Hoofdstuk 1 t/m 25

Beoordeling 8.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 6220 woorden
  • 5 april 2005
  • 355 keer beoordeeld
Cijfer 8.4
355 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Samenvattingen H 1 t/m 25 H 1 - Behoeften: alles wat de mens wil of nodig heeft. o Primaire behoeften: goederen die onmisbaar worden geacht in het dagelijkse leven. o Secundaire behoeften: alles wat het leven aangenamer maakt. - Goederen: alle middelen waarmee in de behoeften van de mens kan worden voorzien. o Vrije goederen: goederen waar niemand voor wil betalen (lucht). o Economische/schaarse goederen: goederen waarvoor moet worden betaald.  Individuele goederen: goederen die splitsbaar zijn in eenheden die aan individuele personen kunnen worden verkocht (TV).  Collectieve goederen: goederen die niet splitbaar zijn in eenheden die aan individuele persoenen worden verkocht (dijken, defensie)  Quasi-collectieve goederen: individuele goederen die door de overheid worden aangeboden (wegen, bibliotheken, onderwijs). - Produceren: het combineren van productiefactoren met het doel waarde toe te voegen. - Onderlinge leveringen: inkopen bij andere bedrijven. - Toegevoegde waarde: omzet - waarde onderlinge leveringen. - Productiefactoren: middelen die nodig zijn bij de productie. De productiefactoren met hun beloningen
Productiefactor Beloning

Arbeid Loon
Kapitaal Rente of interest
Natuur Pacht
Ondernemersactiviteit Winst - Winst: het positieve verschil tussen de totale opbrengsten en de totale kosten van een bedrijf. - Nationaal product: de som van de toegevoegde waarde van alle bedrijven en de overheid in een land in een jaar. - Nationaal inkomen: de som van de beloningen van de productiefactoren in een land in een jaar. - Nationaal product = nationaal inkomen. - Welvaart: de mate waarin de bewoners van een land in hun behoeften kunnen verzien. - Schaarste: het verschil van de behoeften en de middelen om die behoeften te bevredigen. - Externe effecten: als het streven naar welvaart van de één onbedoeld invloed uitoefent op de welvaart van een ander. - Beroepsbevolking: alle personen van 15 t/m 64 jaar die beschikbaar zijn om betaald werk te doen. - Beroepsgeschikte bevolking: alles personen van 15 t/m 64 jaar. - Participatiegraad: een beroepsbevolking in procenten van de beroepsgeschikte bevolking. Participatiegraad = beroepsbevolking x 100% Beroepsgeschikte bevolking - Kapitaal: o Geldkapitaal of vermogen. o Kapitaalgoederen: goederen die niet bestemd zijn voor consumptie gebruik, maar om andere goederen te produceren (machines, gebouwen, halfproducten).  Vaste kapitaalgoederen: goederen die meer dan één productieproces meegaan  Vlottende kapitaalgoederen: goederen die slechts één productieproces worden gebruikt. - Investeren: het aanschaffen van kapitaalgoederen. o Diepte-investeringen: een investering waarbij de kapitaalintensiteit toeneemt. o Breedte-investering: een investering waarbij de kapitaalintensiteit niet toeneemt. Arbeidsproductiviteit = waarde van de geproduceerde goederen x 100% benodigde hoeveelheid arbeidsuren - Kapitaalintensiteit: de hoeveelheid kapitaalgoederen per eenheid arbeid. - Afschrijvingen: de waardedaling van kapitaalgoederen. - Natuur: de grond als vestigingsplaats voor ieder bedrijf en verder alles wat de natuur zonder menselijk ingrijpen levert. - Duurzame ontwikkeling: een manier van produceren die de natuurlijke omgeving zo veel mogelijk onaangetast laat. - Ondernemersactiviteit: de eigenschap van ondernemers om productiefactoren zo te combineren dat die combinatie winst oplevert. - Innovatie: de ontwikkeling en succesvolle introductie van nieuwe verbeterde goederen, diensten, productie- of distributieprocessen. H 2 - Bedrijf: een zelfstandige organisatie waarin productiefactoren zijn samengevoegd met als doel het leveren van goederen en diensten aan derden. o Primaire sector: agrarische sector, bosbouw en visserij. o Secundaire sector: industrie, energie- en waterleidingbedrijven. o Tertiaire sector: (commerciële dienstverlening) winkels, vervoersbedrijven, banken. o Quartaire sector: (niet-commerciële dienstverlening) ziekenhuizen, bibliotheken. - Rechtsvorm: de juridische vorm waaronder een bedrijf aan het economische verkeer deelneemt. o Eenmanszaak: een bedrijf met één eigenaar, die ook met zijn privé-bezittingen aansprakelijk is voor alle verplichtingen die namens het bedrijf zijn aangegaan. o Vennootschap onder firma: een ondernemingsvorm waarbij twee of meer mensen onder een gemeenschappelijke naam een bedrijf uitoefenen. o Naamloze en besloten vennootschap: rechtspersonen. - - Rechtspersonen: een organisatie die zelfstandig rechten en verplichtingen kan hebben. Het verschil tussen NV en BV is dat de aandelen van een NV vrij verhandelbaar zijn en die van een BV niet (gesloten kring. Bijv. in familiekring). - Productiefase: een bewerking die een product ondergaat. - Bedrijfskolom: een schematisch overzicht van de belangrijkste productiefasen die een product doorloopt. - Bedrijfstak: omvat alle bedrijven die eenzelfde soort product voortbrengen of een gelijk productieve handeling verrichten. - Verticale bewegingen: bewegingen binnen één bedrijfskolom. o Integratie: het samenvoegen van twee of meer opeenvolgende fasen van de bedrijfskolom in één bedrijf (uitschakelingtendens). o Differentiatie: het afstoten van een bepaalde activiteit naar een voorgaande of een volgende fase in de bedrijfskolom (inschakelingtendens). - Horizontale bewegingen: bewegingen van de ene bedrijfskolom naar de andere. o Parallellisatie: het verschijnsel dat een bedrijf producten uit andere bedrijfskolommen die in hetzelfde stadium van verwerking verkeren, in zijn assortiment opneemt. (uitschakelingtendens). o Specialisatie: een bedrijf gaat zich toeleggen op de productie van één of enkele producten in een bedrijfstak (inschakelingtendens). - Concentratie: het verschijnsel dat beslissingen over de productie van goederen en diensten door steeds minder bedrijven worden genomen. Oorzaken van concentratie: o Grotere bedrijven worden groter en kleine bedrijven geven de strijd op. o Zelfstandige bedrijven gaan op in een nieuwe grotere onderneming, door middel van fusies en/of overnames. o Zelfstandige bedrijven gaan samenwerken zonder hun zelfstandigheid te verliezen (kartel). - Fusie: als twee min of meer gelijkwaardige partners besluiten op te gaan in een nieuwe rechtspersoon. - Overname: als een bedrijf de eigendom van een ander bedrijf verwerft. - Motieven voor schaalvergroting: o Kosten voordelen kunnen zich voordoen. o Risicospreiding. o Verticale schaalvergroting (integratie). o Gemakkelijker toegang tot de vermogenmarkt. o Meer geld vrijmaken voor research. - Motieven om te gaan operen in het buitenland: o Lage lonen in het land van vestiging. o Lage belastingdruk in het land van vestiging. o Lage transportkosten door dicht bij de afzetmarkt of grondstoffen te gaan zitten. o Het omzeilen van protectionistische maatregelen. - Kartel: een afspraak tussen onafhankelijke ondernemingen om de onderlinge concurrentie te beperken. o Prijskartel: afspraken over de verkoopprijs door ondernemers. o Productiekartel: afspraken over de productiehoeveelheid. o Rayonkartel: geografische verdeling van de markt. o Voorwaarde- of conditiekartel: afspraken over uniforme leverings- en betalingsvoorwaarden. - Nadelen van kartels: o De afnemers moeten vaak een hogere prijs betalen dan zonder kartelafspraken. o De flexibiliteit van de marktwerking wordt door kartels aangetast. Een jaarverslag bestaat uit drie onderdelen: o Balans: een overzicht van bezittingen, schulden en eigen vermogen van een bedrijf op een bepaald tijdstip.  Vaste activa: goederen die langer dan een jaar worden gebruikt (gebouwen, machines).  Vlottende activa: kunnen doorgaans binnen een jaar in geld worden omgezet (voorraden, debiteuren, liquide middelen).  Eigen vermogen.  Langlopende schulden: schulden die niet binnen een jaar hoeven te worden terugbetaald (hypothecaire lening).  Kortlopende schulden: moeten binnen een jaar worden terugbetaald (crediteuren). o Resultatenrekening: een overzicht van opbrengsten en kosten en de daaruit voortvloeiende winst of verlies over een bepaalde periode. - Toegevoegde waarde = omzet – onderlinge leveringen. - Solvabiliteit: de verhouding tussen het eigen vermogen en het totale vermogen. - Liquiditeit: de verhouding tussen de vlottende en de kortlopende schulden. H 3 - Kosten: de geldwaarde van de opgeofferde productiemiddelen: o Constante kosten: kosten die op korte termijn vast liggen en onafhankelijk zijn van de productieomvang. o Variabele kosten: kosten die veranderen met de hoeveelheid geproduceerde goederen.  Proportioneel variabele kosten: kosten die rechtsevenredig toenemen met de hoeveelheid geproduceerde goederen. - Productiemiddelen: alles wat een bedrijf bij de productie nodig heeft (onderlinge leveringen, arbeid, kapitaalgoederen). - Productiecapaciteit: de hoeveelheid goederen die een bedrijf in een jaar maximaal kan voortbrengen. - Capaciteitskosten: kosten die voortvloeien uit het bestaan van een bepaalde capaciteit. Gemiddelde constante kosten GCK = TCK q
Gemiddelde variabele kosten GVK = TVK q

Gemiddelde totale kosten GTK = TK q GTK = GCK + GVK
Totale opbrengsten = prijs x aantal verkochte goederen: TO = p x q. Totale winst: TK = TO – TK. TK = variabele kosten x productie hoeveelheid + TCK. TW = prijs x productie hoeveelheid – variabele kosten x productie hoeveelheid – TCK - Break-evenpunt: het punt waar kostendekking plaats vindt. - Break-evenafzet: de afzet waarbij kostendekking plaats vindt. De winst is dan 0. H 4 Geld kan je op twee manieren uitgeven: o Vrijwillige basis: aankoop van allerlei goederen en diensten. o Gedwongen betalingen: belastingen en sociale premies. - Collectieve sector: de overheid en de sociale verzekeringsfondsen. De schatkist wordt gevoed uit 3 bronnen: o Belastingontvangsten en sociale premies. o Niet-belastingontvangsten (aardgasbaten e.d.) o Leningen (als er een tekort is). - Collectievelastendruk: het totaal aan ontvangsten van de collectieve sector, uitgedrukt in een percentage van het nationaal inkomen. Formule: collectievelastendruk = belastingen + sociale premies + niet-belastingen x 100% nationaal inkomen
De waarde van de overheidsproductie bestaat uit de ambtenarensalarissen. - Economische categorieën: schema waarin alle collectieve uitgaven zijn geordend. - Belastingen: gedwongen betalingen aan de overheid waar geen rechtstreekse individuele tegenprestatie van de overheid tegenover staat. Drie soorten inkomstenbelastingen: o Box 1: inkomen uit werk en woning. o Box 2: inkomen uit aanmerkelijk belang. o Box 3: inkomen uit sparen en beleggen. - Progressieve belasting: als in verhouding meer belasting moet worden betaald naarmate het inkomen stijgt. - - Vermogen: het verschil tussen de waarde van de bezittingen en de waarde van de schulden. - Heffingskorting: een korting op de te betalen belasting (arbeidskorting, algemene heffingskorting, kinderkorting, alleenstaandeouderkorting). - Marginale belasting- en premiedruk: de extra belasting (uitgedrukt in procenten) die moet worden betaald als er meer wordt verdiend. - Vennootschapsbelasting: een belasting dat over de winst die door NV’s en BV’s betaald moet worden. - Belastingen op inkomen en winst: directe belastingen. - Kostprijsverhogende belastingen: indirecte belastingen. - Niet-belastingontvangsten: alle ontvangsten van de overheid die niet onder de belastingen vallen. - Retributies: betalingen aan de overheid voor een duidelijk aanwijsbare tegenprestatie. Enkele vormen van indirecte belastingen: o Omzetbelasting. o Accijnzen: bedoeld om het gebruik te ontmoedigen, wordt geheven als een vast bedrag per hoeveelheid. o Invoerrechten: een heffing aan de grens bij invoer van bepaalde goederen. o Motorrijtuigenbelasting: betaald door mensen die met hun voortuig gebruikmaken van de openbare weg. - Miljoenennota: een globaal overzicht van de inkomsten en uitgaven van de overheid voor het komende jaar. - Begrotingssaldo: het verschil tussen de totale begrote overheidsinkomsten en de totale begrote overheidsuitgaven in een bepaald jaar. - Begrotingstekort: de overheidsinkomsten zijn geringer dan de begrote overheidsuitgaven. - Staatsschuld: het totaal van de uitstaande leningen ten last van de Staat. Deze verandert elk jaar, omdat: o Op bestaande staatsschuld wordt afgelost, de staatsschuld wordt kleiner. o Als gevolg van een begrotingstekort nieuwe leningen worden afgesloten, de staatsschuld neemt daardoor toe. - Financieringsbehoefte: gelijk aan het begrotingstekort. - Financieringssaldo: het begrotingstekort verminderd met de aflossing op de staatsschuld. - Staatsschuldquote: de staatsschuld als percentage van het nationaal inkomen. Gevolgen van een (te) hoge staatsschuldquote: o De rentelast die over de schuld moet worden betaald, kan zo hoog worden dat andere uitgaven worden verdrongen. o Als de overheid veel geld leent, stijgt de rente en kunnen bedrijven en gezinnen minder geld lenen. Vooral de bedrijfsinvesteringen kunnen zo worden ontmoedigd. o Een stijgende rente leidt tot hogere kosten voor de bedrijven en uiteindelijk tot hogere prijzen (inflatie). Ook hier geld: aangenomen dat het overheidstekort invloed heeft op de rente. - Wig: het verschil tussen de loonkosten voor de ondernemer en het nettoloon voor de werknemer. Formule: wig = loonkosten – nettoloon x 100% Loonkosten
Hoge collectieve lasten kunnen verschillende gevolgen hebben: o Ontmoedigende werking op de arbeidsmarkt. o Hoge loonkosten voor de werkgever. o Aantasting van de concurrentiepositie. o Pogingen om de belastingdruk te verminderen, er ontstaat dan:  Ontwijking.  Ontduiking.  Afwenteling.  Demotivatie. Maatregelen om de vrije markt meer ruimte te geven: o Bezuinigingen op de collectieve uitgaven. o Deregulering. o Privatisering. H 5 - Internationale handel: wanneer bedrijven of inwoners van een land goederen of diensten kopen in een ander land. - Export/uitvoer: verkoop aan mensen in het buitenland. - Import/invoer: aankopen in het buitenland. Redenen om de internationale handel aan een aparte bestudering te ontwerpen: o Wisselkoers. o Economische politiek. o Immobiel (onbeweeglijk). - Internationale concurrentiepositie: de mate waarin een land in staat is goederen te exporteren. Factoren die van belang zijn voor de internationale concurrentiepositie: o De relatieve schaarste van productiefactoren. o De beschikbaarheid van technische hoogwaardige kapitaalgoederen. o De mate van scholing van de beroepsbevolking (human capital = geschoolde mensen). o Arbeidsrust. o Infrastructuur. Het uurloon en de arbeidsproductiviteit per uur bepalen samen de loonkosten per product. - Vrijhandel: wanneer er geen belemmeringen zijn van de internationale handel. - Protectie: bescherming van de eigen bedrijvigheid tegen de concurrentie uit het buitenland. Argumenten voor protectie: o Bescherming van de binnenlandse werkgelegenheid. o Bescherming van de opkomende eigen industrieën (opvoedargument). o Bewaren van economische onafhankelijkheid. o Tegengaan van oneerlijke concurrentie (dumping). o Tegenmaatregelen tegen protectie elders (retorsie). - Dumping: het exporteren van goederen tegen een prijs die lager is dan de productiekosten. - Retorsie: als een land de importen beperkt als vergelding voor importbeperkingen door andere landen. - Handelspolitiek: het ingrijpen door overheden in het internationale goederen- en dienstenverkeer. o Tarifaire belemmeringen:  Invoerrechten: heffingen die bij de invoer van de goederen aan de overheid van het importerende land moeten worden betaald.  Prohibitief: invoerrechten die zo hoog worden gesteld, dat importeren vrijwel onmogelijk wordt gemaakt. o Non-tarifaire belemmeringen: alle handelspolitieke instrumenten behalve de in- en uitvoerrechten  Contingenteringen: de maximale hoeveelheid die van een bepaald goed mag worden ingevoerd (kwantitatieve beperkingen).  Subsidies.  Handelsverdragen.  Overige non-tarifaire belemmeringen. - Autarkie: wanneer een land geen enkel economische contact met het buitenland heeft. - Invoerquote: de waarde van de goederen- en diensteninvoer in procenten van het nationaal product. - Uitvoerquote: de waarde van de goederen- en dienstenuitvoer in procenten van het nationaal product. - Open economie: een economie met een relatief hoge in- en uitvoerquote. - Gesloten economie: een economie met een geringe in- en uitvoerquote. Bij ex- en import twee zaken van belang: o De geografische spreiding. o De samenstelling van het ex- en importpakket. - Economische integratie: het streven van landen uiteindelijk één economie te gaan vormen: o Vrijhandelzone: een aantal landen dat heeft afgesproken onderling geen handelsbelemmeringen te voeren en ten opzichte van derde landen de eigen handelspolitiek te handhaven. o Douane unie: vrijhandelzone + dat elk land dezelfde invoerrechten hanteert. o Gemeenschappelijke markt: douane unie + vrij verkeer van alle productiefactoren. o Economische unie: gemeenschappelijke markt + een gemeenschappelijk - World Trade Organization (WTO): voor de bevordering van een vrije wereldhandel door afschaffing van protectionistische maatregelen. - Internationale Monetair Fonds (IMF): verstrekt leningen om dergelijke te korten op te vangen. H 6 - Micro-economie: wanneer de productie door één onderneming wordt bekeken. - Macro-economie: micro-economische grootheden bij elkaar op tellen. - Economische kringloop: omvat de geldstromen en goederenstromen tussen de belangrijkste economische sectoren. - Gezinnen: alle personen die in Nederland wonen. - Consumptie: het gedrag dat gezinshuishoudingen uitgeven aan door bedrijven geproduceerde goederen. Bedrijven combineren productiemiddelen met het doel waarde toe te voegen. - Toegevoegde waarde: de verkoopwaarde van de eindproducten minus de waarde van de onderlinge leveringen. - Bruto toegevoegde waarde: de totale productie, inclusief de vervanging van versleten kapitaalgoederen. - Netto toegevoegde waarde: de totale productie, exclusief de vervanging van versleten kapitaalgoederen. Netto toegevoegde waarde = bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen. - Bruto nationaal product: de som van de toegevoegde waarden van alle bedrijven en de overheid in een land in een jaar, inclusief de afschrijvingen. - Netto nationaal product: bruto nationaal product minus de afschrijvingen - Bruto binnenlands product (bbp): de totale toegevoegde waarde die binnen de geografische grenzen van een land in een jaar tot stand is gekomen. - Besparingen: het niet-geconsumeerde deel van het nationaal inkomen. Winst- en afzetverwachtingen bepalen vooral de grootte van de investeringen. - Particuliere sector: de sector gezinnen en bedrijven samen. - Bestedingen: uitgaven waarmee beslag wordt gelegd op productiefactoren. De totale bestedingen van de overheid bestaan uit: o Ambtenarensalarissen

o Materiële overheidsconsumptie. o Overheidsinvesteringen. - Betalingsbalans: een overzicht van alle betalingen aan en ontvangsten uit het buitenland in een jaar. - Export: alle ontvangsten uit het buitenland die voortvloeien uit de verkoop van goederen en diensten aan het buitenland. - Import: alle betalingen aan het buitenland die voortvloeien uit de aanschaf van goederen en diensten in het buitenland. Twee soorten economische groei: o In enge zin: een toename van de productie. o In ruime zin: een toename van de welvaart. - Welvaart: de mate waarin de bewoners van een land in hun behoeften kunnen voorzien. H 7 - Productiecapaciteit: de maximale hoeveelheid goederen en diensten die een land in een jaar kan voortbrengen. - Effectieve vraag: de totale vraag naar goederen en diensten in een land in een jaar. - Trend: de groei van het nationaal product over een langere tijd. - Conjunctuur: schommelingen in de productie als gevolg van schommelingen in de effectieve vraag. - Seizoen: schommelingen in de bedrijvigheid onder invloed van de jaargetijden. De productiecapaciteit van een bedrijf en van de overheid wordt bepaald door de hoeveelheid en kwaliteit van de productiefactoren waarover kan worden beschikt. - Economische groei: toename van het reëel nationaal inkomen. - Inflatie: stijging van het algemeen prijspeil. De consumentenprijsindex geeft met behulp van indexcijfers aan met welk percentage de kosten van levensonderhoud voor de ‘gemiddelde’ consument in een bepaalde periode is veranderd. - Nominaal nationaal inkomen: het nationaal inkomen in euro’s van een bepaald jaar. Het nominaal nationaal inkomen kan veranderen door: o Prijsveranderingen. o Verandering in de geproduceerde hoeveelheid goederen en diensten. - Reëel nationaal inkomen: het voor inflatie gecorrigeerde nationaal inkomen. Indexcijfer reëel nationaal inkomen = indexcijfer nominaal nationaal inkomen x 100% consumentenprijsindexcijfer - Reëel nationaal inkomen per hoofd van de bevolking: het reëel nationaal inkomen gecorrigeerd voor de bevolkingsomvang. Economische groei wordt veroorzaakt door een toename van de productiecapaciteit. De productiefactor arbeid kan in hoeveelheid veranderen door: o Een toe- of afname van de beroepsbevolking. o Een toe- of afname van de participatiegraad. De productiefactor kapitaal kan in: o Kwaliteit veranderen:  Investeringen.  Mechanisering.  Automatisering. o Hoeveelheid veranderen:  Investeringen. De productiefactor natuur kan in: o Kwaliteit veranderen.  Drainage.  Diepontwatering. o Hoeveelheid veranderen.  Inpoldering. De productiefactor ondernemersactiviteit kan verbeteren door: o Een fusie met een ander bedrijf. o Ploegendienst. o Arbeidsverdeling. - Innovatie: de toepassing van een nieuwe vinding. Innovaties die van veel belang zijn geweest en die vaak vele andere innovaties oproepen, heten ‘basis innovaties’. De effectieve vraag bestaat uit de volgende onderdelen: o Gezinsconsumptie. o Bedrijfsinvesteringen. Deze hangt af van:  Het verwachte rendement op de investering.  De rentestand.  De verwachte economische groei.  De bezettingsgraad van de kapitaalgoederenvoorraad. - Bestedingseffect: invloed op de omvang van de effectieve vraag en daarmee het Nationaal Inkomen. - Capaciteitseffect: invloed op de omvang van de kapitaalgoederenvoorraad en daarmee op de productiecapaciteit. - Saldo van ex- en import. De export is afhankelijk van: o Het inkomen in het buitenland. o De prijs van exportgoederen ten opzichte van de prijs van concurrerende buitenlandse producten. De import is afhankelijk van: o Het eigen nationaal inkomen. o De prijs van buitenlandse goederen t.o.v. onze eigen producten. o De voorkeur voor buitenlandse producten boven die van eigen bodem. - Conjunctuurbeweging: de schommeling in de groei van het nationaal product die door verandering in de effectieve vraag wordt veroorzaakt. - Hoogconjunctuur/hausse: het nationaal product groeit sneller dan gemiddeld. - Overbesteding (kan een gevolg van hausse zijn): de effectieve vraag is groter dan de productiecapaciteit. Kenmerken van overbesteding zijn: o Lange levertijden. o Grote bereidheid om te investeren. o Stijgende rente. o Dalend overheidstekort door toenemende belastingontvangsten en kleiner beroep op de werkloosheid. o Gespannen arbeidsmarkt. o Inflatie. - Recessie: als een economie twee kwartalen achtereen negatieve groeicijfers laat zien. - Depressie: aanhoudende onderbesteding-> lange tijd recessie. - Onderbesteding: de situatie waarin de effectieve vraag niet groot genoeg is om voor volledige benutting van de productiecapaciteit te zorgen. Kenmerken van onderbesteding zijn het tegenovergestelde als bij overbesteding. - Herstel: de bedrijvigheid neemt toe als gevolg van een toenemende effectieve vraag. - Bestedingsevenwicht: als de effectieve vraag voldoende is om de productiecapaciteit geheel te benutten. - Multieplier-effect: het verschijnsel dat een toename van de bestedingen via een stijging van het nationaal inkomen leidt tot weer andere bestedingen. - Anticyclisch begrotingsbeleid: het beleid van de overheid om de effectieve vraag zo te beïnvloeden dat de conjunctuurschommelingen worden gedempt. H 8 - Consumenten: mensen die goederen vragen om in hun behoeften te voorzien. - Schaarste: de spanning tussen behoeften en middelen. Meer productie betekent niet meer welvaart. Voor meer welvaart moet de schaarste terug worden gedrongen. - Alternatief aanwendbaar: goederen die op verschillende manieren kunnen worden gebruikt. - Markt: het geheel van vraag naar en aanbod van een bepaald goed: o Concrete markt: een plaats waar vragers en aanbieders samen komen met als doel om te kopen en te verkopen. o Abstracte markt: alles wat bepalend is voor de prijs. - Prijsmechanisme: een informatiesysteem dat vrager en aanbieder informeert over de consequenties van hun handelen. Vraag wordt vooral bepaald door de behoeften en het budget van de vragers. o Wanneer de prijs van een goed stijgt, wordt de gevraagde hoeveelheid kleiner. o Wanneer de prijs van een goed daalt, wordt de gevraagde hoeveelheid groter. o Wanneer de prijs van een goed stijgt, wordt de aangeboden hoeveelheid groter. o Wanneer de prijs van een goed daalt, wordt de aangeboden hoeveelheid kleiner. - Evenwichtsprijs: de prijs, waarbij de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid. - Marktvorm: het geheel van prijsbepalende factoren met betrekking tot een bepaald product. De aard van de marktvorm wordt bepaald door: o Het aantal vragers en aanbieders.  Er is één aanbieder. Monopolie, er zijn geen substituten voor het betreffende goed. Monopolisten hebben veel invloed op de prijs.  Weinig aanbieders. Oligopolie, aanbieders kunnen elkaar goed in de gaten houden. Redelijk veel invloed op de prijs.  Veel aanbieders. Volkomen concurrentie, geen invloed op de prijs, alleen op hoeveelheidaanpassing. o Aard van het goed:  Homogene goederen: goederen die op volkomen gelijke wijze voorzien in een bepaalde behoefte.  Heterogene goederen: goederen die, hoewel ze in dezelfde behoeften voorzien, in de ogen van de consument toch van elkaar verschillen.  Doorzichtigheid van de markt: vragers en aanbieders zijn er van op de hoogte wat er op de markt gebeurt.  Hoogte van toetredingsbarrières: als iedereen die dat wil een bepaald goed op een markt mag brengen. Productdifferentiatie: het verschil maken tussen goederen die in feite in dezelfde behoeften voorzien. Indeling van marktvormen. Aantal vragers Aantal aanbieders Aard van het product Marktvorm
Veel Één Homogeen Monopolie
Veel Weinig Homogeen Homogeen oligopolie Heterogeen Heterogeen oligopolie
Veel Veel Homogeen Volkomen concurrentie Heterogeen Monopolistische concurrentie H 9 - Consumeren: het aanschaffen van goederen door gezinnen ter wille van de behoeftebevrediging. Wegingsfactoren worden vooral gebruikt bij het berekenen van de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud. - Consumentenprijsindexcijfer: laat zien met welk percentage de kosten van levensonderhoud zijn veranderd in vergelijking met het basisjaar. De vraag van consumenten naar een bepaald goed is afhankelijk van: o Behoeften/preferenties. o Prijs van het goed. o Prijs van andere goederen. o Inkomen. o Aantal consumenten. Er zijn twee soorten behoeftes: o Primaire behoeften. o Secundaire behoeften. Behoeften worden beïnvloedt door: o Reclame. o Opleiding. o Sociale druk. o Gezinssamenstelling. o Klimaat. o Woonomgeving. - Budget: het gedeelte dat van het inkomen voor consumptie wordt besteedt. - Collectieve vraagvergelijking: het wiskundige verband tussen de prijs en de totale gevraagde hoeveelheid. - Vraagvergelijking: het verband tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid van dat goed, aangenomen dat de overige factoren hetzelfde blijven. - Ceterisparibusvoorwaarde: alle overige omstandigheden zijn gelijkblijvend. - Prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid: weergave van hoe de gevraagde hoeveelheid reageert op een prijsverandering. (Prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid= Ev). Formule: Ev= Procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid. Procentuele verandering van de prijs
o Relatief elastische vraag: de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid is groter dan de procentuele verandering van de prijs. (Ev= <-1, reageert sterk op de prijsverandering). o Relatief inelatische vraag: de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid is kleiner dan de procentuele verandering van de prijs. (Ev= ligt tussen -1 en 0, reageert ligt op de prijsverandering). o Volkomen inelatisch: de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid is gelijk aan dan de procentuele verandering van de prijs. (Ev= 0, reageert niet op de prijsverandering). Omzet voor de prijsverandering: Omzet= indexcijfer nieuwe prijs x indexcijfer nieuwe afzet 100
H 10 - Perfect werkende markt: geen enkele marktpartij heeft invloed op de prijsvorming. - Hoeveelheidaanpassing: de producent past zijn productie- en afzet aan de gegeven marktplaats aan. De marktvorm volledige mededinging voldoet aan de kenmerken: o Zeer veel vragers en aanbieders. o Homogene producten. o Vrije toe- en uittreding. o Transparante markt. - Collectieve vraag: de vraagvergelijking van de gezamenlijke vragers. - Collectieve aanbod: de aanbodvergelijking van de gezamenlijke aanbieders. Veranderingen van de vraag kunnen zich voordoen door veranderingen van: o De behoeften of preferentie van de vragers. o De prijs van het betreffende goed. o De prijs van andere goederen. o Het budget van de vragers. o Het aantal vragers. Veranderingen van het aanbod kunnen worden veroorzaakt door veranderingen van: o De prijzen van de productiefactoren. o De technische kennis. o Het aantal aanbieders. H 11 - Monopolie: de marktvorm waarbij slechts één aanbieder de voorziening van een bepaald goed verzorgt: o Wettelijke monopolie. o Natuurlijke monopolie. o Collectieve monopolie. - Kartel: een concurrentie beperkende afspraak. Doelstellingen van de monopolist zijn: o Het streven naar maximale winst. o Het streven naar maximale omzet. o Het streven naar kostendekking (Break-evenpunt, BEP). o Het streven naar een zo hoog mogelijke productie. - Marktaandeel: het deel van de totale omzet op een markt dat door een bepaald bedrijf wordt verzorgd. Formule: marktaandeel= omzet van het bedrijf x 100% Totale marktomzet. - Marketing: alle activiteiten die gericht zijn op het bevredigingen van de behoeften van de klant. De vier P’s zijn markt instrumenten: o Productbeleid.  Productdifferentiatie: het product onderscheiden van andere producten.  Merk.  Kwaliteit.  Service.  Verpakking. o Promotiebeleid.  Persoonlijke communicatie.  Massa communicatie. o Prijsbeleid.  Prijsdifferentiatie.  Prijsdiscriminatie. o Plaatsbeleid.  Directe of indirecte distributie.  Intensieve, selectieve of exclusive distributie.  Winkelformule. H 12 Redenen voor overheidsingrijpen zijn: o Beschermen van de producenten (minimumprijzen). o Beschermen van de consumenten (maximumprijzen). o Externe effecten. o Collectieve goederen. o Fiscale redenen. - Minimumprijs: een kunstmatige prijs die boven de marktprijs wordt ingesteld. - Maximumprijs: een kunstmatige prijs die onder de marktprijs wordt ingesteld. - Interventieprijzen: het ingrijpen bij prijzen. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft verschillende doelstellingen: o Zelfvoorziening op voedselgebied. o Redelijk inkomen voor de landbouwers.  Inkomenssubsidie: het inkomen wordt aangevuld met een uitkering. Bezwaren tegen het Europees landbouw beleid: o Consumenten moeten meer betalen. o Meer belastingen betalen. o Bewaar andere landen. - Ophoudprijs.doordraaiprijs: de ‘veilingklok’ houdt op met draaien als de minimumprijs bereikt is. - Overname: een groot bedrijf koopt een kleiner bedrijf. - Fusie: het samenvoegen van ongeveer gelijke bedrijven. - Werkmaatschappijen: bedrijven die de productie van een bepaald goed verzorgen. Nadelen van kartels: o Hogere prijs voor de afnemers. o De flexibiliteit van de marktwerking wordt aangetast. Het Europese mededingingsbeleid bestaat uit: o Het tegengaan van kartels. o Het gelijktrekken van voorschriften en normen ten aanzien van techniek, milieu en gezondheid. o Harmonisatie van belastingen. o Beperking van de machtspositie van staatsmonopolies. Overige overheidsingrijpen: o Kostprijsverhogende belastingen.  Accijnzen: een flink bedrag voor een effectief ontmoedigingsbeleid. o Subsidies  Aan de producent, met het doel de (kost)prijs laag te houden.  Aan de consument. o Verbodswetgeving. o Kwaliteitseisen. o Convenanten. H 13 Twee soorten economische/schaarse goederen: o Individuele goederen: splitsbaar in eenheden die aan individuele personen kunnen worden verkocht. o Collectieve goederen: niet splitsbaar in eenheden die aan individuele personen kunnen worden verkocht. - The invisible hand: markten zo veel mogelijk aan zichzelf overlaten. (Adam Smith). - Quasi-collectieve goederen: individuele goederen die door de overheid worden aangeboden. Redenen waarom de overheid bepaalde individuele goederen aanbiedt: o Kostenaspecten (wegenbelasting). o Merit goods (bibliotheken). o Monopolietendensen. o Rechtvaardigheidsoverwegingen (onderwijs, gezondheidszorg). Twee sectoren die voor de productie van goederen en diensten zorgen: o Particuliere sector. o Collectieve sector.  Economische orde- of stelsel: het geheel van instellingen en regels voor de coördinatie van alle economische beslissingen in een volkshuishouding. Twee belangrijke vragen bij het indelen in typen economische orde: o Hoe worden besluiten genomen?  Gecentraliseerd.  Gedecentraliseerd. o Hoe wordt informatie over de productie overgedragen. Om de productie te organiseren zijn er twee mechanismen nodig: o Prijsmechanisme
o Budgetmechanisme. Enkele gebreken van het prijsmechanisme: o Economische machtspositie. o Collectieve goederen. o Externe effecten. o Onaanvaardbare inkomensverdeling. o Onvolledige inschakeling van de productiefactor arbeid. - Budgetmechanisme: de besluitvorming van overheden. o Democratische besluitvorming.  Gebrekkige afweging,  De soms onevenredige grote invloed van pressiegroepen.  Starheid. o Bureaucratische besluitvorming/planeconomie.
H 14 - Gemengde economie: een economisch stelsel waarbij de overheid de resultaten van het marktmechanisme aanvult en corrigeert om bepaalde doeleinden te bereiken. De overheid heeft drie functies bij het corrigeren van het marktmechanisme: o Toedeling/allocatie: de verdeling van de productiefactoren over de aanwendingsmogelijkheden. Waarom grijpt de overheid hierbij in:  Het kan doelmatiger zijn.  Bestrijding van negatieve externe effecten.  Collectieve goederen komen anders niet tot stand. o Stabilisatiefunctie. o Herverdelingsfunctie. - Economische politiek: alle handelingen van de overheid om het economische proces in de door haar gewenste richting te beïnvloeden. o Evenwichtige economische groei.  Economische groei in enge zin: een reële toename van de productie.  Economische groei in ruime zin: een toename van de welvaart. o Volledige werkgelegenheid. o Stabiele prijzen. o Evenwicht op de betalingsbalans. Oorzaken van tekorten op de betalingsbalans zijn:  Toename van de binnenlandse vraag, waardoor de importen stijgen.  Afname van de wereldhandel, waardoor de exporten kunnen verminderen. o Een aanvaardbare inkomensverdeling. De instrumenten van de economische politiek worden in een aantal categorieën verdeeld: o Conjunctuurbeleid: gericht op de effectieve vraag. o Structuurbeleid: gericht op bevordering van de economische groei. o Marktbeleid: gericht op het soepeler werken van markten. Initiatieven:  Privatisering: de overheveling van overheidsactiviteiten naar particuliere bedrijven.  Deregulering: minder regels voor ondernemers.  Tegengaan van machtsvorming.  Vergroting van de inkomensverschillen. De belangrijke instellingen van de EU zijn: o De Europese Raad. o De Raad van Ministers. o De Europese Commissie. Bevoegdheden zijn:  Nakoming van verdragen.  Recht van initiatief. o Het Europees Parlement. o Het Europese Hof van Justitie. H 15 - Arbeidsverdeling/specialisatie: ieder legt zich toe op een onderdeel van het productieproces. - Arbeidsproductiviteit: de productie per arbeidskracht per tijdseenheid. Door arbeidsverdeling stijgt de arbeidsproductiviteit. - Geld: alles wat in een samenleving algemeen als ruilmiddel aanvaardt wordt. Eigenschappen van geld zijn: o Algemeen aanvaardbaar. o Moet klein zijn. o Gemakkelijk deelbaar zijn. o Moet waarde vast zijn. Functies van geld zijn: o Ruilmiddel. o Rekeneenheid. o Oppot- of spaarmiddel. Soorten geld: o Chartaal geld: munten en biljetten. o Chiraal geld: een direct opeisbaar tegoed bij een bank waarover een persoon of organisatie kan beschikken (overschrijvingen, giromaatpassen en cheques). - Rekening-courant/girorekening: bankgirorekening. Drie soorten financiële instellingen: o Algemene banken. o Specifieke banken (hypotheken.) o Overige financiële instellingen (levensverzekeringenmaatschappijen) Functies van financiële instellingen: o Verzorging van het betalingsverkeer. o Kredietverlening. o Vermogensbeheer. De Nederlandse Bank heeft de volgende taken: o Uitvoeren van het monetair beleid. o Beheren van de Nederlandse officiële reserves. o Het goed laten verlopen van het betalingsverkeer. o Het verzorgen van de betalingen door en aan de overheid. o Toezicht houden op de Nederlandse financiële instellingen. - Solvabiliteit: de verhouding tussen het eigen vermogen en de uitstaande schulden. - Liquiditeit: de verhouding tussen de beschikbare kasmiddelen en de op korte termijn opeisbare tegoeden. - Structuurbeleid: ongewenste machtsconcentraties voorkomen. Indeling van financiële instellingen: o Primaire banken. Zijn in staat de geldhoeveelheid te vergoten. Geldscheppende banken. o Secundaire banken. ‘Doorgeefluik’ van vermogen. o Institutionele beleggers. Geldscheppende instellingen: o De Staat. Munten in circulatie brengen. o De Nederlandse Bank. Bankbiljetten in omloop brengen. o De algemene banken. Giraal scheppen (krediet verlenen). - Maatschappelijke geldhoeveelheid: het totaal van chartaal en giraal geld, voor zover dat in handen is van niet-geldscheppende instellingen. - Geldschepping: de maatschappelijke geldhoeveelheid neemt toe. - Geldvernietiging: de maatschappelijke geldhoeveelheid neemt af. - Substitutie: omzetting van giraal geld in chartaal geld, of omgekeerd. - Formele geldschepping/geldvernietiging: de omvang van de maatschappelijke geldhoeveelheid per saldo verandert niet. - Materiële geldschepping/geld vernietiging: de omvang van de maatschappelijke geldhoeveelheid per saldo verandert. Materiële geldschepping kan op twee manieren plaatsvinden: o Transformatie: de omzetting in geld van zaken die geen geld zijn, of andersom. o Wederzijdse schuldaanvaarding: een vorm van kredietverlening waarbij zowel de bank als de cliënt verplichtingen aangaan. - Transformatie: omzetting in geld van zaken die geen geld zijn, of andersom. - Termijndeposito: een rekening waarvan het tegoed voor een bepaalde termijn niet direct opeisbaar is. - Wederzijdse schuldaanvaarding: een vorm van kredietverlening waarbij zowel de bank als de cliënt verplichtingen aangaan. - Balans: een overzicht van bezittingen, schulden en eigen vermogen van een bedrijf op een bepaald tijdstip. - Omloopsnelheid: het aantal malen dat een euro in een jaar wordt gebruikt. Kasliquiditeit = kasgeld x 100 % Direct opeisbare tegoeden - Primaire liquiditeiten: het totaal van het chartaal geld en het giraal, voor zover dat in handen is van niet-geldscheppende instellingen. - Secundaire liquiditeiten: de vorderingen van niet-geldscheppende instellingen op banken die in grote hoeveelheden op korte termijn zonder veel kosten en zonder veel koersverlies in chartaal of giraal geld kunnen worden omgezet. o Korte termijndeposito’s: tegoeden bij banken met een looptijd van minder dan 2 jaar. o Korte valutategoeden: tegoeden met een looptijd van niet meer dan 2 jaar in buitenlandse geldsoorten die niet-geldscheppende instellingen aanhouden bij banken in de eurozone. o Korte spaargelden/oneigenlijke spaargeld: spaargelden die gemiddeld binnen 2 jaar weer worden opgenomen. - Binnenlandse liquiditeitenmassa: primaire liquiditeiten en de secundaire liquiditeiten. - Nationale liquiditeitsquote: de verhouding tussen de binnenlandse liquiditeitenmassa en het nationaal inkomen. Formule: nationale liquiditeitsquote= binnenlandse liquiditeitenmassa x 100% Nationaal inkomen H 16 - Vermogensmarkt: het geheel van vraag naar en aanbod van financieringsmiddelen. o Kapitaalmarkt: het geheel van vraag naar en aanbod van financieringsmiddelen met een looptijd van meer dan een jaar.  Aandelen.  Obligaties.  Hypothecaire leningen.  Langlopende spaartegoeden. Aanbieders op de kapitaal markt zijn:  Gezinnen.  Bedrijven  Banken.  Institutionele beleggers. Vragers op de kapitaal markt zijn:  Overheid.  Bedrijven.  Banken.  Gezinnen. o Geldmarkt: het geheel van vraag naar en aanbod van financieringsmiddelen met een looptijd van minder dan een jaar.  Rekening-courantkredieten.  Kortlopende spaartegoeden (2 jaar)  Termijndeposito’s (2 jaar).  Leverancierskrediet.  afnemerskrediet
Aanbieders op de geldmarkt zijn:  Bedrijven.  Banken.  Gezinnen. Vragers op de geldmarkt zijn:  Overheid.  Bedrijven.  Banken.  Gezinnen. Het gemiddelde renteniveau staat onder invloed van:  Vraag en aanbod op de vermogenmarkt.  Inflatie en inflatieverwachtingen.  De wisselkoers. H 17 - Inflatie: een stijging van het algemeen prijspeil. - Hyperinflatie: zeer snelle geldontwaarding. - Directe ruil: het betalen met goederen. - Deflatie: daling van de prijzen. - Consumentenprijsindexcijfer: een indexcijfer dat laat zien met welk percentage de kosten van levensonderhoud in vergelijking met het basisjaar zijn veranderd. - Nominale inkomensstijging: een stijging uitgedrukt in geld. - Reëel inkomensstijging: een stijging uitgedrukt in goederen. Van een reële inkomensverbetering is pas sprake als de nominale inkomensstijging groter is dan de gemiddelde prijsstijging. - Prijscompensatie: de lonen stijgen mee met de stijging van de consumentenprijsindex. Binnenlandse oorzaken van inflatie zijn: o Overbesteding. - Bestedingsinflatie: een te grote vraag naar goederen. o Kostenstijging. - Kosteninflatie: wordt veroorzaakt door de gestegen productiefactoren. o Verhoging van winstmarges. - Winstinflatie: wordt veroorzaakt door verhoging van de winstmarges/ Buitenlandse oorzaken van inflatie: o De wisselkoers. - Importinflatie: internationale prijsstijgingen vertalen zich direct in hogere prijzen van onze geïmporteerde goederen en diensten. Inflatie en inflatieverwachtingen hebben invloed op: o De koopkracht. o Het spaargedrag. - Nominale rentevoet: het rentepercentage dat wordt overeengekomen als de te betalen rentevergoeding. - Reële rentevoet: gelijk aan de nominale rente gecorrigeerd met het inflatiepercentage. o Het bestedingsgedrag. Inflatiespiraal: inflatieverwachtingen -> hogere bestedingen -> prijsstijgingen -> inflatieverwachtingen -> hogere bestedingen etc. o De inkomensverhoudingen. (Prijscompensatie). o De vermogensverhoudingen. o De internationale concurrentiepositie. Maatregelen tegen inflatie: o Bestrijd overbesteding.  Beperk kredietverlening voor consumptieve uitgaven.  Bevordering van de besparingen.  Beperking in het opnemen van de automatische prijscompensatie in CAO’s. o Bestrijd de kostenstijging. o Bestrijd de verhoging van de winstmarges. (prijzenwet). o Bestrijd de importinflatie. (importinflatie is nauwelijks te bestrijden). H 18 Twee verschillende soorten betalingen: o Betalingen voor de aankoop van goederen en diensten. o Betalingen in verband met het kapitaalverkeer. Oorzaken van internationale geldstromen: o Goederen- en dienstenverkeer. o Inkomensverkeer:  Loonbetalingen aan Nederlanders die in het buitenland werkzaam zijn.  Winstoverboekingen van buitenlandse dochterondernemingen naar Nederland. o Inkomensoverdrachten. (noodhulp bij natuurrampen). o Financiële transacties.  Directe investeringen. De kapitaalverschaffer wil invloed krijgen op de productie van goederen en diensten in een ander land. (Aandelen).  Effectenverkeer. Het doel van deze beleggingen is het behalen van rendement. (Aandelen en obligaties).  Internationale kredietverlening. o Mutaties in de voorraad internationale betalingsmiddelen. (Deviezen). - Betalingsbalans: een overzicht van alle ingaande en uitgaande geldstromen uit economische transacties met het buitenland gedurende een bepaalde periode. o Lopende rekening:  Het goederenverkeer. De handel met het buitenland. - Goederenrekening: een overzicht van de waarde van de in- en uitvoer van goederen gedurende een bepaalde periode. - Een overschot op de goederenrekening is wanneer de uitvoerwaarde groter is dan de invoerwaarde. - Een tekort op de goederenrekening is wanneer de invoerwaarde groter is dan de uitvoerwaarde. - Importquote: de verhouding tussen de totale invoer van goederen en het bruto binnenlands product. - Exportquote: de verhouding tussen de totale uitvoer van goederen en het bruto binnenlands product.  Het dienstenverkeer. Omvat de waarde van de in- en uitvoer van diensten.  Het inkomensverkeer. Nederlandse productiefactoren die ‘in het buitenland’ zijn aangewend of andersom.  De inkomensoverdrachten. Betalingen zonder dat de ontvanger een tegenprestatie levert. o Financiële rekening:  Directe investeringen. Oprichting, uitbreiding en overname van ondernemingen in het buitenland.  Effectentransacties. De aan- en verkoop van Nederlandse effecten.  Internationale kredietverlening. Als goederen op rekening worden verhandeld. Als de betalingsbalans een overschot vertoont dan neemt de voorraad internationale betalingsmiddelen van dit land toe, en andersom. - Actieve betalingsbalans: de betalingsbalans vertoont een overschot. - Passieve betalingsbalans: de betalingsbalans vertoont een tekort. - Materieel evenwicht: inkomende en uitgaande geldstromen zijn aan elkaar gelijk, wanneer er geen verandering optreedt in de hoeveelheid buitenlandse betalingsmiddelen die het land bezit. - Formeel evenwicht: als de verandering van de voorraad internationale betalingsmiddelen wel meetelt bij de opstelling van de betalingsbalans. (Salderingsrekening). Gevolgen van een actieve betalingsbalans. Het materiële evenwicht op de betalingsbalans is verstoord en er vloeit per saldo vreemd geld het land binnen -> de eigenaren van de vreemde geld wisselen dat om in de eigen valuta (binnenlandse geldhoeveelheid neemt toe) ->als ze het binnenlands gaan besteden, neemt de vraag toe zonder dat de productie voor binnenlands gebruik is gestegen -> prijsstijging of inflatie. Gevolgen van een passieve betalingsbalans. De exportopbrengsten zijn niet meer voldoende om de invoer te financieren -> per saldo zal de deviezenvoorraad afnemen -> als die volledig is uitgeput, kan men lenen in het buitenland, maar ook daar komt een einde aan -> uiteindelijk zetten andere landen de leveringen stop. Landen willen zowel overschotten als voortdurende tekorten op de betalingsbalans vermijden.
H 19 - Wisselkoers: de prijs van vreemde valuta uitgedrukt in de eigen valuta. Wisselkoersen komen tot stand onder invloed van vraag en aanbod. - Valutamarkt: het geheel van vraag naar en aanbod van vreemde valuta’s. - Appreciatie: een waardestijging van een valuta ten opzichte van een andere valuta (ten gevolge van veranderingen in vraag en/of aanbod). - Depreciatie: een waardedaling van een valuta ten opzichte van een andere valuta (ten gevolge van veranderingen in vraag en/of aanbod). - Flexibele wisselkoers: een vrije marktwerking zonder ingrijpen van centrale banken of andere overheidsinstanties. Voordeel van flexibele wisselkoersen is dat de betalingsbalans ‘automatisch’ in de richting gaat van een evenwichtssituatie. Door een overschot op de betalingsbalans, neemt het aanbod van vreemde valuta toe -> er ontstaat een nieuwe maar lagere wisselkoers: de vreemde valuta wordt goedkoper ten opzichte van de eigen valuta -> buitenlandse goederen worden goedkoper en de invoer stijgt, onze producten worden voor het buitenland duurder en de uitvoer daalt -> de lopende rekening van de betalingsbalans wordt dan evenwichtiger. Nadeel van flexibele wisselkoersen is dat er sterke schommelingen in de valutamarkt optreden. De onvoorspelbaarheid van mogelijke koersveranderingen vergroot de onzekerheid van het bedrijfsleven bij internationaal zakendoen. Schommelingen in de valutamarkt leiden tot schommelingen in de goederenprijzen. Hierdoor worden leveranciers en afnemers op de wereldmarkt onzeker, omdat ze niet weten waar ze aan toe zijn. H 20 - Vaste of stabiele wisselkoersen: een stelsel dat berust op afspraken tussen regeringen dat schommelingen in de wisselkoersen niet of slechts in beperkte mate kunnen voorkomen. - Spilkoers of pariteit: een koers waarvan de werkelijke koers slechts in geringe mate mag afwijken. - Interventiekoersen: de grenzen waarbinnen de koers mag bewegen. - Bandbreedte of schommelmarge: de ruimte tussen de interventiepunten. Werking van vaste wisselkoersen: Er wordt een spilkoers of pariteit en interventiekoersen vastgesteld. Dreigt de koers boven of onder de interventiekoersen te komen, dan moeten de centrale banken van de deelnemende landen ingrijpen. Als in een systeem van vaste wisselkoersen een koers boven de vastgestelde bandbreedte uitkomt, moet er extra aanbod van deze valuta komen. Als de koers onder de bandbreedte dreigt uit te komen, moet er extra vraag naar deze valuta worden uitgeoefend. - Fundamentele storing: de waarde van een munteenheid dreigt blijvend onder of boven de afgesproken bandbreedte te komen. - Revaluatie: een officiële waardevermeerdering van een valuta ten opzichte van een andere valuta. - Devaluatie: een officiële waardevermindering van een valuta ten opzichte van een andere valuta. Een land dat voortdurend overschotten op de betalingsbalans heeft, zal zijn valuta uiteindelijk moeten revalueren en andersom. Voordeel van vaste wisselkoersen is de zekerheid voor het internationale betalingsverkeer. Nadeel van vaste wisselkoersen er is geen tendens naar betalingsbalansevenwicht. Bij een overschot op de betalingsbalans kan de overheid proberen de effectieve vraag te stimuleren, waardoor de invoer toeneemt en het overschot afneemt. Een andere mogelijkheid is een verlaging van de rente, die, behalve een stimulans voor de effectieve vraag, mogelijk ook kan leiden tot een uitvoer van kapitaal. Bij een tekort op de betalingsbalans kan de overheid het tegenovergestelde proberen. H 21 - Arbeidsmarkt: het geheel van aanbod van en vraag naar arbeid. - Arbeidsjaar: het aantal uren dat een voltijdwerker onder normale omstandigheden in een jaar werkt. - Beroepsbevolking: de groep personen van 15 tot en met 64 jaar die minstens 12 uur per week werkt of zou willen werken. - Beroepsgeschikte bevolking of potentiële beroepsbevolking: het deel van de bevolking dat 15 tot en met 64 jaar oud is. - Participatiegraad of deelnemingsgraad: dat deel van de beroepsgeschikte bevolking dat tot de beroepsbevolking behoort. De factoren die de participatiegraad beïnvloeden: o De wetgeving. o Maatschappelijke opvattingen. o De organisatie van het arbeidsproces. o De hoogte van het loon. Veranderingen in de werkgelegenheid worden vooral veroorzaakt door: o De vraag naar goederen en diensten (effectieve vraag). o De arbeidskosten. o De arbeidsproductiviteit. - Arbeidsproductiviteit: de productie per werknemer per tijdseenheid. De arbeidsproductiviteit kan door een aantal factoren toenemen:  De introductie van technische vindingen in het productieproces.  Een efficiëntere organisatie van het arbeidsproces.  Een grotere inspanning van de werknemers.  Betere scholing van de werknemers.  Een betere werksfeer. o De arbeidstijd. o De bedrijfstijd. - Bedrijfstijdverlening: de productietijd van een bedrijf wordt uitgebreid. - Wig: het verschil tussen het nettoloon en de loonkosten. - Substitutie: vervanging van arbeid door kapitaal. - Verborgen werkgelegenheid: de niet-geregistreerde werkgelegenheid. o Zwart werk. o Niet-gemelde vacatures. H 22 - Werkloos: wanneer mensen geen betaald werk hebben maar wel betaald werk willen doen. o Geregistreerde werkloosheid:  Werkzoekende die staan ingeschreven bij een CWI.  Mensen die niet of minder dan 12 uur per week werken.  Mensen die beschikbaar zijn voor een baan van 12 uur of meer per week. o Werkloze beroepsbevolking: iedereen zonder werk, die betaald werkt zoekt. - Verborgen werkloosheid: wanneer mensen betaald werk zoeken, maar niet als werkzoekende bij een CWI staan ingeschreven. Werkloosheidspercentage = werkloosheid x 100% Beroepsbevolking
De situatie op de arbeidsmarkt beïnvloedt op verschillende manieren de omvang van de beroepsbevolking: o Het aanvullingseffect. o Het ontmoedigingseffect. o Het aanmoedigingseffect of aanzuigeffect. De aanbodzijde of de structuur van de economie bepaalt het productievermogen. De vraagzijde van de economie betreft de vraag naar goederen en diensten. In de economie wordt de werkloosheid onderverdeeld in een aantal soorten: o Conjuncturele werkloosheid: de werkloosheid die het gevolg is van het tekort schieten van de effectieve vraag naar goederen en diensten bij een gegeven productiecapaciteit. o Structurele werkloosheid: de werkloosheid die het gevolg is van veranderingen in de productiestructuur.  Kwantitatieve structurele werkloosheid: het aantal arbeidsplaatsen is niet groot genoeg om de gehele beroepsbevolking werk te bieden. (Tekort aan arbeidsplaatsen).  Kwalitatieve structurele werkloosheid: er zijn tegelijkertijd werklozen en onvervulbare vacatures. Oorzaken:  Gebrek aan de juiste scholing.  Gebrek aan interregionale mobiliteit. o Frictiewerkloosheid: iemand die na het beëindigen van zijn opleiding enige tijd nog heeft om een baan te vinden, of wanneer bij verandering van baan de start van de nieuwe baan niet precies samenvalt met het beëindigen van de oude. o Seizoenwerkloosheid: de werkloosheid die wordt veroorzaakt door seizoenmatige schommelingen in de bedrijvigheid. Werkloosheid heeft: o Individuele gevolgen. o Maatschappelijke gevolgen

Bestrijding van de soorten inflatie: o Conjuncturele werkloosheid: het vergroten van de effectieve vraag. In Nederland is conjuncturele werkloosheid vaak het gevolg van een afname van de wereldhandel is bestrijding van conjuncturele werkloosheid vrijwel ondoenlijk. o Kwantitatieve structurele werkloosheid:  De overheid kan een bijdrage leveren aan een gematigde loonstijging door de belastingtarieven of sociale premies te verlagen.  Door innovaties wordt de internationale concurrentiepositie van het bedrijfsleven versterkt, waardoor op den duur het aantal banen kan toenemen. (De overheid kan subsidies voor technologisch onderzoek verstrekken.  Een kortere werkweek, meer vakantiedagen of vervroegd pensioen vergoten de vraag naar arbeid, indien bedrijven de productie in stand willen houden. o Kwalitatieve structurele werkloosheid:  Het beïnvloeden van jongeren bij de keuze van hun opleiding.  Het stimuleren van bedrijfsvestigingen in regio’s met veel werkloosheid, door het verplaatsen van overheidsdiensten.  Loonkostensubsidies aan bedrijven verstrekken die langdurige werklozen in dienst nemen.  Verhuispremies en reiskostenvergoedingen om te proberen de mensen naar het werk toe te brengen. o Frictiewerkloosheid: het verbeteren van de arbeidsbemiddeling. o Seizoenwerkloosheid: seizoensverlening, ‘doorwerkprojecten’ in de bouw e.d. - Overspannen of krappe arbeidsmarkt: een tekort aan arbeidskrachten. H 23 - Arbeidsovereenkomst: een afspraak waarbij de werknemer zich verplicht om gedurende een bepaalde tijd in dienst van de werkgever tegen een tevoren afgesproken loon arbeid verrichten. o Primaire arbeidsvoorwaarden: de hoogte van het loon, de aard van het werk en de werktijden. o Secundaire arbeidsvoorwaarden: het aantal vakantiedagen, de omstandigheden waaronder het werk moet worden gedaan. - Collectieve arbeidsovereenkomst (CAO): een overeenkomst over de voorwaarden waaronder door een groep werknemers arbeid wordt verricht. Redenen waarom het (bruto)loon van werknemers jaarlijks toeneemt: o Prijscompensaties. o Initiële loonstijging. Zo’n loonstijging wordt vaak bedongen, wanneer de arbeidsproductiviteit toeneemt. o Incidentele loonstijgingen. De overheid kan op verschillende manieren ingrijpen in de loonvorming: o Het instellen van een minimumloon. o Het heffen van belastingen en premies. Een hogere belasting- en premiedruk kan verschillende gevolgen hebben voor de werkloosheid: o De vraag naar arbeid kan afnemen. o Het aanbod van arbeid kan afnemen. De verhouding tussen het aantal inactieve (I) en het aantal actieve (A) = I/A H 24 - Primair inkomen: de beloning voor het ter beschikking stellen van productiefactoren. - Primaire inkomensverdeling: de verdeling van de primaire inkomens over de inkomenstrekkers. - Secundair inkomen: het primaire inkomen verminderd met de loon- en inkomstenbelasting en de sociale premies en vermeerderd met inkomensoverdrachten. - Modaal inkomen: het inkomen dat het meest voorkomt. Oorzaken van inkomensverschillen: o Productiviteitsverschillen. o Opleiding. o Schaarsteverschillen. o Machtsverschillen. o Inspanningsverschillen. o Verschillen in verantwoordelijkheid. o Vermogensverschillen (sparen->rente) - Personele inkomensverdeling: de verdeling van de inkomens over individuele inkomenstrekkers of over de huishoudens. (Is weer te geven met behulp van een Lorenz-curve). Het maken van een Lorenz-curve: 1. Rangschik alle inkomenstrekkers van laag naar hoog. 2. Verdeel de totale groep in tien porties met evenveel mensen. - Deciel: elk tiende deel van de van laag naar hoog gerangschikte inkomenstrekkers. 3. Bereken het totale inkomen in een deciel. De inkomens van alle tien decielen vormen samen het nationaal product. 4. Druk het totale inkomen in een deciel uit in een percentage van het nationaal inkomen. 5. Tel de aandelen van de verschillende decielen bij elkaar op -> gecumuleerde inkomensaandelen. 6. teken de gecumuleerde inkomensaandelen in een grafiek. De secundaire inkomensverdeling is gelijkmatiger dan de primaire inkomensverdeling: o Progressie in de tarieven van de loon- en inkomstenbelasting. o Inkomensoverdrachten. - Categoriale inkomensverdeling: de verdeling van het nationaal inkomen over loon, rente, pacht en winst. - Arbeidsinkomensquote: het totale arbeidsinkomen dat in een jaar in bedrijven wordt verdiend als percentage van de toegevoegde waarde in bedrijven. Formule: arbeidsinkomensquote = arbeidsinkomens in bedrijven x 100% Toegevoegde waarde in bedrijven - Loonruimte: geeft aan voor een bedrijf of bedrijfstak met welk bedrag de lonen omhoog kunnen zonder dat de categoriale inkomensverdeling verandert. Wordt bepaalt door: o Arbeidsproductiviteit. o Prijsstijgingen van eindproducten. - Inkomensnivellering: de vermindering van inkomensverschillen. Oorzaken: o Scholing. o Regionale inkomensverdeling is gelijkmatiger. o Overheidsingrijpen. - Inkomensdenivellering: de toeneming van inkomensverschillen. H 25 De sociale zekerheid bestaat uit twee groepen: o De sociale voorzieningen: uitkeringen zonder dat daarvoor een tegenprestatie voor geleverd wordt. Gefinancierd uit de belastingopbrengsten. (Bijstand, individuele huursubsidie, studiefinanciering en kinderbijslag). o De sociale verzekeringen: gefinancierd uit premieopbrengsten.  Werknemersverzekeringen. Uitsluitend voor mensen die in loondienst zijn. (WW, ZW, WAO en ZFW).  Volksverzekeringen. Sociale verzekeringen die voor iedereen in Nederland gelden, wanneer zij aan bepaalde voorwaarden voldoen. (AOW, ANW, Waz, AWBZ). Twee manieren om de hoogte van een uitkering vast te stellen: o Als een percentage van het laatst genoten loon (WW, WAO en de ZW). o Als een vast bedrag (AOW). Pensioenuitkeringen kunnen worden gefinancierd op basis van: o Kapitaaldekkingsstelsel: iedere werknemer spaart zelf voor zijn eigen pensioen. o Omslagstelsel: de werkenden van nu betalen voor degenen die al met pensioen zijn.

REACTIES

J.

J.

er staat dat de werknemersverzekeringen alleen voor werkende mensen zijn dit klopt niet de mensen kunnen ook werkloos zijn en wel gewerkt hebben (WW)

16 jaar geleden

V.

V.

Heej Ianus,

Ik ben heel erg blij met je samenvatting. Ik heb er een hele hoop aan gehad. Het lijkt me dat je er een hoop werk aan heb gehad, al die samenvattingen maen, ik vin het echt heel erg goed en knap van je!!
Kus Vaidehi

18 jaar geleden

I.

I.

Super dit! scheelt me zoveel tijd mennn!!

11 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.