Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 2 t/m 6: de arbeidsmarkt

Beoordeling 6.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 3594 woorden
  • 16 maart 2014
  • 15 keer beoordeeld
Cijfer 6.8
15 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Hoofdstuk 2

  • Beroepsbevolking: iedereen tussen 15 en 65 jaar, werkend en niet-werkend, die zich voor minstens 12 uur aanbieden en direct beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt
  • Arbeidsparticipatie/deelname: geeft weer in welke mate de bevolking deelneemt aan het arbeidsproces
  • Beroepsgeschikte bevolking / potentiële beroepsbevolking: dit zijn alle deelnemers tussen de 15 en 65 jaar
  • Niet-beroepsbevolking: men die niet werkt en die niet opzoek is naar werk (studenten, huismannen, huisvrouwen, arbeidsongeschikten etc)
  • Het aanbod van arbeid wordt beïnvloed door:
    - Structurele groei van de bevolking -> geboorte en overlijden
    - Conjucturele ontwikkelingen: hoogconjuctuur: goede economischetijd -> groei van de banen + loonstijging => aanzuigeffect. Laagconjucteur: slechte economischetijd -> daling van het aanbod door loondaling => ontmoedigingseffect
    - Maatschappelijke ontwikkelingen: groei van werkende vrouwen, ouderen die langer door werken, hogeropgeleiden, mogelijkheden voor deeltijdbanen en naschoolse opvang en minder kinderen
    - Arbeidsmigranten: hierdoor stijgt het aanbod van arbeid
  • Deeltijdfactor: als we het aantal uren van een deeltijdwerker uitdrukken in uren van een fulltimewerker vinden we die factor
    vb. 0.6= deeltijdfactor -> dan werkt iemand 60% van een fulltimebaan
    -> Het aantal personen met een baan is groter dan het aantal fulltimebanen
  • Één fulltimebaan = één arbeidsjaar.
    vb. Twee deeltijdwerkers werken samen voor één arbeidsjaar

  • p/a ratio = verhouding tussen het aantal personen en het aantal arbeidsjaren: hoeveel personen per arbeidsjaar.

    p/a ratio = het aantal personen / aantal arbeidsjaren
    vb. p/a = 1.3 = op 100 voltijdbanen werken 130 mensen
    -> kan leiden tot een lager aanbod in arbeidsjaren -> meer mensen moeten worden opgeleid

    Deeltijdfactor: aantal arbeidsplaatsen / aantal personen
  • De participatiegraad: deze graad geeft weer welk percentage van de potentiële beroepsbevolking deelneemt aan het arbeidsproces
    -Netto participatiegraad: hoeveel procent van de potentiële beroepsbevolkings een baan heeft
    -Bruto participatiegraad: hoeveel procent van de potentiële bevolking tot de beroepsbevolking behoort. Bij bruto horen de werklozen en bij netto niet.

  • Netto participatiegraad =
    werkzame beroepsbevolking  / potentiële beroeps bevolking x 100
    Bruto participatiegraad =
    Beroepsbevolking / potentiële beroeps bevolking x 100
  • De werkloosheid is hoger bij laagopgeleiden omdat laagopgeleiden lagere opofferingskosten hebben als ze vrije tijd nemen, al seen hoogopgeleide vrije tijd neemt dan loopt hij een hoger loon mis en bij een lageropgeleide is dat minder


Oorzaken voor een hogere participatiegraad:

  • Belastingvoordelen voor werknemers die zich laten omscholen of langer doorwerken -> groei van de inzetbaarheid
  • Invoeren van participatieplicht voor iedereen die langer dan een half jaar werkloos is en door het verlagen van hun werkloosuitkeringen -> groei van de re-intergratie van werklozen
  • Voor- en naschoolse voorzieningen en afstemming van werktijden op schooltijden
  • Geleidelijke verhoging van pensioenleeftijd van 65 naar 67 jaar
  • Arbeidsproductiviteit: productie per werknemer in een tijdseenheid.
    Deze kan stijgen door betere scholing en door mechanisatie etc
    Een stijging hiervan betekent dat er in dezelfde tijd meer geproduceerd wordt, er wordt niet meer maar slimmer gewerkt

    Arbeidsproductiviteit(a) = productie (waarde) / Qv (werkzame beroeps bevolking)
     
  • i/a ratio: verhouding tussen het aantal actieven en het aantal inactieven
    -actieven: werkzame personen vanaf 15 jaar omgerekend naar volledige banen, zij betalen de uitkeringen voor de werklozen
    -inactieven: niet werkenden / uitkeringsgerechtigden vanaf 15 jaar omgerekend naar volledige uitkeringen

    i/a ratio = inactieven / actieven x 100 =
    ontvangers uitkeringen / betalers sociale premies x 100

    vb. i/a ratio = 70 = 100 actieven betalen voor 70 inactieven
    Een hoge i/a ratio betekend dat er veel inactieven zijn t.o.v actieven
  • Verbanden bij een loonstijging:
    - een hoger loon maakt veel werken aantrekkelijker omdat men minder vrije tijd wil omdat je dan een hoger loon misloopt, dit is een positief verband
    - een hoger loon maakt vrije tijd juist aantrekkelijker omdat je door normaal te werken je toch meer geld verdient en dat je daardoor meer vrije tijd kan veroorloven
  • Loonelasticiteit: de mate waarin het aanbod van arbeid reageert op een stijging of daling van het loon

    loonelasticiteit van het arbeidsaanbod =
    procentuele verandering arbeidsaanbod / procentuele verandering loon


    Als het arbeidsaanbod looninelastisch is dan reageert het zwak op een verandering.

  • Sociale premiedruk = sociale premies / bruto inkomen x 100

 

Hoofdstuk 3

  • Werkgelegenheid: ontstaat als er werknemers in dienst worden genomen => de vervulde vraag naar arbeid; vraag naar werknemers en zelfstandigen
  • De vraag naar arbeid: bestaat uit werkgelegenheid en vacatures (de onvervulde vraag naar arbeid)

  • Werkgelegenheid = productie / arbeidsproductiviteit

    indexcijfer werkgelegenheid =
    indexcijfer productie / indexcijfer aarbeidsproductiviteit x 100
  • Diepte-investering: investeren in verbeterde technieken -> arbeidsproductiviteit
  • Breedte-investering: investeren in een machine waarbij de verhouding kapitaal en arbeid gelijk blijft / arbeidsproductiviteit blijft gelijk en de productie blijft net zo kapitaalintensief/ arbeidsintensief
  • Hoge arbeidsproductiviteit: met een beperkte inzet van arbeid wordt een hoge productie gerealiseerd
    De motor voor een stijging van de arbeidsproductiviteit zijn technische ontwikkelingen, om deze te stimuleren is er innovatie nodig, deze ontstaat door concurrentie. Bedrijven willen altijd beter zijn dan de concurrent en dit doen ze d.m.v innovatie, dit houdt o.a het aanschaffen van nieuwe machines in maar ook de bijscholing van werknemers
  • Ontwikkeling van de wergelegenheid in een sector:
    - Stijging van de arbeidsproductiviteit kan leiden tot een daling van de werkgelegenheid doordat mensen bijvoorbeeld in de landbouw door machines worden vervangen. In sectoren als de zorg en het onderwijs neemt de werkgelegenheid juist toe omdat daarin (amper) geautomatiseerd kan worden
    - Prijsgevoeligheid van de vraag; als de vraag gevoelig is dan zal de vraag stijgen als de prijs daalt -> productie   en werkgelegenheid
    - Ontwikkeling van welvaart -> inkomen    -> vraag naar vooral luxere goederen
  • Kostenontwikkeling t.o.v het buitenland
    Als een sector onderhevig is aan buitenlandse concurrentie die met lagere kosten produceren, dan zal de binnenlandse productie stagneren -> buitenlandse producten -> Bedrijven verplaatsen de productie naar het buitenland (lagelonenlanden)
    -> ze gaan zich specialiseren in de productie: verhouding loonkosten en arbeidsproductiviteit is gunstig zodat de productiekosten laag zijn
  • Creatie van werkgelegenheid: als een bedrijf start of uitbreidt
  • Destructie van werkgelegenheid: als een bedrijf krimpt of failliet gaat
    Dit wordt beïnvloed door:
    - Binnenlandse & internationale concurrentie
    - Technologische ontwikkelingen
    - Politieke beslissinngen                                                                   externe factoren
    - Globalisering van de economie
    - Sterkte toename van de buitenschoolse opvang zorgt voor meer werkgelegenheid
  • Het saldo van baancreatie en baandestructie is de verandering in de werkgelegenheid
  • Creatieve destructie: proces dat leidt tot groei en krimp van banen wanneer een bedrijf afvalt gaat het meestal om bedrijven met een relatief lage arbeidsproductiviteit t.o.v de concurrentie. Deze bedrijven worden dan vervangen en zo komt er gemiddeld een hogere arbeidsproductiviteit voor de gehele economie.
    Dit gebeurt ook in grote bedrijven: ontslag
  • Upgrading van werkgelegenheid: banen voor laagopgeleiden worden vervangen door hoogopgeleiden -> substitutie proces
  • Ruime arbeidsmarkt: de vraag naar arbeid daalt (en het aanbod stijgt) door de afname van de groei en een krimp van de economie; mensen met korte contracten worden ontslagen
  • Groei van de economie vergroot de vraag naar arbeid en versterkt de krappe arbeidsmarkt -> werkloosheid    -> vacatures
  • Vraag naar arbeid is ook afhankelijk van de loon -> een ondernemer wil zo’n groot mogelijke winst -> gaat door met mensen aannnemen zolang de opbrengst/zijn productie van een extra werknemer groter is dan zijn kosten -> arbeidsproductiviteit.
    Als de loon stijgt kan dit niet meer het geval zijn en wordt de dure werknemer ontslagen -> arbeidsvraag    -> loondaling -> arbeidsvraag  
    De reactie van de vraag naar arbeid op de verandering van de loon wordt berekend door de loonelasticiteit van de vraag:
    - loonelasticiteit  van de vraag =
    procentuele verandering van de vraag / procentuele verandering van de loon

     

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

- Loonelasticiteit van het arbeidsaanbod =
procentuele verandering van het aanbod / procentuele verandering van het loon

Deze wordt beïnvloed door de mogelijkheid of de productie verplaatst kan worden naar lagelonenlanden en of het productieproces kapitaalintensief dan wel arbeidsintensief is.

Indexcijfer reëel loon (koopkracht) = indexcijfer nominal loon/ prijsindexcijfer x 100

  • Av = werkgelegenheid
    A = arbeidsproductiviteit
    Y = toegevoegde waarde = productie

    ic a = ic y / ic av x 100
    ic av = ic y / ic a x 100
    ic y = (ic av x ic a) / 100

     

Hoofdstuk 4

  • Een collectieve arbeidsovereenkomst (cao): een overeenkomst over de arbeidsvoorwaarden die per bedrijf of bedrijfstak wordt afgesloten tussen vakbonden en werkgeversbonden.
    Voordelen van een cao voor een werknemer:
    - Lage transactie kosten; de werknemer hoeft niet zelf te onderhandelen maar laat dit over aan mensen die hierin gespecialiseerd zijn
    - Gelijke behandeling voor alle werknemers die onder de cao vallen
    - Rechtsbescherming: een cao heeft een wettelijkestatus zodat beide partijen de naleving van cao-afspraken bij de rechter kunnen afdwingen.
    Voordelen van een cao voor de werkgever:
    - Lagere transactie kosten; de werkgever hoeft niet zelf met elke werknemer afzonderlijk te onderhandelen
    - Zekerheid; gedurende de looptijd van de cao heeft de ondernemer zekerheid over de hoogte van de lonen (er zal geen plotselinge loonstijging optreden)
    - Arbeidsrust; zolang de cao loopt mag er niet gestaakt worden voor betere arbeidsvoorwaarden.
  • Bedrijfstak-cao: zijn bedrijfstakken zoals de bouw en de horeca
  • Bedrijfs-cao: zijn grote ondernemingen zoals Philips
    kleine bedrijven sluiten zich aan bij een bedrijfstak omdat een eigen cao te duur is.
  • Primaire arbeidsvoorwaarden: het loon en de normale arbeidstijd
  • Secundaire arbeidsvoorwaarden: verlof en scholing
    een cao wordt voor 1 of 2 jaar afgesloten, daarna wordt er opnieuw onderhandeld.
  • Vakbond: een organisatie die de belangen van werknemers in een bepaalde bedrijfstak behartigt. Dit zijn organisaties van werknemers en werkgevers die met elkaar overleggen over de arbeidsvoorwaarden om zo een cao af te sluiten.
    Redenen om lid te worden van een vakbond:
    - De vakbond komt op voor goede arbeidsvoorwaarden voor in een cao
    - De vakbond biedt rechtshulp bij arbeidsconflicten
    - De vakbond geeft informatie en scholing
    - Je kunt via je vakbond korting krijgen op bijvoorbeeld verzekeringen.
    In Nederland is ongeveer 21% van de werknemers lid van een vakbond.
    Je moet geld betalen om lid te zijn van een vakbond, dit is de reden dat de meesten geen lid worden van een vakbond en omdat wanneer er een cao is afgesloten deze geldt voor alle werknemers in een bedrijfstak, dus deze mensen zijn echte profiteurs.
  • Free-ridergedrag / meeliftersgedrag: het profiteren van de inspanningen van anderen
  • Vakcentrales: hierin zijn alle vakbonden verzameld
  • Werkgeversbond: alle werkgevers uit een bedrijfstak zitten samen in zo’n bond
  • Werkgeverscentrale: dit zijn alle werkgeversbonden bij elkaar
  • Overlegpatroon over de arbeidsvoorwaarden:
    - Centraal Plan Bureau (CPB) voorspelt de verdere economische ontwikkelingen van dat jaar in het Centraal Economisch Plan (CEP) -> op basis hiervan bereiden de werknemers- en werkgeversorganisatie hun overleg voor -> op Prinsjesdag wordt de miljoenennota bekend gemaakt waarin staat welk sociaal-economisch beleid ze willen gaan invoeren en dan verschijnt de Macro Economische Verkenning (MEV) van het CPB, hierin staan het nationaal product, de infllatie en de werkgelegenheid -> de centrales gaan overleggen -> de werknemers- en werkgeverscentrales ontmoeten elkaar in de Stichting van de Arbeid -> ze bereiken overeenstemming over de nieuwe hoofdlijnen van het nieuwe arbeidsvoorwaardenbeleid en dit wordt vastgesteld in een Centraal Akkoord -> hierdoor verlopen de cao-onderhandelingen per bedrijf en bedrijfstak soepeler. Is dit niet het geval dan is er veel ruimte om te onderhandelen. Lukt het alsnog niet dan ontstaat er een arbeidersconflict, de vakbonden kunnen besluiten om te gaan staken en de werkgevers kunnen hier als reactie op een kort geding aanspannen. De rechter kan alleen de staking verbieden als er sprake is van ontwrichting van de samenleving of als een staking tot een nadeling iets leidt.
  • Poldermodel: een model waarin de werkgevers en werknemers, de sociale partners, kiezen voor overleg ipv een conflict
  • Sociaal Economische Raad (SER): geeft aan de regering adviezen op sociaal-economisch gebied over ontslagrecht, minimumloon etc. deze raad bestaat uit vertegenwoordigers van werknemers, werkgevers en uit onafhankelijke leden die door de overheid zijn benoemd.
  • Avv verklaren: de minister kan een cao algemeen verbindend verklaren, wat inhoudt dat de cao voor alle bedrijven en werknemers in een bedrijfstak geldt
  • Er ontstaat meer marktwerking op de arbeidsmarkt door het afschaffen van het algemeen verbindend verklaren, waardoor er meer loonflexibiliteit ontstaat.
  • Brutoloon: het loon dat in de cao wordt afgesproken, of contractloon
  • Nettoloon: is het loon dat de werknemer ontvangt = het brutoloon – loonbelasting en sociale premies (loonheffing).
  • Werkgeversaandeel: het deel dat de werkgever betaald is het brutoloon en een deel van de sociale premies. Ook betaald hij de secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals scholing en zorgverlof.
  • Loonkosten: de totale kosten die een werkgever betaalt als hij iemand in dienst heeft
  • De wig: het verschil tussen wat de werknemer netto ontvangt en wat de werkgever in totaal betaalt aan loonkosten. VB:
     

 

 

  •  
  •  
  1.  

Bruto werknemer

  1.  

Loonheffing (LB)

€8.000

Loonbelasting

€5.000

Sociale premies

€13.000

Netto werknemer

€32.000

 

      Werkgeverswig:
                        €5000


                Wig:

Werkenemerswig:
€13.000
totaal: €18.000

                                                                          Gaat naar de overheid: loonbelasting
                                       Gaat naar de sociale verzekeringsgfondsen;  omslagstelsel: Spt = Sut*

Premies voor werknemers verzekeringen (WW, ZW) -> worden gedeeltelijk door de werkgevers betaald

Sociale premies (SP):       

Premies voor de volksverzekeringen (AOW,ANW)

* - Omslagstelsel: een manier waarop de sociale uitkeringen worden gefinancieerd (door de sociale verzekeringsfondsen). Namelijk: alle ontvangen premies in een jaar worden in dat zelfde jaar gebruikt

  • Risicodragend vermogen: de verschaffers van eigen vermogen in een bedrijf lopen ondernemersrisico, voor als er meer verlies dan winst is
  • (Produceren: het combineren van productiefactoren waarbij een product ontstaat)
  • Productiefactoren: zoals arbeid, kapitaal, ondernemerschap, natuur, grondstoffen en hulpstoffen
  • Pacht: de belonging voor het ter beschikking stellen van natuur
  • Produceren: is het toevoegen van waarde aan de inkoopwaarde van grondstoffen en hulpstoffen
  • Toegevoegde waarde = productiewaarde = omzet – de inkoopwaarde van grondstoffen en hulpstoffen (+ ‘derdendiensten’)
  • National product: de som van alle toegevoegde waarden van werknemers, bedrijven + overheid in een land
    Nationaal product = nationaal inkomen = som alle lonen, rente, huur, pacht en winst
  • Toegevoegde waarde van de overheid = ambtenaren salarissen. De overheid verkoopt niets en kan zo dus geen toegevoegde waarde berekenen, de overheid maakt dus geen omzet en daarom is hun toegevoegde waarde de ambtenaren salarissen.
  • Binnenlands product: de productie van alle bedrijven in een land opgeteld. In Nederland is dit €600 miljard en 70% daarvan in looninkomen
  • Winst: is het deel van het totale inkomen dat overblijft voor de productiefactor ‘ondernemerschap’ nadat de overige productiefactoren hun belonging hebben gekregen
  • Arbeidsproductiviteit: productie per werknemer in een tijdseenheid -> hoge arbeidsproductiviteit: met een beperkte inzet van arbeid wordt een hoge productie gerealiseerd. Een hogere arbeidsproductiviteit geeft de financiële ruimte voor loonsverhoging zonder dat de concurrentiepositie in gevaar komt
  • Concurrentie positie verbetert als de kosten per product, de kostprijs, lager wordt9 en de stijging van de arbeidsproductiviteit heeft hier een gunstige invloed op

  • Indexcijfer loonkosten per product =
    indexcijfer totale loonkosten / indexcijfer arbeidsproductiviteit x 100%

    vb: 103 / 105 x 100 = 98.1 -> daling van de loonkosten met 1.9%
    -> kostprijs     -> concurrentiepositie    -> export
  • Nominaal loon: als een werknemer een loonstijging van 4% krijgt dan krijgt hij per maand 4% meer euro’s
  • Reeël loon: als de prijzen gelijk blijven dan stijgt de koopkracht van de werknemer ook met 4%
  • Consumentenprijsindex (CPI): de prijsverandering die constant veranderd
    Als het algemeen prijspeil stijgt dan stijgt de CPI en is er inflatie en andersom is er deflatie.
    Met behulp van het CPI kunnen we de reeële verandering van de loonstijging en de koopkracht berekenen:

    Indexcijfer reeël loon (koopkracht van het loon) =
    indexcijfer nominale loon (netto) / prijsindexcijfer (CPI) x 100.
  • Prijscompensatie: een loonstijging die gelijk is aan de stijging van het algemeen prijspeil. Dit gebeurt wanneer er inflatie is, de inflatie tast de koopkracht van de werknemer zijn loon aan en daarom zal hij een compensatie verlangen voor dit verlies aan koopkracht. Wanneer een prijscompensatie wordt afgesproken geldt dit voor alle werknemers die onder de cao vallen
  • Initiële loonstijging: de extra loonstijging wanneer een werknemer op grond van gestegen arbeidsproductiviteit bovenop de prijscompensatie nog een algemene loonstijging krijgt en hierdoor zal de koopkracht stijgen
  • Als de loonstijging in procenten gelijk is aan de stijging van de arbeidsproductiviteit en de inflatie samen dan verandert het loonaandeel niet
  • Loonruimte: het totale percentage waarmee lonen kunnen stijgen terwijl het loonaandeel gelijk blijft. Deze loonruimte wordt bij cao-onderhandelingen gebruikt als richtlijn
  • Loonmatiging: dan is de feitelijke loonstijging kleiner dan de loonruimte en dan daalt het loonaandeel in de productiewaarde
  • Loonaandeel: geeft weer welk deel van de productiewaarde toevalt aan de productiefactor arbeid
     
  • Loonstijging > loonruimte -> loonaandeel   -> winstaandeel
  • Loonstijging < loonruimte -> loonaandeel    -> winstaandeel  
  • Loonstijging = loonruimte -> loonaandeel constant

  • Als de loonstijging in het bedrijfsleven groter is dan in de overheid, dan gaan de beste werknemers naar het bedrijfsleven, waardoor het dienstleven van de overheid verslechtert.

  • Als de loonstijging < loonruimte dan is er sprake van loonmatiging met als gevolg dat het loonaandeel daalt en het winstaandeel stijgt
     
  • Incidentele loonstijging: deze geldt niet voor iedereen: het is een loonstijging per individu, deze loonstijging krijg je bij promotie of overwerk of als je een bonus ontvangt
  • De overheid is de grootste werkgever van Nederland, zij betaald de salarissen van ambtenaren, ministeries, provincies en van mensen die werken in de zorg en het onderwijs. Hierdoor biedt zij haar ‘producten’ niet aan op een markt zoals andere bedrijven en maakt zij ook geen winst, er zijn geen omzetgegevens omdat deze salarissen worden betaald uit belastinggeld en hierdoor is de loonruimte van de overheid niet te bepalen. Daarom wordt er elk jaar een budget vastgesteld voor het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden van het overheidspersoneel
  • De quartaire sector: de door de overheid betaalde dienstverlening. Een probleem hierbij is dat de groei van de arbeidsproductiviteit erg laag is, dit komt doordat deze sector mensenwerk blijft omdat in de zorg en in het onderwijs bijvoorbeeld de mensen moeilijk vervangen kunnen worden door machines
  • Prestatieloon: de werknemer krijgt betaald per geproduceerde eenheid (stukloon), het bedrag van de loon is dus variabel
  • Tijdloon: een vast bedrag per uur. Deze loon ontvangen werknemers nu. Een probleem hierbij is dat de werkgever moeilijk kan controleren of de werknemer zijn best doet of dat hij zijn werk verwaarloosd
  • Principal-agentrelatie: de relatie tussen werkgever en werknemer. De werkgever is de principaal want hij geeft de opdrachten en de werknemer is de agent want hij voert de opdrachten uit, de agent ontvangt hier voor een beloning; zijn loon.
    De principaal kan met tijdloon moeilijk controleren of de agent hard werkt en de agent weet dat wel, daarom is de informatie asymmetrisch. De principaal kan dit probleem proberen op te lossen door de agent te motiveren efficiënter te werken of hij kiest voor prestatieprikkels, zoals bonussen, zo wordt de loon gedeeltelijk variabel
  • Menselijk kapitaal: dit is de kennis en vaardigheden die de werknemers bezitten en waarover het bedrijf kan beschikken als ze de werknemer aannemen
  • Wanneer de werknemer op kosten van een bedrijf een cursus volgt zijn dit verzonken kosten voor het bedrijf, omdat de kennis bij de werknemer hoort en niet meer gebruikt kan worden als de werknemer vertrekt, ook is er de kans dat de werknemer een hoger loon gaat eisen als hij beseft dat hij waardevoller is voor het bedrijf. Ook kan de werknemer misschien een beter betaalde baan bij een ander bedrijf vinden en zo kan hij dus de baas onder druk zetten
  • Hold-upprobleem/berovingsprobleem: zo staat dit probleem bekend in de economie. Dit probleem ontstaat als in een samenwerkingsverband de ene partij meer investeert in de samenwerking dan de andere partij waardoor de machtsverhouding veranderd. Wanneer de werkgever besluit de werknemer niet bij te scholen dan groeit het menselijk kapitaal minder dan mogelijk zou zijn, dan zou een deel van het arbeidspotentieel dus onbenut blijven.
    Een andere oplossing voor dit probleem is om de werknemer voor een langere tijd bij het bedrijf te houden dmv een langdurig contract. In het contract kan dan komen te staan dat wanneer de werknemer toch opstapt hij een deel van de scholingskosten terug moet betalen.
                                                                    

* - Omslagstelsel: een manier waarop de sociale uitkeringen worden gefinancieerd (door de sociale verzekeringsfondsen). Namelijk: alle ontvangen premies in een jaar worden in dat zelfde jaar gebruikt

  • Risicodragend vermogen: de verschaffers van eigen vermogen in een bedrijf lopen ondernemersrisico, voor als er meer verlies dan winst is
  • (Produceren: het combineren van productiefactoren waarbij een product ontstaat)
  • Productiefactoren: zoals arbeid, kapitaal, ondernemerschap, natuur, grondstoffen en hulpstoffen
  • Pacht: de belonging voor het ter beschikking stellen van natuur
  • Produceren: is het toevoegen van waarde aan de inkoopwaarde van grondstoffen en hulpstoffen
  • Toegevoegde waarde = productiewaarde = omzet – de inkoopwaarde van grondstoffen en hulpstoffen (+ ‘derdendiensten’)
  • National product: de som van alle toegevoegde waarden van werknemers, bedrijven + overheid in een land
    Nationaal product = nationaal inkomen = som alle lonen, rente, huur, pacht en winst
  • Toegevoegde waarde van de overheid = ambtenaren salarissen. De overheid verkoopt niets en kan zo dus geen toegevoegde waarde berekenen, de overheid maakt dus geen omzet en daarom is hun toegevoegde waarde de ambtenaren salarissen.
  • Binnenlands product: de productie van alle bedrijven in een land opgeteld. In Nederland is dit €600 miljard en 70% daarvan in looninkomen
  • Winst: is het deel van het totale inkomen dat overblijft voor de productiefactor ‘ondernemerschap’ nadat de overige productiefactoren hun belonging hebben gekregen
  • Arbeidsproductiviteit: productie per werknemer in een tijdseenheid -> hoge arbeidsproductiviteit: met een beperkte inzet van arbeid wordt een hoge productie gerealiseerd. Een hogere arbeidsproductiviteit geeft de financiële ruimte voor loonsverhoging zonder dat de concurrentiepositie in gevaar komt
  • Concurrentie positie verbetert als de kosten per product, de kostprijs, lager wordt9 en de stijging van de arbeidsproductiviteit heeft hier een gunstige invloed op

  • Indexcijfer loonkosten per product =
    indexcijfer totale loonkosten / indexcijfer arbeidsproductiviteit x 100%

    vb: 103 / 105 x 100 = 98.1 -> daling van de loonkosten met 1.9%
    -> kostprijs     -> concurrentiepositie    -> export
  • Nominaal loon: als een werknemer een loonstijging van 4% krijgt dan krijgt hij per maand 4% meer euro’s
  • Reeël loon: als de prijzen gelijk blijven dan stijgt de koopkracht van de werknemer ook met 4%
  • Consumentenprijsindex (CPI): de prijsverandering die constant veranderd
    Als het algemeen prijspeil stijgt dan stijgt de CPI en is er inflatie en andersom is er deflatie.
    Met behulp van het CPI kunnen we de reeële verandering van de loonstijging en de koopkracht berekenen:

    Indexcijfer reeël loon (koopkracht van het loon) =
    indexcijfer nominale loon (netto) / prijsindexcijfer (CPI) x 100.
  • Prijscompensatie: een loonstijging die gelijk is aan de stijging van het algemeen prijspeil. Dit gebeurt wanneer er inflatie is, de inflatie tast de koopkracht van de werknemer zijn loon aan en daarom zal hij een compensatie verlangen voor dit verlies aan koopkracht. Wanneer een prijscompensatie wordt afgesproken geldt dit voor alle werknemers die onder de cao vallen
  • Initiële loonstijging: de extra loonstijging wanneer een werknemer op grond van gestegen arbeidsproductiviteit bovenop de prijscompensatie nog een algemene loonstijging krijgt en hierdoor zal de koopkracht stijgen
  • Als de loonstijging in procenten gelijk is aan de stijging van de arbeidsproductiviteit en de inflatie samen dan verandert het loonaandeel niet
  • Loonruimte: het totale percentage waarmee lonen kunnen stijgen terwijl het loonaandeel gelijk blijft. Deze loonruimte wordt bij cao-onderhandelingen gebruikt als richtlijn
  • Loonmatiging: dan is de feitelijke loonstijging kleiner dan de loonruimte en dan daalt het loonaandeel in de productiewaarde
  • Loonaandeel: geeft weer welk deel van de productiewaarde toevalt aan de productiefactor arbeid
     
  • Loonstijging > loonruimte -> loonaandeel   -> winstaandeel
  • Loonstijging < loonruimte -> loonaandeel    -> winstaandeel  
  • Loonstijging = loonruimte -> loonaandeel constant

  • Als de loonstijging in het bedrijfsleven groter is dan in de overheid, dan gaan de beste werknemers naar het bedrijfsleven, waardoor het dienstleven van de overheid verslechtert.

  • Als de loonstijging < loonruimte dan is er sprake van loonmatiging met als gevolg dat het loonaandeel daalt en het winstaandeel stijgt
     
  • Incidentele loonstijging: deze geldt niet voor iedereen: het is een loonstijging per individu, deze loonstijging krijg je bij promotie of overwerk of als je een bonus ontvangt
  • De overheid is de grootste werkgever van Nederland, zij betaald de salarissen van ambtenaren, ministeries, provincies en van mensen die werken in de zorg en het onderwijs. Hierdoor biedt zij haar ‘producten’ niet aan op een markt zoals andere bedrijven en maakt zij ook geen winst, er zijn geen omzetgegevens omdat deze salarissen worden betaald uit belastinggeld en hierdoor is de loonruimte van de overheid niet te bepalen. Daarom wordt er elk jaar een budget vastgesteld voor het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden van het overheidspersoneel
  • De quartaire sector: de door de overheid betaalde dienstverlening. Een probleem hierbij is dat de groei van de arbeidsproductiviteit erg laag is, dit komt doordat deze sector mensenwerk blijft omdat in de zorg en in het onderwijs bijvoorbeeld de mensen moeilijk vervangen kunnen worden door machines
  • Prestatieloon: de werknemer krijgt betaald per geproduceerde eenheid (stukloon), het bedrag van de loon is dus variabel
  • Tijdloon: een vast bedrag per uur. Deze loon ontvangen werknemers nu. Een probleem hierbij is dat de werkgever moeilijk kan controleren of de werknemer zijn best doet of dat hij zijn werk verwaarloosd
  • Principal-agentrelatie: de relatie tussen werkgever en werknemer. De werkgever is de principaal want hij geeft de opdrachten en de werknemer is de agent want hij voert de opdrachten uit, de agent ontvangt hier voor een beloning; zijn loon.
    De principaal kan met tijdloon moeilijk controleren of de agent hard werkt en de agent weet dat wel, daarom is de informatie asymmetrisch. De principaal kan dit probleem proberen op te lossen door de agent te motiveren efficiënter te werken of hij kiest voor prestatieprikkels, zoals bonussen, zo wordt de loon gedeeltelijk variabel
  • Menselijk kapitaal: dit is de kennis en vaardigheden die de werknemers bezitten en waarover het bedrijf kan beschikken als ze de werknemer aannemen
  • Wanneer de werknemer op kosten van een bedrijf een cursus volgt zijn dit verzonken kosten voor het bedrijf, omdat de kennis bij de werknemer hoort en niet meer gebruikt kan worden als de werknemer vertrekt, ook is er de kans dat de werknemer een hoger loon gaat eisen als hij beseft dat hij waardevoller is voor het bedrijf. Ook kan de werknemer misschien een beter betaalde baan bij een ander bedrijf vinden en zo kan hij dus de baas onder druk zetten
  • Hold-upprobleem/berovingsprobleem: zo staat dit probleem bekend in de economie. Dit probleem ontstaat als in een samenwerkingsverband de ene partij meer investeert in de samenwerking dan de andere partij waardoor de machtsverhouding veranderd. Wanneer de werkgever besluit de werknemer niet bij te scholen dan groeit het menselijk kapitaal minder dan mogelijk zou zijn, dan zou een deel van het arbeidspotentieel dus onbenut blijven.
    Een andere oplossing voor dit probleem is om de werknemer voor een langere tijd bij het bedrijf te houden dmv een langdurig contract. In het contract kan dan komen te staan dat wanneer de werknemer toch opstapt hij een deel van de scholingskosten terug moet betalen.
                                                                    

 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.