Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Hoofdstuk 17 t/m 20

Beoordeling 6.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 3269 woorden
  • 29 januari 2010
  • 10 keer beoordeeld
Cijfer 6.1
10 keer beoordeeld

Economie H 17: inflatie.

17.1: soorten inflatie.

Geld heeft verschillende functies: ruilmiddel, rekeneenheid, oppotmiddel en spaarmiddel. Deze functies kunnen alleen benut worden als de waarde ervan niet, of maar weinig veranderd. Een stabiele waarde van geld is voor de bezitter ervan, van groot belang omdat hij/zij er goederen van kan kopen. Zodra de waarde van het geld daalt, willen er nog maar weinig mensen sparen en kun je er minder van kopen.

Er zijn veel mensen die alleen gaan sparen als ze zeker weten dat zij op ten duur goederen die zij willen hebben kunnen kopen van dat gespaarde geld. Daarom moet de waarde van geld stabiel blijven. Inflatie verstoort dit. Een stijging van het algemeen prijspeil. Wanneer prijzen in Nederland sneller stijgen dan in het buitenland, verslechtert onze concurrentiepositie. Export wordt dan namelijk duurder. Dit heeft een negatieve invloed op de lopende rekening van de betalingsbalans (goederenrekening, dienstenrekening, inkomstenrekening en inkomensoverdrachtrekening).


Een hyperinflatie is als het prijspeil heel erg snel stijgt. Dit was het geval in Duitsland in 1923. De prijzen stegen per uur. Een brood koste bijvoorbeeld 769.000.000.000.000. Iedereen wilde het verdiende geld toen zo snel mogelijk kwijt. Het werd elk uur minder waard dus kon je er beter meteen wat van kopen. Ook gingen mensen met goederen betalen aan elkaar. Geld was geen ruilmiddel meer.

Er is ook een tegenovergestelde van inflatie: deflatie. Het algemeen prijspeil daalt. Het lijkt heel erg fijn. Maar een gevolg hiervan is dat mensen niks meer gaan kopen. Alles wordt immers toch steeds goedkoper. Dan kan je het net zo goed even uitstellen.

17.2: de inflatie gemeten.
Prijsontwikkelingen kun je het beste weergeven met indexcijfers. Als je zulke cijfers wilt opstellen, begin je bijvoorbeeld bij maandag. Het indexcijfer is dan 100. Als de prijs de volgende dag 10% hoger was, wordt het indexcijfer 110. Vaak wordt het indexcijfer afgerond op een heel getal.
Het CBS (centraal bureau voor de statistiek) berekent de prijsindexcijfers. Vaak als we het over het algemeen prijspeil hebben wordt de consumentenprijsindex gehanteerd. Dit indexcijfer laat zien met welk percentage de kosten van levensonderhoud in vergelijking met het basisjaar (!) zijn veranderd. Eerst houden ze een budgetonderzoek: een enquête van het CBS naar de uitgaven van een gemiddeld gezin van een bepaalde samenstelling met een bepaalde inkomensklasse. Hoeveel procent besteden die gezinnen aan voeding of aan kleding e.d. Deze percentages komen in een tabel.
Dan berekent het CBS maandelijks de prijsindexcijfers van producten die elk gezin koopt. Hierbij kun je denken aan brood, melk enz. Het is erger als voeding met 10% stijgt dan wanneer medicatie met 10% stijgt. Het gemiddelde gezin besteedt namelijk veel meer geld aan voeding dan aan medicatie. Hier houdt het CBS ook rekening mee.
Als je het gewogen prijsindexcijfer moet berekenen van voeding, en dit zijn de gegevens: wegingsfactor 30% en prijsindexcijfer 2003 (2000 was basisjaar dus 100) 113. Dan moet je 0,3x113=33,9 doen.

17.3: reëel en nominaal inkomen.
Een nominale inkomensstijging is een stijging uitgedrukt in geld. Bij een reële inkomensstijging kun je meer goederen kopen. Je inkomen kan wel nominaal stijgen, maar de prijzen stijgen ook. Het kan dus zijn dat je inkomen nominaal stijgt terwijl je er minder goederen voor kunt kopen. Als je inkomen reëel stijgt weet je zeker dat je ook meer te besteden hebt.
Als de prijzen omhoog gaan, willen de werknemers natuurlijk een prijscompensatie ontvangen. Want ze willen er niet op achteruit gaan.
Reële inkomen=nominaal inkomen/inflatiepercentage


17.4: oorzaken van inflatie.
Oorzaken van de inflatie kunnen zowel in het binnenland als in het buitenland liggen. Hier zijn een aantal binnenlandse oorzaken:
1. overbesteding
2. kostenstijging
3. verhoging van de winstmarges

Overbesteding houdt in dat de vraag naar producten hoger ligt dan het aanbod van de producten. De vragers bieden tegen elkaar op, en de prijzen stijgen: overbesteding. Een te grote vraag naar producten leidt tot een bestedingsinflatie.

Een kosteninflatie wordt veroorzaakt door gestegen productiekosten. Als de productiekosten stijgen, moet de aanbieder zijn prijzen ook verhogen anders heeft hij geen winst. Ook de loonkosten stijgen. Dat bereken je zo:
Loonkosten per eenheid product=uurloon per arbeider/arbeidsproductiviteit per arbeider

Als producenten mogelijkheden zien om hun winstmarges te verhogen stijgen de prijzen. Dan is er dus sprake van winstinflatie.

De buitenlandse oorzaken van inflatie zijn importinflatie en de wisselkoers. Bij importinflatie is er sprake van internationale prijsstijgingen. En als de wisselkoers van de euro daalt (bijvoorbeeld in opzichte van de dollar), moeten we dus meer euro’s betalen voor 1 dollar. Dan stijgen de prijzen dus.

17.5: gevolgen van inflatie.
Mensen baseren hun keuze met wat ze gaan doen met hun geld op verwachtingen. Als mensen verwachten dat er een inflatie aankomt gaan ze meer kopen omdat het duurder wordt. Maar als er een deflatie verwacht wordt stellen mensen het kopen uit omdat alles toch goedkoper wordt.

Inflatie en inflatieverwachtingen hebben invloed op:
1. De koopkracht van de euro.
2. Het spaargedrag.
3. Het bestedingsgedrag.
4. De vermogensverhoudingen.
5. De inkomensverhoudingen.
6. De internationale concurrentiepositie.

Als er een inflatie is. Kun je minder kopen. De koopkracht daalt dus. Werknemers ontvangen dan meestal een prijscompensatie waardoor ze dus nog evenveel kunnen kopen als daarvoor.
Als geld in waarde daalt, is sparen minder aantrekkelijk. Je wilt een hogere rente vergoeding anders kun je er minder voor kopen en dat wil je natuurlijk niet. Vaak loopt de rente ook op in tijden van inflatie. Hier wordt ook weer onderscheid gemaakt tussen nominaal en reëel.

Als we in tijden van inflatie leven, gaan mensen meer besteden. Ze verwachten dat alles over een maandje weer duurder is dus willen ze het nu kopen. De vraag naar goederen neemt toe. Dus ontstaat er ook een bestedingsinflatie. Het wordt dus een soort spiraal: inflatieverwachting – hogere bestedingen – prijsstijgingen – inflatieverwachting – hogere bestedingen enz.


Als de prijzen stijgen krijgen veel mensen prijscompensatie. Wat je krijgt stijgt mee met de prijzen. Je wordt niet armer en ook niet rijker. Wie geen prijscompensatie krijgt, verarmt. Het gaat dan vooral om de niet-actieven: gepensioneerden en uitkeringsgerechtigden. De inkomensverhoudingen tussen de actieven en de niet-actieven veranderen. Dit is vaak een aanleiding tot sociale rust.

Vermogensverhoudingen veranderen vaak in een relatie van schuldeiser tot schuldenaar. Wie in 2003 een huis kocht met hypotheek kocht dat met euro’s die toen veel meer koopkracht hadden. De schuldenaar heeft hier dus baad bij.

Als in ons land de inflatie erger is dan in de landen waarmee wij concurreren, zijn we letterlijk uit de markt. De buitenlandse afnemers willen natuurlijke de goedkoopste goederen hebben, en die hebben wij dan niet.

17.6: maatregelen tegen inflatie.
Als we weten welke oorzaken de inflatie heeft, kunnen we het probleem ook oplossen.
Overbesteding:
1. Beperk de kredietverlening.
2. Bevorder de besparingen.
3. Beperk de automatische prijscompensatie bij CAO’s

Kostenstijging:
Als je de prijscompensatie beperkt, beperk je ook de loonkostenstijging. In de Prijzenwet staat welke kostenstijgingen wel en niet in de verkoopprijzen tot uitdrukking mogen komen.

Verhoging van winstmarges:
Ook hier speelt de Prijzenwet een rol. De overheid kan prijsstijgingen verbieden.

Importinflatie:
Dit is nauwelijks te bestrijden. Je kunt bijna niks doen aan het duurder worden van goederen die niet uit Europa komen.


Economie H 18: de betalingsbalans.

18.1: internationale geldstromen.

Je kunt 2 betalingen onderscheiden:
-betalingen voor de aankoop van goederen en diensten.
-betalingen in verband met het kapitaalverkeer.

Betalingen voor de aankoop van goederen en diensten staan in verband met de import en export. Als je voor de betaling iets terug ontvangt hebben we het over invoer/import. Als je iets wegstuurt en er een betaling voor ontvangt hebben we het over uitvoer/export. Import en export worden genoteerd op de lopende rekening van de betalingsbalans. Dit zijn niet de enige geldstromen op de lopende rekening, maar wel de belangrijkste.

De tweede oorzaak van internationale betalingen komt door het kapitaalverkeer. Het kan hier gaan om directe investeringen, beleggingen en handelskredieten. Directe investeringen en beleggingen worden genoteerd op de financiële rekening van de betalingsbalans.

18.2: oorzaken van internationale geldstromen.
Internationale handel, import en export, leidt tot betalingen. Als deze betaling wordt voldaan door middel van goederen hebben we het over ruilhandel. Maar meestal wordt een betaling voldaan met geld. Het goederenverkeer bestaat uit deze goederen: grondstoffen, halffabricaten, kapitaalgoederen en consumptiegoederen. Bij het dienstverkeer kun je onder andere denken aan werkzaamheden van adviseurs.

Als je buitenlandse productiefactoren, arbeid en kapitaal, inzet bij binnenlandse productie moet je inkomensbetalingen aan het buitenland leveren: loon, rente en winst. Deze geldstromen kunnen ingaand en uitgaand zijn.


Bij een inkomensoverdracht krijg je er niks voor terug. Je doet bijvoorbeeld wat voor de arme kinderen in Afrika.

Onder financiële transacties verstaan we directe investeringen, het effectenverkeer en de internationale kredietverlening.
Directe investeringen: dit gebeurd als de kapitaalverschaffer invloed wil krijgen op de prodictie van goederen en diensten in een ander land. Dit kun je proberen door aandelen te kopen van dat bedrijf waar je invloed op wil krijgen.
Effectenverkeer: onder beleggingen verstaan we het kopen van aandelen en obligaties van buitenlandse ondernemingen en organisaties. Ook het kopen van buitenlands onroerend goed hoort hierbij. Het doel van deze beleggingen is het behalen van winst.
Internationale kredietverlening: hieronder vallen commerciële kredieten, verstrekt bij banken en overheden aan mensen met een schuld in andere landen. Ook het ontvangen van een afnemerskrediet (vooruitbetaling door de afnemer) en het verstrekken van leverancierskrediet (uitstel van betaling voor de afnemer) rekenen we tot de leningen.

Het effect van het bovenstaande is dat het saldo van de nationale voorraad aan internationale betalingsmiddelen wijzigt. Internationale betalingsmiddelen zijn munten van een ander land. Alleen als de uitgaande geldstromen gelijk zijn aan de inkomende geldstromen zijn deze mutaties nul. Een land probeert een deviezenreserve te hebben voor het geval dat ze willen handelen met het buitenland. Deviezen zijn die munten van een ander land.

18.3: de onderdelen van een betalingsbalans.
Ieder land houd een betalingsbalans bij van de geldstromen die binnenkomen en de geldstromen die eruit gaan.
De betalingsbalans is dus een overzicht van alle ingaande en uitgaande geldstromen uit economische transacties met het buitenland gedurende een bepaalde periode.

Dit zijn de belangrijkste transacties voor op een betalingsbalans:
-het lopend verkeer
-financiële transacties

De lopende rekening bestaat uit 4 onderdelen:
-het goederenverkeer.

-het dienstenverkeer.
-het inkomensverkeer.
-de inkomensoverdrachten.

Bij het goederenverkeer horen import en export. De goederenrekening is een overzicht van de waarde van invoer en uitvoer van goederen op een bepaalde periode.
Van een overschot spreken we wanneer de uitvoerwaarde hoger ligt dan de invoerwaarde. Een tekort is dus als we meer invoeren van uitvoeren.
De importquote is een verhouding tussen de totale invoer van goederen en diensten en het bruto binnenlands product. Een exportquote is een verhouding tussen de totale uitvoer van goederen en diensten en het bruto binnenlands product.

Het dienstenverkeer omvat de invoer en uitvoer van diensten.

Het inkomensverkeer omvat de beloningen van de productiefactoren (natuur, kapitaal, ondernemerschap en arbeid). Maar nu gaat het erom dat wij inkomens aan het buitenland moeten betalen, of het buitenland aan ons.
De inkomensstromen kunnen zowel ingaand als uitgaand zijn.

Onder de inkomensoverdracht verstaan we betalingen zonder dat de ontvanger er iets voor terug doet.

Op de financiële rekening wordt dit genoteerd:
-directe investeringen. Dit zijn bijvoorbeeld de oprichting, uitbreiding en overname van bedrijven in het buitenland.

-effectentransacties. Dit is de aankoop of verkoop van Nederlandse effecten.
-internationale kredietverlening. Als goederen op rekening worden verkocht of gekocht vinden we dat terug op deze rekening.

18.4: evenwicht op de betalingsbalans.
Als er sprake is van een evenwicht op de betalingsbalans. Is de uitgaande geldstroom precies gelijk aan de ingaande geldstroom. Als dit niet zo is, is er sprake van een tekort of een overschot.
Als er sprake is van een overschot heet dit een actieve betalingsbalans. Wanneer er een tekort is heet dit een passieve betalingsbalans.
Als de inkomende en uitgaande geldstromen gelijk zijn is er sprake van een materieel evenwicht. Dit is alleen als er geen verandering optreed in de voorraad van buitenlandse betaalmiddelen. Een formeel evenwicht is er als de verandering van de voorraad van buitenlandse betalingsmiddelen wel meetelt.
De rekening waarop de verandering van het nationale bezit aan internationale betalingsmiddelen word genoteerd heet de salderingsrekening.

Bij een actieve betalingsbalans is de ingaande geldstroom groter dan de uitgaande geldstroom. Een overschot. Het materiële evenwicht op de betalingsbalans is verstoord en er komt buitenlands geld binnen. De eigenaren van dat geld, wisselen het om in hun eigen valuta. De binnenlandse geldhoeveelheid neemt toe. Als de eigenaren van dat geld het binnenlands gaan besteden neemt de vraag naar de valuta toe zonder dat de productie voor binnenlands gebruik is gestegen. Het gevolg hiervan is een inflatie. Hierdoor kan de export in gevaar komen. En daardoor kan er werkloosheid ontstaan.

Bij een passieve betalingsbalans is de uitgaande geldstroom groter dan de ingaande geldstroom. Als deze situatie lang duurt is er sprake van ‘nationale verarming’. De deviezenvoorraad neemt af.


Economie H19: wisselkoersen.

19.1: vreemd geld.

Ieder land of gebied heeft zijn eigen muntsoort, ook wel valuta genoemd. Als je die munt wilt omwisselen voor een munt van een ander land krijg je te maken met een wisselkoers. Een wisselkoers is de prijs van een vreemde valuta uitgedrukt in de eigen valuta.

Banken hebben het over inkoopprijs en verkoopprijs. Het verschil tussen die twee is bedoeld om winst te maken. Een ander woord voor inkoopprijs is biedkoers. En een ander woord voor verkoopkoers is laatkoers.

19.2: welke factoren bepalen de wisselkoers?
De prijs van de wisselkoers komt in stand door middel van vraag en aanbod. Als je een goed overzicht wilt krijgen van de wisselkoers kun je de betalingsbalans raadplegen. Dan moet je alleen de cijfers vervangen door de woorden vraag en aanbod.

19.3: de valutamarkt.
De valutamarkt is een wereldwijde markt. De valutamarkt is een geheel overzicht van vraag en aanbod naar vreemde valuta’s. De totale valutamarkt bestaat uit verschillende deelmarkten per valuta.

Het geheel van vraag en aanbod naar valuta op een bepaald moment, kan worden weergegeven met vraag en aanbodlijnen.

De vraaglijn van valuta is altijd dalend. De vraag naar dollars daalt, als de koers te hoog wordt. Als je dan bijvoorbeeld de dollar ten opzichte van de euro gaat bekijken. Eerst is er heel veel vraag naar de dollar, maar de koers wordt te hoog. Dan verhuist de handel naar de eurolanden omdat die koers weer erg laag ligt. Dan wordt de vraag naar euro’s hoog, komt de koers hoog te liggen en verhuist de handel weer naar Amerika.
De aanbodlijn is altijd stijgend.


De valutamarkt is in evenwicht als de gevraagde en de aangeboden hoeveelheid aan elkaar gelijk is. Daarbij hoort de evenwichtskoers. Een groter aanbod van de dollar ten opzichte van Mexico (de peso) kan zo tot stand komen:
1. Er is een rentestijging in Mexico. Daardoor willen buitenlandse beleggers daar hun geld beleggen want er zit dus meer rente op.
2. De prijs van de Amerikaanse producten stijgt. Als Amerikaanse producten in prijs stijgen, en Mexicaanse producten in prijs gelijk blijven stijgt de export vanuit Mexico. Dus de Mexicaanse aanbieders ontvangen meer dollars.
3. Er zijn goede winstverwachtingen met betrekking tot het Mexicaanse bedrijfsleven. Als Amerikaanse investeerders verwachten dat de winstgevendheid van Mexico stijgt, zullen ze daar willen investeren. Ze bieden dollars aan.
4. Er is een positieve verandering in de voorkeur voor Mexicaanse producten. Mexicaanse producten kunnen gezien de prijs en kwaliteit aantrekkelijker worden. De vraag neemt toe.

Een appreciatie houdt in dat de valuta in waarde stijgt ten opzichte van een andere valuta.
Een depreciatie houdt in dat de valuta in waarde daalt ten opzichte van een andere valuta.

19.4: vrije of zwevende wisselkoersen.
Een vrije, zwevende of flexibele wisselkoers komt tot stand in een vrije markt waarbij de overheid of de bank niet ingrijpt.

Voordeel van flexibele wisselkoers: Bij een vrije wisselkoers gaat de betalingsbalans richting een evenwichtssituatie.
Als er een overschot op de betalingsbalans ontstaat, neemt het aanbod van vreemde valuta toe. De vreemde valuta wordt goedkoper ten opzichte van ons eigen valuta. Buitenlandse goederen worden goedkoper de invoer stijgt. Onze producten worden duurder en de uitvoer daalt. Dan is er weer meer evenwicht op de betalingsbalans.

Nadeel van flexibele wisselkoers: Er zijn veel schommelingen in de valutakoersen. Er komen dus ook schommelingen in de goederenprijzen. Leveranciers en afnemers weten niet waar zij aan toe zijn. Er is veel onzekerheid in het bedrijfsleven.


Economie H 20: internationale monetaire stelsels.

20.1: vaste wisselkoersen.
Vaste op stabiele wisselkoersen wil zeggen dat de regering afspraken heeft gemaakt waardoor schommelingen in de wisselkoers niet of nauwelijks voorkomen.

Het systeem van vaste wisselkoersen werkt zo:
Eerst stelt men een spilkoers of een pariteit vast. Dit is een koers waarvan de werkelijke koers minimaal mag afwijken. Dan stelt men de interventiekoersen vast. Tussen deze grenzen mag de koers variëren. De ruimte tussen de interventiepunten wordt wel de bandbreedte of het schommelingsmarge genoemd.

Als een valuta boven de toegestane bandbreedte uitkomt kun je het volgende ondernemen. (Dit voorbeeld is tussen de dollar en de euro, de valuta die te hoog is, is de dollar):
- Een verhoging van rente in Europa. Het wordt voor beleggers aantrekkelijker om in Europa te beleggen. De vraag naar euro’s zal stijgen.
- Extra aanbod van dollars door de centrale bank van Europa. Door de monetaire reserves te verkopen wordt de vraag naar dollars minder.

Het kan voorkomen dat de waarde van een valuta blijvend onder of boven de afgesproken bandbreedte dreigt te komen. Er is dan sprake van een fundamentele verandering.
Als de koers steeds boven de bandbreedte uitkomt, moeten er steeds deviezen aangeboden worden.
Komt de koers steeds onder de bandbreedte, moeten er deviezen worden opgekocht.

Er zijn twee mogelijkheden:
- De pariteit wordt verhoogt: revaluatie (waardevermeerdering)
- De pariteit wordt verlaagd: devaluatie (waardevermindering)


Als een land telkens een overschot op de betalingsbalans heeft, moet dat land revalueren. Er is teveel vraag naar de valuta en de koers wil stijgen.
Een land met een tekort op de betalingsbalans moet devalueren. Er is te weinig vraag en teveel aanbod.

Als er sprake is van een revaluatie, moet het buitenland meer voor de goederen betalen want de munt is duurder. Andere valuta’s worden goedkoper dus die gaan meer exporteren. De invoer wordt hoger, de betalingsbalans komt weer meer in evenwicht.

Vaste koersen hebben voor- en nadelen:
Voordeel:
- Je hebt zekerheid. En daardoor is er rust.
Nadeel:
- De betalingsbalans past zich niet aan. De koers verandert niet, dus kunnen er permanente overschotten of tekorten op de betalingsbalans ontstaan.
De regering moet dit dus anders oplossen. Bij een overschot kunnen ze proberen de effectieve vraag te stimuleren. De invoer neemt toe en het overschot neemt af.
Bij een tekort kunnen ze proberen om de effectieve vraag te beperken. De invoer neemt af en het tekort neemt ook af.

20.2: de Economische en Monetaire Unie.
Deze unie wordt ook wel de EMU genoemd. Dat is de afkorting.

Een monetaire unie is een of gebied met één munt. Er zijn 5 voorwaarden om hieraan mee te kunnen doen:
1. De inflatie mag niet meer dan 1,5% boven het gemiddelde inflatiepijl liggen. We gaan hiervan de drie EU-landen die de laagste inflatie hebben uit.
2. Het financieringstekort mag niet hoger dan 3% zijn van het BBP.
3. De overheidsschuld mag niet hoger zijn dan 60% van het BBP.
4. De kapitaalmarktrente mag niet meer dan 2% boven het gemiddelde liggen van de 3 laagste inflatie landen binnen de EU.
5. Het land moet minstens 2 jaar deelgenomen hebben aan het EMS zonder devaluaties en revaluaties.
Een voordeel van de EMU: er zijn geen schommelingen van de wisselkoers.
Een nadeel van de EMU: je kunt geen eigen wisselkoersbeleid of een eigen rentebeleid meer hanteren.

Het doel van het EBC: de prijsstabiliteit (0-2% inflatie) behouden door de geldhoeveelheid te beheersen:
- rentebeleid. Ze stellen een basisrente vast.
- openmarkttransacties. Proberen de liquiditeit te beïnvloeden.
- reserveverplichtingen. Ze kunnen banken verplichten hun reserves ergens ander sop te slaan zodat ze het niet kunnen gebruiken.
(Ook de omloopsnelheid van geld speelt een grote rol bij inflatie)

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.