Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Hoofdstuk 1 t/m 6

Beoordeling 3.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 2790 woorden
  • 1 december 2004
  • 6 keer beoordeeld
Cijfer 3.8
6 keer beoordeeld

Hoofdstuk 1 Productie en productiefactoren Toevoegen Arbeid: alle menselijke handelingen tijdens een productieproces. Van waarde Natuur: grondstoffen en het terrein waarop de fabriek staat. Kapitaal geldkapitaal, gebouwen, machines en gereedschappen. Ondernemersactiviteit Het combineren van de bovenste drie. Produceren is het combineren van productiefactoren met het doel waarde toe te voegen. Voor het gebruik van Arbeid moet een ondernemer loon of salaris betalen. Voor het gebruik van kapaitaal moet een ondernemer rente of interest betalen. Voor het gebruik van de natuur moet een ondernemen pacht betalen. Productie wordt gemeten door de toegewoegde waarde. verkoopwaarde – inkoopwaarde- diensten van derden. transport, accountant, schoonmaken, verzekering, e.d. v.b. Boer 2000 kg tarwe voor Fl 1,-- per kilo 2000,-- Molenaar 2000 kg meel voor Fl 1,50 per kilo 3000,-- Bakker 4000 broden voor Fl 3,-- per stuk 12000,-- + ------------ Consument 17000,-- Foute manier. Je telt de productie van de vorige dubbel. Dit is de totaleverkoopswaarde van de productie. Toegevoegde waarde: Boer 2000 kg x 1,00 = 2000,-- 2000,00 - 0,00 = 2000,00
Molenaar 2000 kg x 1,50 = 3000,-- 3000,00 - 2000,00 = 1000,00

Bakker 4000 br x 3,00 = 12000,-- 12000,00 - 3000,00 = 9000,00 + ------------ 12000,00
Toegevoegde waarde:-lonen -huur/pacht -rente -winst
productie ≠ verkoop
verkoopwaarde van de productie ≠ omzet
aantal geproduceerde stuks x afzet x de verkoopsprijs
de verkoopsprijs
aantal verkochte stuks
Hoeveelheid = q
Verkoopsprijs = p
V.B. Bedrijf Y produceert product met p=8
In aug.heeft Y 80.000 stuks verkocht. Voorraad 1/8 12.000 en 31/8 25.000
a. bereken de omzet
b. bereken de vrekoopwaarde van de productie
Uitwerkingen: a . 80.000 x 8,-- = 640.000,-- b . 12.000 + 80.000 = 93.000
8 x ----------- 744.000,- ∆% = nieuw- oud --------------- X 100% oud
procentuele verandering. Nationaal product = de som van de toegevoegde waarde van alle bedrijven in een land in een jaar. Nationaal inkomen = de som van de beloningen van de productiefactoren in een jaar. Nationaal product Nationaal inkomen
Welvaart is de mate waarin de bevolking in zijn behoefte kan voorzien. Externe effecten doen zich voor als het streven naar welvaart van de een onbedoeld invloed uitoefend op de welvaart van een ander. Welvaart in enge zin = Als je alleen naar de productie kijkt en niet naar externe effecten. Welvaart in ruime zin = Behalve rekening houden met de productie wordt hier ook rekening gehouden met externe efecten. (milie vervuiling, geluid e.d.) Ieder tuusen 15 en 64 die geschikt is om werk te doen

Beroepsbevolking -----------------------------------X 100% participatiegraad. Beroepsgeschikte bevolking
iedereen tussen 15 en 64 jaar
Kapitaalgoederen goederen die gebruikt worden om te produceren of om een inkomen te verdienen. Kapitaal intensieteit de hoeveelehid kapitaalgoederen per eenheid arbeid
Vlottende kapitaalgoederen Goederen die slechts een productieproces gebruikt worden. Vaste kapitaalgoederen Goederen die meerde productieprocessen meegaan. Investeren Het aanschaffen van kapitaalgoederen. Breedte investeringen een investering waarbij de kapitaalintensiteit niet veranderd. Diepte investering een investering waarbij de kapitaalintensiteit toeneemt. Afschrijvingen geven de waarde daling van kapitaalgoederen weer. v.b. Taxi kost 100000,-- hij rijdt 200000 km. Om de prijs van de taxi terug te verdienen wordt er per km 0,50 in rekening gebracht. Productiefactor Natuur: - geografische ligging - natuurlijke hulpbronnen - het klimaat - milieufactoren
Inovatie de ontwikkeling en succesvolle introductie van snellere en betere en goedkopere goederen, diensten, prductie of distributieprocessen. Voorbeeld met investeringen: Een metaalfabriekje koopt rollen metaaldraad in en verwerkt deze tot bouten, moeren en spijkers. Een rol draad kost 75,- Op 1 januari had het bedrijf 50 rollen in voorraad. Gedurende het jaar kocht het bedrijf 250 rollen en verwerkte het bedrijf 275 rollen tot eindproduct.De waarde van de voorraad moeren, bouten en spijkers was op 1 januari 15.000,- en op 31 december 17.500,-. Verder beschikt het bedrijf over een aantal draaibanken met een waarde van 14.00,- per stuk. In het jaar zijn twee draaibanken vervangen en is een derde gekocht om de productie uit te breiden. Tenslotte heeft het bedrijf ook een nieuwe loods gekocht van 25.000,- a. bereken de investeringen in dit jaar
b. splits de investeringen op in vaste en vlottende investeringen. Uitwerkingen: a. I voor 1/1 50 rollen + 250 rollen - 275 rollen ----------------- 31/12 25 rollen -25 x 75,-- = -1875,-- 1/1 15.000,-- 31/12 17.500,-- + 2500,-- + 625,-- I verv. 2x 14.000,-- = 28000,-- I uitb. 1x 14.000,-- 25.000,-- + ---------------- 39.000,-- I netto 39.625,-- I verv. 28.000,-- I bruto 67.625,-- b. I vast 67.000,-- I vlot 625,-- Hoofdstuk 2 Ondernemen in Nederland Primaire sector Eenmansbedrijven en arbeidsintensief. Voorbeeld: landbouw
Secundaire sector Industrie en kapitaalintensief
Voorbeeld: bouwnijverheid
Tertiaire sector Commerciele dienstverlening en arbeidsintensief. Voorbeeld: winkel of bank
Quartaire sector Niet commercieel en niet arbeidsintensief
Voorbeeld: ziekenhuis *Rechtsvorm: de juridische vorm die voor een onderneming wordt gekozen. Zonder rechtspersoonlijkheid: kan niet zlefstandig aan het economisch verkeer deelnemen. Ondernemingsvorm
Met rechtspersoonlijkheid. Is een rechtspersoon en kan zelfstandig aan het economisch verkeer deelnemen. Het burgerlijk wetboek kent twee soorten mensen: 1. Mensen van vlees en bloed. 2. Rechtspersoon: een onderneming die eigen rechten en plichten heeft en zelfstandig deelneemt aan het economisch verkeer. Ondernemingen zonder rechtspersoon: 1. Eenmanszaak: Een eigenaar die ook leidinggevende is. Geen scheiding tussen privé en zakelijk vermogen van de eigenaar. 2. VOF: Vennootschap Onder Firma: Minimaal 2 eigenaren. Alle firmanten kunnen met privé en zakelijk vermogen voor het hele bedrag aansprakelijk gesteld worden. Ondernemingen met rechtspersoon: 1. BV: Besloten Vennootschap: Aandelen zijn niet vrij verhandelbaar. Aandeelhouders staan genoteerd in het aandelenregister. 2. NV: Naamloze Vennootschap: Aandelen brengen vermogen bijeen. Aandeelhouders zijn niet aamsprakelijk voor schulden. Aandeelhouders zijn eigenaars. * Bedrijfskolom: een schematisch overzicht van de belangrijkste productiefasen die een product doorloopt. * Bedrijfstak: alle bedrijven die eenzelfde soort product voortbrengen, of een gelijke productiehandeling verrichten. Integratie Het samenvoegen van twee of meer opeenvolgende fasen van de bedrijfskolom in een bedrijf. Parellellisatie Een bedrijf neemt producten uit andere bedrijfskolommen die in hetzelfde stadium van verwerking verkeren op in het assortiment. Specialisatie Een bedrijf gaat zich toeleggen op de productie van een of enkele producten in een bedrijfstak

Differentiatie
Het afstoten van een bepaalde activiteit naar een voorgaande of een volgende fase in een bedrijfskolom
Verticale bewegingen Bewegingen binnen een bedrijfskolom: Integratie en Differentiatie
Horizontale bewegingen Bewegingen van de ene bedrijfskolom naar de andere: Parallellisatie en Specialisatie. * Concentratie: beslissingen over een de productie van goederen en diensten door steeds minder bedrijven wordt genomen. Oorzaken: - Kleine bedrijven worden overgenomen of verdwijnen en grote bedrijven worden nog groter. - Fusies en overnames - Zelfstandige bedrijven gaan samenwerken. *Schaalvergroting: produceren op grotere schaal. Oorzaken: - Kostenvoordelen - Risicospreiding - Toelevering - Toegang tot de vermogensmarkt - Meer geld voor research *Kartel: een afspraak tussen onafhankelijke ondernemingen om de onderlinge concurrentie te beperken: - Productiekartel: Afspraken over de te produceren hoeveelheid. - Rayonkartel: geografische verdeling van de markt. - Voorwaardenkartel: afspraken over leverings en betalingsvoorwaarden. Dit heet ook wel conditiekartel. *Balans – een overzicht van bezittingen, schulden en eigen vermogen van een bedrijf op een bepaald moment. Op een balans staan de bezittingen van vast naar vlottend. Zie VB. VB: Activa Balans per 1 januari Bedragen x 1 miljoen Passiva
Gebouwen
Macines
Transportmiddelen
Voorraden
Debiteuren
Liquide middelen
500
150
50
100
150
50 ----------------------+ FL 1000,00
Aandelenkapitaal
Reserves
Hypothecaire lening
Crediteuren
Belastingschuld 350
250
150
200
50 ----------------------+ FL 1000,00 *Debiteuren – klanten aan wie de onderneming geleverd heeft maar die nog moeten betalen. *Crediteuren – leveranciers die de onderneming iets geleverd hebben maar die nog betaald moeten worden. Balans per 1 januari Bedragen x fl 1 miljoen
Debet-actief Credit-passief

Bezittingen = activa ---------------------+ fl ….,.. Schulden = passiva ---------------------+ fl ….,.. balanstotaal = altijd gelijk
De activa zeide is te splitsen in twee delen: 1. vaste activa gaan langer mee dan een productieproces. Vb tereinen, gebouwen en machines. 2. vlottende activa gaan korter mee dan een productieproces. Vb voorraad, grondstoffen, debiteuren,[ banksaldo en kasgeld liqiude middelen. Ook de schulden of het vreemd vermogen is in tweeen te splitsen: 1. vast langer dan 1 jaar hypothecaire lening (30 jr) en obligatielening
2. vlottend korter dan 1 jaar crediteuren, belastingschuld en rekening courant krediet.(RCK) * Hypothecaire lening lening met onroerend goed als onderpand. niet verplaatsbaar. * Obligatielening lening door schuldbrieven uit te schrijven en daar rente over te betalen. * RCK korte lening waarbij het maximaal te lenen bedrag wordt vast gesteld. Het is direct opeisbaar. * Eigen vermogen vermogen dat eigenaren in de onderneming gestoken hebben + de winst en – het geleden verlies. Met het eigen vermogen kun je nooit iets betalen. Om iets te betalen moet je kijken naar de liquide middelen. Het eigen vermogen komt de eigenaar toe als alle schulden afgelost zijn en alles verkocht is. * Solvabiliteit geeft aan in welke mate de onderneming in staat is haar schulden af te lossen eigen vermogen ----------------------- hoger percentage hoe beter
totaal vermogen * Liquiditeit geeft aan in welke mate een onderneming op korte termijn haar schulden kan aflossen. vlot activa ------------------- hoger percentage hoe beter
vlot passiva *Resultaten rekening overzicht over een bepaalde periode dat aangeeft hoeveel winst of verlies een bedrijf gemaakt heeft. omzet - inkoopwaarde omzet- overige kosten = netto winst of verlies. VB opgave 2.21
Omzet A 4000 x 250 = 1.000.000
Omzet B 8000 x 175 = 1.400.000 + ------------------ 2.400.000
inkopen 790.000 – loon werknemers 800.000 – rente / intrest 300.000 – accountant 25.000 – ------------------- 485.000,-- Hoofdstuk 3 Kosten en opbrengsten van een bedrijf * Productie aantal stuks dat geproduceerd wordt. * Productiecapaciteit maximaal te produceren hoeveelheid. * Constante kosten kosten die niet veranderen als de omvand van de productie veranderd: huur, pacht
afschrijving van machines en transport middelen.. Er zijn twee oorzaken waardoor die conatante kosten toch kunnen wijzigen: uitbreiding of inkrimping van de productiecapaciteit. prijswijzigingen. * Variabele kosten kosten die wel veranderen als de omvang van de productie veranderd: proportioneel variabele kosten veranderen rechtevenredig met de productie-omvang. progressief variabele kosten veranderen meer dan evenredig met de productie-omvang. degressief variabele kosten veranderen minder dan evenredig met de productie-omvang. Productie-omvang Proportioneel Progressief Degressief
0 0 0 0

10 50 50 50
100 500 600 450
1000 5000 6500 4000
Gemiddelde Constante Kosten (GCK) Totale Constante Kosten (TCK) Totale Variabele Kosten (TVK) Gemiddelde Variablele Kosten (GVK) Totale Kosten (TK) Totale winst (TW) Totale Opbrengst (TO) Hoeveelheid (q) Prijs (p) 1. GCK TCK gedeeld door Q
2. TCk
3. TVK
4. GVK TVK gedeeld door Q
5. TK TCK + TVK
6. TW TO-TK
7. TO p x q
8. TK aantal q +TCK
9. Winst p x q – aantal q - TCK * Break-evenafzet: de afzet waarbij kostendekking plaats vind. Er is geen winst en geen verlies. Hoofdstuk 4 Goederenvoorziening door de overheid Overheid: De rijksoverheid, gemeenten, provincies en sociale verzekeringsfondsen. Overheid Sociale-verzekeringsfondsen
Het Rijk Lagere overheden Volksverzekering werknemersverzekering
Gefinancieerd uit de schatkist Gefinancieerd door middel van premieheffing

Schatkist: -belastingontvangsten en sociale premies. -niet-belastingontvangsten ( omroepbijdrage en aardgasbaten). -leningen als er een tekort is. Volksverzekeringen Werknemersverzekeringen - AOW (algemene ouderdoms wet) - AKW (algemene kinderbijslag wet) - WW (werkloosheids wet) - ZW (ziekte wet) Belastingen + sociale premies + niet-belastingontvangsten ----------------------------------------------------------------------- X 100 % = collectieve lastendruk
Nationaal inkomen
Totale uitgaven collectieve sector ----------------------------------------- X 100% = collectieve uitgavenquote
Nationaal inkomen
Collectieve uitgaven
Overheids uitgaven
Inkomens
Overdrachten
Via de
Sociale
Verzekerings
Fondsen. Overheids bestedingen
Overdrachts
uitgaven
Overheids consumptie
Overheid Investeringen Inkomens overdrachten via de overheid. (*) Ambtenaren- Salarissen MaterieleOverheids- Consumptie (*) Voorbeelden: - bijstand - huursubsidie - studiefinanciering
Belastingen: gedwongen betaling aan de overheid waar geen rechtstreekse individuele tegenprestatie tegenover staat. Directe belasting (**) Jij betaalt je belasting rechtstreeks aan de overheid
Indirect belasting Jij betaalt je belasting aan een winkelier en hij draagt het af aan de overheid. (**) Voorbeelden: - vennootschapsbelasting - wegenbelasting

Het verschil tussen BTW en accijnzen is dat BTW een percentage is en accijnzen een vastgesteld bedrag zijn. Retributie: betaling aan de overheid waar je iets voor terugkrijgt. Zoals een paspoort. Marginaal belastingtarief: Het percentage belasting dat je over de top van je inkomen moet betalen. Hoofdstuk 5 Productie over de grenzen: Internationale handel. Internationale handel: - Ontstaat als elk land zich toelegt op de productie van die goederen waarin zij, in vergelijking met anderen, het best is. - Welvaart van alle deelnemende landen stijgt. - Internationale arbeidsverdeling: Hangt af van: De aanwezigheid van grondstoffen, het klimaat, de geografische ligging, de infrastructuur, de hoogte van de lonen, de technische ontwikkelingen en de geschoolde beroepsbevolking. Autarkie: Zelfvoorzienende samenleving. Een land dat zelf alles wat zij nodig hebben produceren. Vrije handel: Handel tussen landen zonder handelsbelemmeringen. Handelsbelemmeringen: Oorzaak: - bescherming van de eigen productie omdat er anders werkloosheid komt. - onafhankelijk zijn van het buitenland, met name bij voedselvoorzieningen. (EU-landbouwbeleid.) - het beschermen van opkomende nieuwe industrieën. Voorbeelden: - invoerrechten - contigent (quotum) - non tarifaire belemmeringen (gezondheidseisen en douane formaliteiten.) - exportsubsidies
Binnen de EU is er vrije handel. WTO: World Trade Organisation: De leden streven onderling vrijhandel na. Internationale concurrentiepositie: volgende factoren zijn van belang: 1. De relatieve schaarste van productiefactoren: Aanwezigheid van arbeid, natuur of kapitaal om te kunnen produceren. 2. De beschikbaarheid van technische kapitaalgoederen: mechanisering en automatisering. 3. Mate van scholing van de beroepsbevolking: inzet ven beroepsbevolking bij kennisintensieve productie. 4. Arbeidsrust: Als in een land de werknemers niet steeds de straat op gaan om te protesteren of te staken. 5. Een goede infrastructuur: Goede en niet te drukke transportmogelijkheden. Van belang voor aan en afvoer van producten. Waarde van de geproduceerde hoeveelheid goederen
Arbeidsproductiviteit = ------------------------------------------------------------------ Benodigde hoeveelheid arbeidsuren
Protectie: bescherming van de eigen bedrijven tegen concurrentie uit het buitenland. Argumenten: 1. bescherming van de binnenlandse werkgelegenheid. 2. bescherming van de opkomende eigen industrieen. 3. bewaren van de economische onafhankelijkheid. 4. tegengaan van oneerlijke concurrentie (dumping). 5. retorsie ( tegenmaatregel) tegen protectie ergens anders. Dumping: Het exporteren van goederen tegen een lagere prijs dan de productiekosten bedragen. Retorsie: Als een land de import beperkt als vergelding voor de importbeperking van andere landen. Handelspolitiek: Het ingrijpen van een of meer overheden in het internationale goederen en diensten verkeer. Non tarifaire belemmeringen: Voorbeeld: 1. contingentering: De maximale hoeveelheid die van een bepaald product mag worden ingevoerd. 2. subsidies: Geld dat de overheid in bedrijven stopt zodat de bedrijven kunnen blijven concurreren met het buitenland. 3. handelsverdragen: partners spreken met elkaar af dat zij zonder belemmeringen een bevoorrechte positie op elkaars markt in nemen. ( APC landen en EU) 4. exportsubsidies: Bedrijven extra geld geven zodat ze meer kunnen exporteren. Invoerquote: De waarde van de invoer gedeeld door het nationaal product. Uitvoerquote: De waarde van de uitvoer gedeeld door het nationaal product. Vrijhandelszone: 1. onderling geen belemmeringen
2. eigen tarief naar buiten. Douane unie: 1. onderling geen belemmeringen
2. gemeenschappelijk tarief naar buiten. Gemeenschappelijke markt: 1. vrij verkeer van goederen
2. vrij verkeer van productiefactoren
3. gemeenschappelijk tarief naar buiten. Economische unie: 1. vrij verkeer van goederen en diensten. 2. vrij verkeer van productiefactoren
3. gemeenschappelijk tarief naar buiten. 4. een gemeenschappelijke economische politiek
Economische en monetaire unie: 1. vrij verkeer van goederen en diensten. 2. vrij verkeer van productiefactoren

3. gemeenschappelijk tarief naar buiten. 4. een gemeenschappelijke economische politiek
Voorwaarden: 1. de inflatie: niet hoger dan 1,5 procent punt van de laagste drie landen
2. de rente: niet hoger dan 2 procentpunt boven de drie landen met de laagste inflatie. 3. financieringstekort: niet meer dan 3% van het nationaal product. 4. staatschuld: maximaal 60% van het nationaal product. 5. wisselkoers: koers moet minsten twee jaar redelijk stabiel zijn binnen het monetair stelsel Hoofdstuk 6 De nationale boekhouding Micro Economie Het bekijken van de productie van een bedrijf
Macro Economie Het bekijken van meerdere micro- economieën
Geaggregeerde grootheden Grootheden die tot stand zijn gekomen door micro- economieën. Economische kringloop Omvat alle geld en goederenstromen tussen de belangrijkste economische sectoren
Consumptie Het bedrag dat gezinnen uitgeven aan door bedrijven geproduceerde goederen
Nationaal product De som van de toegevoegde waarden van alle bedrijven in een land in een jaar. Nationaal inkomen De som van de beloningen voor de productiefactoren in een land in een jaar ( loon, winst, pacht en interest) Bruto toegevoegde waarde Netto toegevoegde waarde plus de afschrijvingen. Netto toegevoegde waarde Beloningen voor productiefactoren. Of de verkoopwaarde van de productie min de inkoopwaarde van de productie min diensten van derden. Bruto Nationaal product De som van de toegevoegde waarden van alle bedrijven in een land in een jaar inclusief de afschrijvingen. Netto nationaal product De som van de toegevoegde waarden van alle bedrijven in een land in een jaar exclsied de afschrijvingen. Besparingen Het niet geconsumeerde deel van het Natinaal Inkomen
Bruto inversteringen Netto investeringen plus vervangingsinversteringen

Netto inversteringen Uitbereidingsinvesteringen plus voorraadinvesteringen. Toegevoegde waarde De verkoopwaarde van de eindproducten minus de inkoopwaarde van de producten minus de diensten van derden. Objectieve methode Y en W berekenen door de toegevoegde waarden op te tellen. Subjectieve methode Y en W berekenen door de beloningen voor de productiefactoren op te tellen. Besparingen Het niet geconsumeerde deel van het nationaal inkomen
Omvang van de investeringen Afhankelijk van de winst-en afzetverwachtingen en de rentestand. Markt-of particuliere sector Gezinnen en de bedrijven. Y Nationaal inkomen C+S+B
W Nationaal product C+I+O
Y W
B Belastingen Y-S-C
I Investeringen Y-O-C IS S ( behalve bij buitenland) C Consumeren Y-I-O OF Y-B-S
S Sparen Y-C-B IS I
O Overheidsbestedingen Y-I-C
Macro-economische balans-vergelijking met buitenland (S-I) + (B-O) + (M-E) = 0
Macro-economische balansvergelijking: (B-O) + (I-S) = 0
saldo particuliere sector
begrotingssaldo van de overheid * Betalingsbalans: een overzicht van alle betalingen aan en ontvangsten uit het buitenland gedurende een jaar. Bestaande uit drie delen: 1. de lopende rekening
2. de vermogensoverdrachtenrekening
3. financiele rekening

De lopende rekening bestaat uit: 1. De goederenrekening: alle ontvangsten en uitgaven van goederen die voortvloeien uit de import en export van goederen
2. De dienstenrekening: alle ontvangsten en uitgaven die te maken hebben met de verleende diensten. 3. De inkomensrekening: alle ontvangen en alle betaalde beloningen voor de productiefactoren. 4. Inkomensoverdrachten: subsidies van de EU en betaalde ontwikkelingshulp. 5. De Vermogensrekening: ontvangen en betaalde kapitaalstromen van en naar het buitenland. 6. De Financiële rekening: leningen van en aan buitenlandse bedrijven en aankopen van buitenlandse bedrijven. * Import: Alle betalingen aan het buitenland die voortvloeien uit de aanschaf van goederen en diensten in het buitenland. * Export: alle ontvangsten van het buitenland die voortvloeien uit de verkoop van goederen en diensten aan het buitenland.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.