgaven die je doet van het huishoudgeld: dus wat je koopt bij de supermarkt, de slager, de bakker, de drogist, maar bijvoorbeeld ook het geld voor de kapper en je bioscoopkaartje
Geld: alles was algemeen aanvaard wordt als betaling voor goederen + diensten
Geldontvangsten met tegenprestatie: geld waarvoor je iets moet doen
Geldontvangsten zonder tegenprestatie: geld dat je zomaar krijgt
Incidentele grote uitgaven: (grote) uitgaven die maar af en toe voorkomen, zoals een nieuwe wasmachine, auto, nieuwe meubelen
Inkomen in natura: alles wat je krijgt in de vorm van goederen + diensten, dus niet in de vorm van geld
Inkomen uit arbeid: inkomen dat verdiend wordt door te werken
Inkomen uit bezit: inkomen dat verdiend wordt door geld op een spaarrekening te zetten (rente) of door iets te verhuren (huur) Inkomensnivellering: het minder scheef maken van de inkomensverdeling
Inkomensverdeling: de manier waarop het totale inkomen is verdeeld over de mensen die het inkomen verdienen
Intrinsieke waarde: de materiaalwaarde van een munt of bankbiljet
Kopen op afbetaling: iets kopen en dan de koopsom voldoen in termijnen
Nominaal loon: het loonbedrag in euro’s
Nominale waarde: de waarde die op het geld vermeld wordt
Overdrachtsinkomen: door de overheid verschaft inkomen in de vorm van sociale uitkeringen, kinderbijslag of huursubsidie
Reëel loon: de koopkracht van het nominale loon
Rente: de vergoeding die wordt betaald (ontvangen) voor het lenen (uitlenen) van geld
Scheve inkomensverdeling: de een verdient meer dan de ander
Spaarrekening: rekening bij een bank waarop je geld voor langere tijd kunt vastzetten tegen een rentevergoeding
Vaste lasten: uitgaven die regelmatig terugkeren en die je moet doen, zoals verzekeringspremie, abonnementen, huur, contributies

Extra begrippen

Aanschafwaarde: de prijs van een nieuw product
Afschrijven: het in de administratie tot uitdrukking brengen van de waardevermindering van een duurzaam goed
Duurzaam consumptiegoed: consumptiegoed dat niet in één keer verbruikt wordt, maar dat langere tijd meegaat
Levensduur: de tijd dat een product meegaat
Loon-prijsspiraal: lonen en prijzen stijgen om de beurt: de lonen gaan omhoog, dat dwingt ondernemers hun verkoopprijzen te verhogen; hogere verkoopprijzen dwingen werknemers meer loon te vragen, enz. Restwaarde: het geld dat je terugkrijgt voor een gebruikt product
Vrije markt: vraag van consumenten en aanbod van producenten bepalen de economische ontwikkeling. De overheid bemoeit zich er niet mee.

REACTIES

E.

E.

hier heb je niks aan

6 jaar geleden

I.

I.

Ik find dit een geoie opdragt ik ben zelf dosent in ekonomie en find het goed hoe je dit hept gedaan.

5 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.