Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 19

Beoordeling 6.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 2186 woorden
  • 25 juni 2012
  • 13 keer beoordeeld
Cijfer 6.3
13 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Paragraaf 19.1: Consumentenprijsindex en gevolgen inflatie.

Inflatie: stijging van het gemiddelde prijspeil in een land.

Deflatie: daling van het gemiddelde prijspeil in een land.

Consumentenprijsindex: prijsverloop van een pakket goederen en diensten zoals dit gemiddeld wordt aangeschaft door de Nederlandse huishoudens.

Je rekent het prijsindexcijfer uit door elke prijsstijging te vermenigvuldigen met de wegingsfactor. Vervolgens wordt de uitkomst gedeeld door de som van de gewichten. Bron 19.3 blz. 215.

Afgeleide consumentenprijsindex: is gelijk aan de CPI maar dan zonder de kostprijsverhogende belastingen en de subsidies op de prijzen.

Europees geharmoniseerde CPI: (HICP) vergelijken van de inflatie in de Europese Unie. Hier wordt een standaardpakket goederen gebruikt.

Gevolgen inflatie:

• Daling van de koopkracht: bron 19.5 koopkrachtberekening.

• Herverdeling van inkomens: inkomensverschillen kunnen toenemen. Sommige werknemers krijgen prijscompensatie, sommige winkeliers maken meer winst. Heb je een waardevaste of welvaartsvaste uitkering?

• Verandering in de waarde van je vermogensbezit: Mensen die geld hebben uitgeleend gaan er bij inflatie op achteruit, geldleners hebben voordeel.

• Loon-prijsspiraal: Als de prijzen stijgen wil je meer loon. Werkgevers berekenen dit weer door in de prijzen van de producten. Gevolg is dat er weer hogere looneisen worden gesteld. Loon-prijsspiraal.

• Verslechtering van de internationale concurrentiepositie: Nederland wordt te duur voor de export. Het buitenland gaat naar goedkopere landen. Import wordt ook goedkoper, dus we kopen meer in het buitenland. Daling van de werkgelegenheid.

• Daling van de besparingen: Spaargeld wordt door de inflatie minder waard, dus minder aantrekkelijk.

• Onzekerheid in het economisch verkeer en sociale onrust: het vertrouwen neemt af bij de consumenten en de bedrijven. Hyperinflatie treedt op als de geldontwaarding heel hard gaat.

Deflatie: je koopkracht neemt toe. Maar de winstmarges in de bedrijven nemen af, dit leidt tot dalende investeringen en dat is slecht voor de werkgelegenheid.

Soms gaan bedrijven failliet.

De consument zal wachten met zijn bestedingen, want de prijzen kunnen nog meer gaan dalen. Op korte termijn minder werkgelegenheid.

Paragraaf 19.2: Bestedings- en kosteninflatie

Bestedingsinflatie: als de effectieve vraag ( C + I + O + E-M) groter is dan de productiecapaciteit dan is er een tekort aan goederen. We noemen dit overbesteding of oververhitting van de economie. Kopers zijn bereid om meer te betalen en bedrijven willen wel meer winst maken.

Afname van de bestedingsinflatie:

• Overheidsbezuiningen: korten op ambtenarensalarissen, uitkeringen. Of bezuinigen op onderwijs, defensie gezondheidszorg. Bestedingen nemen af.

• Verhogen van de belastingen en premies: daling van het netto-inkomen. De bestedingen nemen af door consumenten en bedrijven.

• Stijging van de rente en beperking van de kredietverlening: sparen wordt aantrekkelijker door een hoge rente. Lenen wordt duurder, de bestedingen nemen af.

Kosteninflatie:

• Loonkosteninflatie: de ondernemers berekenen de gestegen loonkosten ( de lonen stijgen meer dan de arbeidsproductiviteit) door in hun verkoopprijzen. Oplossing: loonmatiging. De stijging van de lonen mag net hoger zijn dan de stijging van de arbeidsproductiviteit.

• Rente-inflatie: de ondernemers berekenen de gestegen rentekosten door in hun verkoopprijzen. Oplossing: ECB kan de rente verlagen en daardoor volgen de banken in Nederland. Bedrijven kunnen goedkoper lenen en daardoor gaan ze eerder investeren.

• Belastinginflatie: als de prijsverhogende belastingen stijgen zoals BTW en accijns. Ook kunnen milieuheffingen toenemen en subsidies worden verlaagd. Dit leidt tot inflatie. Oplossing: Niet verhogen van de belastingen en de subsidies niet verlagen.

• Geïmporteerde inflatie: geïmporteerd goederen en diensten worden duurder. Met name de grondstoffen zoals aardolie. Deze worden doorberekend in de prijzen van de producten. Verder kan ook door de daling van de wisselkoers van de euro de importgoederen duurder worden. Oplossing: nauwelijks, omdat dit een internationaal probleem is. Ze kunnen hooguit overleggen met andere landen.

• Winstmarge-inflatie: producenten willen meer winst ontvangen. Dit kan alleen als ze internationaal kunnen blijven concurreren, denk aan de OPEC landen, ze drijven de prijs op door minder te produceren. Oplossing: alleen bedrijven met een machtpositie kunnen dit voor elkaar krijgen, onderlinge afspraken zijn verboden. De NMA controleert de bedrijven.

Paragraaf 19.3:Prijsrigiditeit en -flexibiliteit

Prijsrigiditeit: prijsstarheid. Op korte termijn blijven de prijzen toch gelijk ondanks dat de vraag en het aanbod veranderen. Oorzaken:

• Bestaande contracten: overeenkomsten tussen bedrijven worden over langere tijd afgesproken. Gedurende de periode worden de prijzen niet aangepast.

• Bedrijven wachten op de prijsveranderingen van de concurrent en reageren daarop.

• Bedrijven verlagen de prijzen niet meteen, omdat ze niet het risico willen lopen dat ze daarna de prijzen weer moeten verhogen.

• Bedrijven verlagen de prijzen niet zo snel, omdat de klanten misschien de indruk krijgen dat de kwaliteit minder is geworden.

Neerwaartse prijsrigiditeit: dalende prijzen worden vermeden omdat dit tot lagere winstmarge leidt.

Prijsflexibiliteit: door veranderingen in vraag en aanbod passen de prijzen zich aan de nieuwe marktsituatie aan.

Bron 19.14 blz. 226: geaggregeerde prijsvraaglijn ( verband tussen de gevraagde hoeveelheid binnenlands product en het prijs- of inflatieniveau in een land) en de geaggregeerde prijsaanbodlijn (verband tussen de aangeboden hoeveelheid binnenlands product en het prijs- of inflatieniveau in een land). Als de geaggregeerde aanbodlijn verticaal loopt is op lange termijn de productiecapaciteit in een land bereikt. Op korte termijn loopt de lijn horizontaal, want er is sprake van prijsrigiditeit.

Paragraaf 19.4: Geld, krediet en inflatie

Geldhoeveelheid en secundaire liquiditeiten:

Geldhoeveelheid M1 ( primaire liquiditeiten): totale waarde van het chartale en girale geld in handen van het publiek. Het publiek zijn gezinnen, bedrijven en niet-monetaire instellingen. Monetaire financiële instellingen (mfi’s) zijn banken en de rijksoverheid worden niet meegerekend tot de geldhoeveelheid.

Secundaire liquiditeiten: kortlopende vorderingen van het publiek op de overheid en de mfi’s die op redelijke korte termijn in bedragen kunnen worden omgezet. Deposito’s met vaste looptijd tot en met twee jaar of een deposito met opzegtermijn tot en met drie maanden. Met deposito’s kun je niet betalen, het wordt ook wel ‘bijna geld’ genoemd.

Geldschepping en –vernietiging: als de geldhoeveelheid toeneemt is er sprake van geldschepping:

• Kredietverlening door monetaire financiële instellingen: geld uitlenen vergroot de geldhoeveelheid, een lening terugbetalen noemen we dan geldvernietiging. Er is sprake van een wederzijdse schuldaanvaarding: de bank is verplicht het geleende geld te leveren en de lener is verplicht om het terug te betalen met rente.

• Transformatie: geldscheppende transformatie: banken kopen effecten zoals aandelen en obligaties van het publiek of het publiek zet secundaire liquiditeiten om in chartaal of giraal geld. Omgekeerd spreken we van geldvernietiging.

• Onevenwichtigheden op de betalingsbalans: overschotten op de betalingsbalans leiden tot vergroting van de totale geldhoeveelheid. Tekorten leiden tot een verkleining van de geldhoeveelheid.

• Tekorten rijksoverheid: als de rijksoverheid haar tekort financiert met kortlopende leningen bij de banken is er sprake van geldschepping: monetaire financiering. (De rijksoverheid brengt dit geld in omloop). Aflossing van deze kredieten heet dan geldvernietiging. Monetaire financiering mag niet sinds de invoering van de euro, dit leidt namelijk tot inflatie. Inflatieverschillen in de verschillende Europese landen leidt tot veranderende concurrentieverhoudingen en dat willen de overheden voorkomen.

Grenzen aan de kredietverlening:

Liquiditeitseis: in verhouding tot de kortlopende verplichtingen ( rekening-couranttegoeden en/of crediteuren) moet er altijd een bepaalde hoeveelheid liquide middelen ( kasgeld + tegoeden bij de centrale banken en andere banken) aanwezig zijn. Europa kent een minimaal liquiditeitspercentage.

Solvabiliteitseis: in verhouding tot de totale schulden van de bank moet er een minimale hoeveelheid van het door de eigenaars van de bank ingebrachte geld ( eigen vermogen) aanwezig zijn. Europa kent een minimaal solvabiliteitspercentage.

Blz. 229 bron 19.17: berekening liquiditeit en solvabiliteid.

Kredietcrisis: in 2008 kwamen veel banken in de problemen. In Nederland werden Fortis en ABN Amro genationaliseerd. Aegon en ING kregen staatssteun.

Geldhoeveelheid en binnenlandse productie:

Omloopsnelheid van het geld: het aantal keren dat het geld wordt gebruikt voor bestedingen. In Nederland is dat ongeveer 2,5.

Waarde van de bestedingen: EV ( effectieve vraag) = M (money, geldhoeveelheid) x V( velocity, omloopsnelheid)

Waarde van het binnenlands product / inkomen: W ( waarde van het binnenlands product) =Y ( waarde van het binnenlands inkomen) = P (prijslevel, prijs van de goederen) x T (transacties, de hoeveelheid in Nederland geproduceerde goederen, reële binnenlands product / inkomen).

Er is inkomensevenwicht als Y=W=EV.

Verkeersvergelijking van Fisher:

Geldhoeveelheid x omloopsnelheid = prijspeil x reëel binnenlands product.

M x V = P x T

Invloed veranderingen geldhoeveelheid en omloopsnelheid:

Oppotting: gezinnen geven minder snel geld, uit meestal in tijden van crisis.

Ontpotting: gezinnen geven meer geld uit, gunstige toekomstverwachtingen.

Effecten bij onderbesteding:

Bij onderbesteding is de EV kleiner dan de beschikbare productiecapaciteit.

Geldschepping ( M↑) en /of ontpotting ( V↑) leiden tot meer vraag. De productiecapaciteit is nog niet volledig benut, dus er kan meer geproduceerd worden (T↑).

Effect van geldschepping bij onderbesteding: M↑ x V = P x T↑

Effect van ontpotting bij onderbesteding: M x V↑ = P x T↑

Geldvernietiging (M↓) en/of oppotting (V↓) leiden tot een daling van de vraag. Er zal dus minder geproduceerd worden (T↓), dus nog meer conjunctuurwerkloosheid.

Effect van geldvernietiging bij onderbesteding: M↓ x V = P x T↓

Effect van oppotting bij onderbesteding: M x V↓ = P x T↓

Conclusie: bij onderbesteding is het wenselijk om geldschepping en ontpotting te bevorderen.

Effecten bij bestedingsevenwicht:

De effectieve vraag is gelijk aan de beschikbare productiecapaciteit.

Geldschepping ( M↑) en /of ontpotting ( V↑) leiden tot meer vraag. De productiecapaciteit is volledig benut, dus er kan niet meer geproduceerd worden. Er zal een stijging van het prijspeil ontstaan( P↑)

Effect van geldschepping bij bestedingsevenwicht: M↑ x V = P↑ x T

Effect van ontpotting bij bestedingsevenwicht: M x V↑ = P↑ x T

Er ontstaat monetaire bestedingsinflatie De binnenlandse productiewaarde neemt toe, maar dit komt alleen door de prijsstijgingen.

Geldvernietiging (M↓) en/of oppotting (V↓) leiden tot een daling van de vraag. Er zal dus minder geproduceerd worden (T↓), er ontstaat onderbesteding en dus conjunctuurwerkloosheid.

Effect van geldvernietiging bij bestedingsevenwicht: M↓ x V = P x T↓

Effect van oppotting bij bestedingsevenwicht: M x V↓ = P x T↓

Conclusie: bij bestedingsevenwicht is het wenselijk om de geldhoeveelheid en omloopsnelheid stabiel te houden.

Effecten bij overbesteding:

Bij overbesteding is de EV groter dan de beschikbare productiecapaciteit.

Geldschepping ( M↑) en /of ontpotting ( V↑) leiden tot meer vraag. De productiecapaciteit is volledig benut, dus er kan niet geproduceerd worden, het prijspeil zal daardoor stijgen (P↑)

Effect van geldschepping bij overbesteding: M↑ x V = P↑ x T

Effect van ontpotting bij overbesteding: M x V↑ = P↑ x T

Geldvernietiging (M↓) en/of oppotting (V↓) leiden tot een daling van de inflatie.

Conclusie: bij overbesteding is het wenselijk om te streven naar een beperking van de groei van de geldhoeveelheid.

Paragraaf 19.5: Monetair beleid

Monetair beleid: maatregelen die het rentepeil en de geldhoeveelheid beïnvloeden. De ESCB is hiervoor verantwoordelijk sinds de invoering van de euro. Monetaire unie: groep landen met dezelfde munteenheid.

ESCB: Europees Stelsel van Centrale Banken bestaat uit de ECB (Europese Centrale Bank) en de centrale banken van de lidstaten die de euro hebben ingevoerd.

Doelstellingen monetair beleid in de Europese unie:

Handhaven van prijsstabiliteit in het eurogebied. De inflatie mag niet hoger zijn dan 2% per jaar.

Indirect kan de ECB invloed uitoefenen via de rente:

Rente stijgt lenen wordt duurder, sparen aantrekkelijker. De groei van de kredietverlening en de geldhoeveelheid wordt afgeremd. Hierdoor hebben gezinnen en bedrijven minder te besteden. De prijzen zullen minder sterk stijgen, de inflatie wordt lager. Een rentestijging is daarom zinvol in een tijd van overbesteding / hoogconjunctuur met een hoge inflatie.

Rente daalt lenen wordt goedkoper, sparen minder aantrekkelijker. De groei van de kredietverlening en de geldhoeveelheid wordt gestimuleerd. Hierdoor hebben gezinnen en bedrijven meer te besteden. Een rentedaling is daarom zinvol in een tijd van onderbesteding / laagconjunctuur. Extra bestedingen leiden tot meer consumptie en investeringen. De werkgelegenheid groeit en de kans op inflatie is gering.

Instrumenten monetair beleid:

De ECB kan de rentetarieven verlagen maar kan de banken niet dwingen om dat ook te doen. De volgende instrumenten kunnen worden ingezet:

Reserveverplichtingen: de banken zijn verplicht om een bepaalde geldhoeveelheid, de minimumreserves, aan te houden bij hun centrale bank. Hierdoor krijgen de banken een tekort aan liquiditeiten. De banken worden zo gedwongen eerst zelf geld bij de ECB te lenen voordat ze zelf weer geld kunnen uitlenen aan particulieren. Banken zijn dus afhankelijk van hun liquiditeiten van de ECB. Wel ontvangen ze rente over de reserves.

Open markttransacties: zijn leningen die de ECB aanbiedt aan banken om te kunnen voorzien in hun behoefte aan liquiditeiten. Banken kunnen hierop inschrijven tegen onderpand van effecten ( aandelen en staatsobligaties). Als de bank de lening krijgt moet daarover rente worden betaald: Refi-rente.

Op deze manier zullen banken een eventueel hoger rentetarief doorberekenen naar hun eigen klanten, anders gaat hun winstmarge omlaag.

De belangrijkste vorm van open markttransacties zijn herfinancieringtransacties:

Basisherfinancieringstransacties: wekelijks aangeboden leningen door de ECB met een looptijd van twee weken. Langer lopende herfinancieringtransacties: maandelijks aangeboden leningen door de ECB met een looptijd van 3 maanden.

Marginale beleningsfaciliteit: banken die te weinig liquiditeiten hebben kunnen bij de ECB lenen. Het gaat hier om leningen met een onderpand tot de volgende dag. De rente wordt de lombardrente genoemd. De ECB kan deze zelf bepalen.

Depositofaciliteit: teveel liquiditeiten kunnen bij de ECB in een deposito worden gezet tot de volgende dag. De banken ontvangen hierover rente.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.