Hoofdstuk 1 en 2

Beoordeling 7.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 3449 woorden
  • 6 juli 2007
  • 36 keer beoordeeld
Cijfer 7.3
36 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Economie hoofdstuk 1 en 2: Belangengroep: groep van personen die een gemeenschappelijk belang nastreven. Duurzame economische ontwikkeling: als de economische ontwikkeling niet ten koste gaat van de belangen van toekomstige generaties. Zo kunnen toekomstige generaties wonen en werken in een leefbare wereld. Er wordt dus veel rekening gehouden met het milieu. Kilometerheffing: hierdoor wordt het autorijden duurder. Zo probeert men het autogebruik terug te dringen. Schaarste: de spanning tussen de behoeften en de middelen om in de behoeften te voorzien. Vrije of niet-economische goederen: goederen waarover iedereen moeiteloos kan beschikken, bijvoorbeeld zonlicht en zuurstof. Milieugoederen: frisse lucht, stilte en landschapsschoon. Welvaart en schaarste: welvaart zegt iets over het opheffen van schaarste. Minder schaarste betekent meer welvaart. Welvaart: geeft aan in welke mate in de behoeften van de mensen wordt voorzien door gebruik te maken van schaarse middelen. De welvaart neemt toe als de productiemiddelen (grondstoffen, arbeid, kapitaal) zodanig worden gebruikt dat meer in de behoeften van mensen wordt voorzien. Welzijn: hierbij gaat het om je persoonlijke welbevinden. Hoe gelukkig je bent etc. Kringloop: economisch proces waar gezinnen en producenten gebruik van maken.. Bedrijven vragen om arbeid, gezinnen bieden arbeid aan; bedrijven betalen loon aan de gezinnen en de gezinnen kopen de producten die door de producenten worden gemaakt. Economisch proces: het geheel van productie, verdeling en consumptie van schaarse goederen en diensten. Economische groei: er is sprake van economische groei als er productiegroei is. Nettoloon: nettoloon = brutoloon – loonbelasting en sociale premies (WW-premie) Consumptie: bestedingen van gezinnen. Duurzame consumptiegoederen: consumptiegoederen die een langere tijd meegaan zoals een auto of computer. Investeringen: alle aankopen: het kopen van kapitaalgoederen door bedrijven. Kapitaalgoederen: goederen die zich bevinden binnen bedrijven zoals voorraden, machines en gebouwen. Overheidsbestedingen: bestedingen door de overheid bijvoorbeeld aan politie of brandweer. Export: uitvoer
Meer productie = meer inkomen: soms is het produceren in het buitenland goedkoper en kan eer dus meer geproduceerd worden en dat leidt tot meer inkomen. Buitenlandse investeringen: als een bedrijf in Nederland komt vestigen. Dit kan zijn omdat hier goede verbindingen zijn met de rest van Europa en er zijn goed geschoolde werknemers. Absolute verandering: de toe- of afname van iets

Relatieve verandering: de verandering ten opzichte van de oorspronkelijke waarde. Relatieve verandering = absolute verandering : oorspronkelijke waarde
Procentuele verandering: relatieve verandering uitgedrukt in procenten. procentuele verandering = relatieve verandering x 100% Marktaandeel: marktaandeel = afzet “Opel”(=aantal verkochte “Opels”) in Nederland in jaar X : totale afzet van “personenauto’s” in Nederland in jaar X x 100% Externe effecten: positieve of negatieve bijwerkingen van productie en consumptie, die buiten de markt om de welvaart van anderen beïnvloeden. Welvaart in enge zin: hierbij letten we alleen op de productiegroei. Welvaart in ruime zin: hierbij letten we op de productiegroei en ook op de externe effecten. Produceren: het voortbrengen van goederen en diensten met behulp van productiefactoren door bedrijven en overheid. Productiefactoren: natuur, arbeid, kapitaal en ondernemersactiviteit. Natuur: hiertoe behoren de natuurlijke omgeving, de natuurlijke hulpbronnen en de ligging van een gebied. Arbeid: alle gevallen waarin betaald werk wordt verricht. Er wordt vaak onderscheid gemaakt tussen geschoolde en ongeschoolde arbeid. Arbeid is dus betaalde arbeid die waarde toevoegt aan de productie. Kapitaal: omvat vervaardigde goederen die vervolgens gebruikt worden bij de voortbrenging van andere goederen. Met kapitaal bedoelen we in de economie altijd kapitaalgoederen. Omwegproductie: produceren met kapitaal is produceren via een omwegproductie, want eerst worden kapitaalgoederen geproduceerd, waarmee vervolgens de uiteindelijke productie plaatsvindt. Zonder een grote kapitaalgoederenvoorraad zouden productie en behoeftevoorziening op de huidige schaal onmogelijk zijn. Vaste kapitaalgoederen: deze gaan meerdere productieprocessen mee. Vlottende kapitaalgoederen: worden in één productieproces gebruikt, zoals benzine en grond- en hulpstoffen. Grondstoffen worden in een product verwerkt, hulpstoffen niet. Ondernemersactiviteit: hierbij gaat het om de economische risico’s die de eigenaren van bedrijven bereid zijn te nemen. Alternatief aanwendbaar: je kunt productiefactoren voor verschillende doeleinden gebruiken. Loon, pacht, interest, winst: dit zijn de prijzen, dus wat je ontvangt doordat je productiefactoren beschikbaar stelt. CBS: Centraal Bureau voor de Statistiek. Zij doen de nationale boekhouding. Nationaal product: de waarde van de productie in een land in een jaar. De productie van bedrijven en de overheidsproductie vormen het nationaal product van een land in een jaar. Formele economie: economie dat geregistreerd is. Informele economie: productie die door het CBS niet kan worden geregistreerd. Hierin wordt onderscheidt gemaakt in werkzaamheden in het ‘grijze circuit’ en werkzaamheden in het ‘zwarte circuit’ Grijze circuit: wettelijk toegestane werkzaamheden. Zwarte circuit: wettelijk niet toegestane werkzaamheden. Productiecapaciteit: het maximaal mogelijke aantal producten dat die onderneming in een bepaalde periode kan voortbrengen. Productievolume: het aantal producten dat die onderneming in een bepaalde periode werkelijk produceert. Korte termijn uitbreiden productiecapaciteit: dat kan door overwerk, dus door de machines intensiever te gebruiken. Lang termijn uitbreiden productiecapaciteit: door uitbreiding van gebouwen en door meer machines en snellere machines. Substitutieprobleem: het vraagstuk van de onderlinge verhouding waarin de productiefactoren arbeid en kapitaal kunnen worden aangewend. Arbeidsintensief: als er in verhouding tot de productiefactor kapitaal veel gebruik wordt gemaakt van de productiefactor arbeid. Arbeidsintensiteit: de hoeveelheid gebruikte arbeid per eenheid kapitaal. Kapitaalintensief: als er in verhouding tot de productiefactor arbeid veel gebruik wordt gemaakt van de productiefactor kapitaal. Kapitaalintensiteit: de hoeveelheid aangewende kapitaalgoederen per eenheid arbeid. Stand van de techniek: de hogere stand van de techniek zorgt voor een hogere kapitaalintensiteit. Een vergevorderde stand van de techniek zorgt juist voor een hogere arbeidsintensiteit. Toename van de schaalgrootte: een uitbreiding van de productiecapaciteit. Afnemend schaalvoordeel: Als de productie minder dan evenredig toeneemt met de inzet en dus ook met de kosten van de productiefactoren. Constant schaalvoordeel: als de productie evenredig toeneemt met de inzet van de productiefactoren. Toenemend schaalvoordeel: als de productie meer dan evenredig toeneemt met de inzet van kapitaal en arbeid. Het is dan voordelig de productie te vergroten. De gemiddelde productiekosten dalen. Inkomen uit arbeid: het loon wat een werknemer krijgt voor de arbeid die hij verricht. Inkomen uit vermogen: hiertoe behoren pacht, huur, interest en winst. Het zijn vermogens waarmee men verdient. Primair inkomen: het inkomen dat als beloning wordt ontvangen voor het ter beschikking stellen van productiefactoren. Het is de som van loon, pacht/huur, rente en winst. Verkleinen inkomensverschillen: door inkomstenbelasting en sociale premies over de primaire inkomens heffen. Secundair inkomen: primair inkomen – inkomstenbelasting – sociale premies + sociale uitkeringen + subsidies. Consumeren: geld uitgeven
Besteedbaar inkomen: het inkomen dat overblijft nadat de overheid heeft herverdeeld. Nettowinst: de winst die overblijft na aftrek van alle bedrijfskosten. Over nettowinst moet nog belasting en premie betaald worden. Nettoloon: wat een werknemer krijgt van zijn werkgever. Nettoloon = brutoloon – ingehouden loonbelasting - ingehouden sociale premies
Loonbelasting: inkomstenbelasting die direct op het loon wordt ingehouden. Vaste lasten: uitgaven (meestal hoge) die regelmatig terugkeren. Incidentele uitgaven: grote uitgaven voor veelal duurzame consumptiegoederen. Dividend: wat een aandeelhouder ontvangt van een naamloze vennootschap (VN) Import: invoer: als Nederlandse bedrijven producten kopen van het buitenland. Export: uitvoer: als buitenlandse bedrijven producten kopen van Nederland. Markt: het samenhangend geheel van vraag naar en aanbod van een goed. Dat goed kan een product, een dienst of een productiefactor. Concrete markt: een duidelijke aanwijsbare, geografisch bepaalde plaats waar vragers en aanbieders elkaar op vaste tijden ontmoeten. Abstracte markt: hierbij kan op alle mogelijke momenten en plaatsen sprake zijn van vraag naar en aanbod van een product, bijvoorbeeld de huizenmarkt of de markt voor ruwe koffie. Vrij spel van vraag en aanbod: voor alle markten geldt dat het vrije spel van vraag en aanbod belangrijk is voor de prijs van het goed, die op de markt totstandkomt. Veranderingen in vraag en aanbod: door veranderingen in vraag en aanbod stijgen en dalen de prijzen op de markten. Schaarste veroorzaakt vaak een stijging van de prijs. Schaarste kan ontstaan doordat het aanbod afneemt en/of de vraag toeneemt. Arbeidsmarkt: dit is een voorbeeld van een markt voor productiefactoren. Werknemers bieden hier hun arbeid aan en werkgevers vragen om arbeid. De prijs op de arbeidsmarkt is loon. Vermogensmarkt: hier kunnen bedrijven geld lenen om kapitaalgoederen aan te schaffen. Als er veel geld wordt geleend, kan de rente stijgen. Rente is de prijs voor geleend geld
Koers: de prijs van een aandeel. Vrije marktwerking: het vrije spel van vraag en aanbod. Aanbodkant van de economie: omvat de producenten en handelaren die goederen en diensten voor een bepaalde prijs op de markten aanbieden. Ze hebben belang bij een goed functionerende markt. Structuurbeleid: het beleid van de Nederlandse overheid dat gericht is op een versterking van de aanbodzijde van de Nederlandse economie. De onderdelen van het structuurbeleid bestaan uit beleidsmaatregelen die de concurrentiepositie van de Nederlandse economie ten opzichte van het buitenland moeten versterken. Het Nederlandse structuurbeleid is marktconform en voorwaardenscheppend. Marktconform: voorbeelden van marktconforme maatregelen zijn: marktconforme maatregelen bevordert de concurrentie tussen de aanbieders, het versterkt de marktwerking, deregulering, heffingen en subsidies en privatisering. NMA: Nederlandse Mededingsautoriteit: zij zien toe op naleving van het verbod op kartelvorming. Kartel: een kartel is een samenwerkingsvorm tussen ondernemingen die tot doel heeft de onderlinge concurrentie te beperken. Deregulering: het afschaffen of versoepelen van bestaande regelgeving die een goede werking van markten in de weg staat. Privatisering: het afstoten of uitbesteden van overheidsdiensten aan de particuliere sector. Voorwaardenscheppend: hiermee wordt een politiek bedoeld die voor ondernemers de juiste waarde schept om nieuwe kansen en uitdagingen van de markt te kunnen grijpen. Voorbeelden van een voorwaardenscheppend beleid zijn privatisering, deregulering en grote investeringen in de infrastructuur. Belangengroepen: dit is een organisatie die voordelen probeert te behalen voor de mensen die ze vertegenwoordigt. Vakbonden: zorgen voor belangen van werknemers. Werkgeversorganisaties: ze komen op voor de belangen van de ondernemingen, zoals Verbond van Nederlandse Ondernemingen – Nationaal Christelijk Werkgeversverbond (VNO-NCW) Milieugroepen: zij wijzen de overheid op de negatieve gevolgen van economische groei voor toekomstige leefbaarheid van de wereld. Factorinkomens: dit zijn loon, rente, pacht, huur en winst. De som van de factorinkomens is de vergoeding die de ondernemingen aan de gezinnen betalen voor het gebruik van de productiefactoren. Nationaal inkomen: het totaal van alle factorinkomens over een bepaald jaar. Nationaal product: de som van de waarde van de productie in een land in één jaar. Toegevoegde waarde: de waarde die een onderneming aan de ingekochte grondstoffen en diensten van derden toevoegt met behulp van productiefactoren. Je kan dit berekenen door van de waarde van de ingekochte goederen van de verkochte goederen af te trekken. Omzet: dit bereken je door de aantal verkochte goederen te vermenigvuldigen met de verkoopprijs. Winst: dit is de beloning voor de productiefactor ondernemersactiviteit en maakt dus deel uit van de toegevoegde waarde. Nationaal inkomen = nationaal product: De beloningen voor het gebruik van de productiefactoren vormen een bedrag dat gelijk is aan het totaal van de toegevoegde waarden. Beloningen vormen bij elkaar opgeteld het nationaal inkomen in een land in één jaar. Particuliere sector: wordt gevormd door de bedrijven en gezinnen. De economie van een land kan worden gezien als een kringloop van geld, goederen en productiefactoren tussen de financiële sector, de overheid, het buitenland en de particuliere sector. Consumptie: als goederen of diensten worden gekocht door gezinnen van bedrijven. Het aankopen van goederen is consumptie. Gezinnen geven productiefactoren aan ondernemingen en ondernemingen geven daarvoor factorinkomens terug. Uitbreiding van de sector bedrijven: De sector bedrijven bestaat niet alleen uit de consumptiegoederenindustrie, maar ook uit de kapitaalgoederenindustrie die kapitaalgoederen maakt voor de productie van consumptiegoederen en uit de agrarische sector die grondstoffen produceert voor de consumptiegoederen. De financiële sector: gezinnen sparen geld bij de financiële sector. Bedrijven lenen geld bij de financiële sector, doordat ze beroep doen op de besparingen van gezinnen. Afschrijven: het tot uitdrukking brengen van de waardevermindering van kapitaalgoederen door slijtage. Kostprijs: de som van de noodzakelijke kosten per product. Het bedrag van de afschrijving verhoogt de kostprijs en daarmee wordt de verkoopprijs van het product hoger. Vervangingsinvesteringen: of afschrijvingen zijn nodig om de bestaande productiecapaciteit in stand te houden. Het aantal machines blijft daardoor gelijk. Uitbreidingsinvesteringen: hierdoor komen er meer kapitaalgoederen, waardoor de productiecapaciteit groter wordt. Voorraadmutaties: als een onderneming de vlottende kapitaalgoederenvoorraad laat toe- of afnemen. De voorraad product bestaat uit de eindproducten en de grondstoffen. Vlottende activa: een vorm hiervan is het vergroten van de voorraad eindproducten
Bruto-investeringen: het totaal van alle investeringen. Netto-investeringen: bruto-investeringen – afschrijvingen
De netto-investeringen bestaan uit de uitbreidingsinvesteringen en de voorraadveranderingen. Dubbeltellingen: als de vraag naar goederen die tussen de ondernemingen geleverd worden, worden opgeteld bij de vraag naar consumptiegoederen. Collectieve goederen: de goederen die niet splitsbaar zijn in individueel leverbare eenheden. Ze worden door de overheid gefinancierd uit belastingopbrengsten. Overheidsconsumptie: betalingen voor lonen en salarissen van ambtenaren. Overheidsinvesteringen: bestaan uit de consumptieve uitgaven uit de overheidsinvesteringen. Het zijn alle door de overheid betaalde blijvende vaste voorzieningen waarop jaarlijks wordt afgeschreven. Gesloten economie: er wordt geen rekening gehouden met economische banden met het buitenland. Overheidsbestedingen: zijn gelijk aan de optelsom van de producten die de overheid van de ondernemingen koopt en de ambtenarensalarissen die de overheid aan de gezinnen betaalt. Spaartekort: als de investeringen groter zijn dan de besparingen
Spaaroverschot: als de besparingen groter zijn dan de investeringen
Open economie: als er rekening wordt gehouden met het buitenland. Betalingsbalans: hier staan alle ontvangsten en uitgaven van Nederland door export en import. Nationaal spaarsaldo = uitvoersaldo: het spaarsaldo van de particuliere sector plus het spaarsaldo van de overheidssector vormt het nationaal spaarsaldo. Dit is gelijk aan het saldo op de betalingsbalans. Nationale bestedingen: bestedingen van gezinnen, bedrijven en de overheid vormen met elkaar de nationale bestedingen. Formules voor berekeningen binnen het kringloopmodel: Y= netto nationaal inkomen
C= particuliere consumptie

I = netto-investeringen
O= overheidsbestedingen
S = besparingen
E= export: uitgevoerde goederen
M= import: ingevoerde goederen
Y = C+I+O (gesloten economie) Y = C+B+S (gezinnen) (inkomensuitgaven) Y= C+I+O (bedrijven) Y=C+I+O+E-M (inkomensvorming)à (S-I) + (B-O) = (E-M) (S-I)= het verschil tussen de belastingen en de overheidsbestedingen: het spaarsaldo van de particuliere sector. (B-O)= het verschil tussen de belastingen en de overheidsbestedingen: het financieringssaldo of spaarsaldo van de sector overheid. C+C+S=C+I+O à B+S=I+OàS-I=O-B
I=S
Arbeidsverdeling: het verdelen van werkzaamheden. Interne arbeidsverdeling: de arbeidsverdeling binnen een onderneming. Externe arbeidsverdeling: de arbeidsverdeling tussen ondernemingen. Ruilverkeer: arbeidsverdeling is alleen zinvol als er een goed ontwikkeld ruilverkeer is, want de één bezit meer en/of betere productiefactoren dan de andere. Arbeidsproductiviteit: de productie per werknemer per tijdseenheid. Arbeidsproductiviteit stijgt door arbeidsverdeling, scholing, betere werkomstandigheden, betere gezondheid en door het gebruik van verbeterde kapitaalgoederen. Als arbeidsproductiviteit stijgt, houdt dat in dat er een toename is van de productiecapaciteit. Breedte-investering: investeringen waardoor de verhouding tussen de ingezette hoeveelheid kapitaal en de ingezette hoeveelheid arbeid gelijk blijft. De arbeidsplaatsen stijgt, en de arbeidsproductiviteit blijft gelijk. Diepte-investering: de verhouding tussen de ingezette hoeveelheid kapitaal en de ingezette hoeveelheid arbeid verandert. Er wordt meer kapitaal gebruikt en minder arbeid in het productieproces. Diepte-investeringen zijn arbeidsbesparende investeringen. Er wordt gebruik gemaakt van automatisering. Diepte-investeringen leiden vaak tot een besparing op de productiekosten. Milieubesparende investeringen: investeringen waardoor het milieu minder belast wordt. Kapitaalbesparende investeringen: als een investering ertoe leidt dat voor dezelfde productieomvang minder eenheden kapitaal nodig zijn. Innovatie: het ontwikkelen en met succes uitvoeren van nieuwe of verbeterde productietechnieken en/of van nieuwe of verbeterde producten. Innovatie is belangrijk voor het voortbestaan van een onderneming. Innovatie kan leiden tot een verbetering van het concurrentievermogen. Procesinnovatie: het ontwikkelen en met succes uitvoeren van nieuwe of verbeterde productietechnieken
Productinnovatie: het ontwikkelen en met succes uitvoeren van nieuwe of verbeterde producten. Winstmarge: het verschil tussen de verkoopprijs en de totale kosten per eenheid product. Hieronder vallen de loonkosten, afschrijvingskosten, grondstofkosten en energiekosten. Marktaandeel: de afzet/omzet van een onderneming uitgedrukt in een percentage van de totale marktafzet/omzet van een bepaald product in een bepaalde periode. Bedrijfstak: bestaat uit alle ondernemingen die ten aanzien van een bepaald product dezelfde bewerking verrichten. Maatstaf voor economische groei: de groei van het reëel nationaal inkomen/product per hoofd van de bevolking per jaar. Reëel betekent: gecorrigeerd voor prijsveranderingen. De economische groei hangt op de korte termijn af van de (schommelingen in) bestedingen. Er is dan sprake van conjuncturele ontwikkeling. De economische groei hangt op lange termijn af van uitbreiding/verbetering van de productiecapaciteit. Er is sprake van een structurele ontwikkeling. Trend: de gemiddelde toename van het nationaal inkomen over een lange reeks jaren is de trendmatige groei van het nationaal inkomen of de trend. Structurele ontwikkeling: de aanbodkant van de economie: het gaat om veranderingen in de manier waarop geproduceerd wordt. Het speelt de omvang van de kapitaalgoederenvoorraad, infrastructuur, de omvang van de beroepsbevolking, de mate van scholing, de technische ontwikkeling, de arbeidsverdeling en het ondernemersklimaat een grote rol. Een gunstige structurele ontwikkeling bevordert het concurrentievermogen van een land. Concurrentievermogen: dit geeft de mate aan waarin ondernemingen uit dat land kunnen concurreren met ondernemingen uit andere landen. Aanbodfactoren: de kwantiteit en de kwaliteit vormen samen de aanbodfactoren van dat land. Ondernemersklimaat: een goed ondernemersklimaat stimuleert de productiefactor ondernemersactiviteit. Het gaat om het aantal en de kwaliteit van de ondernemers die bereid zijn ondernemersrisico te lopen. Als dit aantal groot is ontstaat er een dynamisch bedrijfsleven en vindt er veel innovatie plaats. Krimp: als men de groei van de productiecapaciteit beperkt of laat afnemen. Conjuncturele ontwikkeling: de ontwikkeling van de economie op de korte termijn. Hierbij blijft de productiecapaciteit gelijk. De conjuncturele ontwikkeling hoort bij de vraagkant van de economie. Er wordt gelet op de omzet van bestedingen en de veranderingen daarin. De omvang van de bestedingen is het totaal van consumptie van gezinnen, investeringen door ondernemingen, overheidsbestedingen en export. Conjunctuurgolf: de mate waarin het nationaal inkomen verandert ten gevolge van een verandering van de totale bestedingen, deze kan je weergeven door een conjunctuurgolf. Recessie: als het nationaal inkomen minder stijgt dan de trendmatige groei. Depressie: als het nationaal inkomen daalt. Laagconjunctuur: de bestedingen zijn zo laag dat de productiecapaciteit niet volledig wordt benut. Er is dan onderbesteding. Gevolg: lagere bezettingsgraad van de productiecapaciteit en werkloosheid. De bedrijfsinvesteringen zijn laag, omdat de winst- en afzetverwachtingen ongunstig zijn. Hoogconjunctuur: het nationaal inkomen stijgt. De bestedingen kunnen zo hoog wordn dat de productiecapaciteit tekortschiet. Er is overbesteding. Ondernemingen gaan de bezettingsgraad opvoeren. De vraag naar kapitaalgoederen, personeel en vermogen neemt toe. De grotere vraag door ondernemingen leidt tot prijsstijgingen, wat leidt tot prijsverhogingen in het bedrijfsleven. Factoren die invloed hebben op de conjunctuurbeweging: · De rentestand: lage rente betekent dat mensen meer gaan lenen en zo dus meer kunnen besteden. · De begrotingspolitiek van de overheid: ontvangsten en uitgaven van de overheid. Anticyclische begrotingspolitiek: als de overheid haar bestedingen vergroot en/of de belastingen verlaagt, waardoor gezinnen meer gaan besteden. · De wereldhandel

De gevolgen van de verandering van de totale bestedingen: · Prijsniveau: als er overbesteding gaan de prijzen stijgen, want mensen kopen de producten toch wel. · Loonniveau: er is een tekort aan arbeidskrachten. Om arbeiders aan te trekken stijgen de lonen. Ook de vakbonden komen met looneisen. · De rentestand: tijdens hoogconjunctuur zal de vraag naar vermogen stijgen, en dus zal de rente omhoog gaan. Rijksbegroting: dit is een wetsvoorstel voor de inkomsten en uitgaven van het Rijk in het komende jaar. De manieren waarop de overheid te maken heeft met het economisch leven: · Ze brengen zelf bepaalde goederen en diensten voort. · Ze maken wetten waar de deelnemers aan het economisch verkeer zich aan moeten houden. · De overheid heeft invloed op de prijsvorming door middel van belastingen en subsidies. · Ze hebben invloed op de inkomensverdeling. De één moet meer loon- en inkomstenbelasting en sociale premies betalen dan de ander. Mensen met geen inkomen krijgen een sociale uitkering. Inkomensoverdrachten: hiervan is sprake als er geld wordt uitgegeven zonder dat de ontvanger van het geld een aanwijsbare tegenprestatie levert. Voorbeelden daarvan zijn belastingen, heffingen, subsidies en sociale uitkeringen. Europese Unie: zij speelt een grote rol bij de ordening en sturing van markten. Nederland moet zich houden aan allerlei Europese wetten. Functies van de overheid: · Allcatiefunctie: de overheid beïnvloedt het gebruik van productiefactoren. · Herverdelingsfunctie: de overheid herverdeelt het nationaal inkomen. · Stabilisatiefunctie: de overheid stabiliseert de economische ontwikkeling. Economische politiek: heeft te maken met het ingrijpen van de overheid in het economisch leven. Doelstellingen van de economische politiek: · Evenwichtige arbeidsmarkt: dit is zo als er geen werkloosheid is en geen tekort aan arbeidskrachten. · Prijsstabiliteit: als de prijzen stabiel blijven in een jaar. · Rechtvaardige inkomensverdeling: als de inkomensverschillen klein zijn. · Evenwichtige betalingsbalans: de betalingsbalans geeft een systematisch overzicht van de transacties van een land met het buitenland gedurende een jaar. · Duurzame economische ontwikkeling. Door de ene doelstelling na te streven kan dat de andere doelstelling belemmeren. Indexcijfer: dit is een getal dat de verhouding weergeeft tussen de waarde van een grootheid (getal) in een bepaalde periode en de waarde in de basisperiode. De waarde in de basisperiode wordt op 100 gesteld. Indexcijfer reële inkomen = indexcijfer nominale inkomen : prijsindexcijfer x 100
Indexcijfer reële inkomen per hoofd van de bevolking = indexcijfer reële inkomen : indexcijfer bevolking x 100

REACTIES

L.

L.

ik vind het een beetje rommilig door elkaar staan. je kunt niet makkelijk iets vinden.

grtz. leon

11 jaar geleden

C.

C.

het staat er heel rommelig want
er staan ook helemaal geen titel
boven

11 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.