Hoofdstuk 2, Ondernemen in Nederland

Beoordeling 2
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 541 woorden
  • 16 juli 2008
  • 3 keer beoordeeld
Cijfer 2
3 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 2: Ondernemen in Nederland

Een keuze voor een bepaalde ondernemingsvorm wordt vaak bepaald door de volgende overwegingen:
- economische overwegingen: wie draagt (dragen) de risico’s van het ondernemersschap, op welke manier kan het eigen vermogen worden uitgebreid?
- Juridische overwegingen: hangen samen met de aansprakelijkheid voor de verplichtingen die door de onderneming zijn aangegaan.
- Fiscale overwegingen: de belastingdruk kan een reden zijn om voor een bepaalde rechtsvorm te kiezen. De winst van een eenmanszaak valt onder de tarieven van de inkomstenbelasting. Voor NV’s en BV’s geldt de vennootschapbelasting.


Rechtsvormen kunnen in 2 groepen worden verdeeld:
- een ondernemingsvorm zonder rechtspersoonlijkheid (eenmanszaak en vennootschap onder firma)
- een ondernemingsvorm met rechtspersoonlijkheid ( BV’s en NV’s)

Voordelen van een eenmanszaak:
- de behaalde winst komt volledig ten goede aan de eigenaar.
- De leiding is in handen van 1 persoon; er kunnen geen communicatiestoornissen optreden, waardoor snelle beslissingen mogelijk zijn.
Nadelen van de eenmanszaak:
- De continuïteit is volledig afhankelijk van de eigenaar.
- Uitbreiding van de eenmanszaak gaat niet altijd even gemakkelijk.
- Het onderbreken van een juridische scheiding tussen bedrijfsvermogen en privé-vermogen kan problemen geven.

Doordat er in een vennootschap onder firma meer eigenaars/leidinggevende zijn, kan er onder hen arbeidsverdeling zijn.

Oerproducent = het beginpunt van een product bijv. de boer die een cacaoboom plant en verzorgd voor chocola.
Eindproducent = het eindpunt van een product bijv. de winkels en supermarkten waar chocola verkocht wordt.


Bedrijven moeten verslag doen van hun activiteiten. De wet verplicht hun tot het aanleggen van een boekhouding. Ook zijn banken, de belastingdienst en de aandeelhouders belangstelling voor het wel en wee in een bedrijf.

Verplicht onderdeel van het jaarverslag van een bedrijf is de jaarrekening. Deze bestaat uit 3 onderdelen:
1. de balans
2. de resultatenrekening
3. de toelichting van beide

Balans:
Linkerzijde = actiefzijde (waarde van de bezittingen (de activa) waarover het bedrijf op 1 januari beschikt.)
Rechterzijde = passiefzijde ( schulden en het eigen vermogen (de passiva) op dat tijdstip)

Het eigen vermogen is gelijk aan de bezittingen – de schulden.

Activa balans per 1 januari(bedragen x 1 mlj.) Passiva
Vaste activa: Eigen vermogen :
Gebouwen 40 Aandelenvermogen 30
Machines 10 Reserves 10


Vlottende activa : Langlopende schulden: 35
Voorraden 20 Kortlopende schulden:
Debiteuren 15 Belastingschuld 10
Liquide middelen 15 Crediteuren 15
100 100

Vaste activa = kunnen langer dan een jaar worden gebruikt
Vlottende activa = kunnen doorgaans maar 1 productieproces meegaan.
Langlopende schulden = de schulden die niet binnen een jaar hoeven worden terugbetaald. Bijv. de hypotheek
Kortlopende schulden = moeten binnen een jaar worden terugbetaald. Bijv. belastingschulden
Debiteuren = klanten doe nog niet betaald hebben
Crediteuren = leveranciers die je nog moet betalen
Liquide middelen = bezittingen

Solvabiliteit:
De verhouding tussen het eigen vermogen en het totale (in het bedrijf gestoken) vermogen.
In het voorbeeld bestaat 40%van het totale vermogen uit eigen vermogen. We zeggen dan dat de solvabiliteit 40% is. De solvabiliteit moet boven de 40% blijven anders is het niet goed.


Liquiditeit:
De verhouding tussen de vlottende activa en de kortlopende schulden. In het voorbeeld is de liquiditeit (50:25) = 2. met andere woorden: de geldmiddelen die binnen een jaar kunnen worden vrijgemaakt, zijn tweemaal zo groot als de schulden die binnen een jaar moeten worden betaald. Liquiditeit zegt dus eigenlijk iets over de vraag of een bedrijf de schulden op een korte termijn kan betalen. De liquiditeit moet niet onder de 1,5 komen.

Kosten resultatenrekening over 1997(x 1 mlj) Opbrengsten
Inkopen 150 Omzet 500
Kosten productiefactoren 300
Winstsaldo 50 .
500 500

toegevoegde waarde= omzet – onderlinge leveringen
= 500 – 150
= 350

= productiefactoren + winstsaldo
= 300 + 50
= 350

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.