Hoofdstuk 1
1.1
Behoeften van een mens: Alles wat een mens nodig heeft. Onder te verdelen in primaire en secundaire.
Primaire: basisbehoeften; voedsel etc.
Secundaire: aangenaam; luxe wintersportreizen etc.
Goederen -> alle middelen waarmee in behoeften kan worden voorzien.
Goederen
Vrije goederen; Komen vrijelijk in natuur; geen betaling. (bv. lucht)
Economische goederen; Goederen waarvoor moet worden betaald;
- Individuele: Splitsbaar in eenheden; bv. tv-toestel
- Collectieve: niet splitsbaar; niet te koop; bv. dijken, vuurtoren
- Quasi-collectieve: individuele goederen, aangeboden door overheid; bv. onderwijs, bibliotheken
1.2
Productie = het toevoegen van waarde.
Productiefactoren/middelen = middelen die nodig zijn voor productie:
Arbeid: soms moet hiervoor worden betaald, soms ook niet (werk van eigenaar zelf)
Kapitaal: bv. gebouwen, machines, rente omdat lenen van een bank.
Natuur: bv. de grond; soms is grond niet van eigenaar bedrijf -> pacht aan eigenaar grond betalen.
Ondernemensactiviteit: deze drie hierboven combineren: combinatie succes -> winst. Zo niet -> verlies.
Definitie produceren:
Produceren is het combineren van productiefactoren. Doel => toevoegen van waarde.
Productie/toegevoegde waarde = omzet – onderlinge leveringen
Productie/toegevoegde waarde = beloningen v/d productiefactoren
Nationaal product: Producties en toegevoegde waarden van elk bedrijf uit een land - de som van de in een land (gedurende een jaar) toegevoegde waarden.
Nationaal inkomen: Alle vormen van inkomen (productiefactoren) bij elkaar opgeteld - de som van de in een land (gedurende een jaar) aan de productiefactoren uitgekeerde beloningen.
BBP
BBP = bruto binnenlands product. 1) gaat om de toegevoegde waarde binnen de grenzen van een land. Dus elke werkende Nederlander i/h buitenland telt niet mee! 2) bruto betekent ‘inclusief vervangingen’ (bijvoorbeeld machines, vrachtwagens) Bij netto tellen deze vervanginskosten niet mee.
Bijvoorbeeld; Netto binnenlands product NL in 2002: 386,7 miljard
Vervangingsinvesteringen in 2002: 67,8 miljard
--------
Bruto binnenlands product NL in 2002: 454,5 miljard
1.3
Productie / welvaart is niet hetzelfde. Welvaart; mate waarin in behoeften is voorzien
Wanneer behoeften net zo hard stijgen als de productie, neemt welvaart niet toe of af.
Externe effecten: ontstaan als de een onbedoeld invloed uitoefent door streven naar welvaart, op de welvaart van een ander. Deze kunnen positief of negatief zijn, maar meestal negatief (ozonlaag, milieuvervuiling)
Alleen naar de productie kijken -> welvaart in enge zin. Maar als je ook behoeften en externe effecten bekijkt -> welvaart in ruime zin.
1.4
Productiefactoren
1. arbeid
Groep mensen van 16-64 jaar -> beroepsgeschikte bevolking; daarvandaan komt arbeid. Deze mensen mogen werken. Maar niet iedereen werkt; er zijn nog werklozen, huishoudsters, gepensioneerden enz.
Alle mensen uit de beroepsgeschikte bevolking die ook echt een baan hebben, noem je de beroepsbevolking.
- Alleen mensen meegeteld die >12 uur per week werken
- Niet alleen mensen die feitelijk werken; ook mensen die een baan zoeken voor >12 uur per week.
Participatiegraad is om aan te geven welk deel van de beroepsgeschikte bevolking, tot de beroepsbevolking hoort; berekenen we als volgt:
Participatiegraad = (beroepsbevolking / beroepsgesch. Bev.) x 100%
2. kapitaal
wordt gebruikt in 2 betekenissen, nl.: 1) geldkapitaal/vermogen; 2) kapitaalgoederen bv. machines en gebouwen.
Kapitaalgoederen zijn goederen die niet gebruikt moeten worden voor consumptief gebruik, maar om andere goederen te produceren. Twee soorten kapitaalgoederen:
vast kapitaal; goederen die lang meegaan. Bv. machines, gebouwen, wegen, auteursrechten
vlottend kapitaal; voorraden. Gaan op in het eindproduct.
Investeren: het aanschaffen van kapitaalgoederen. Bedrijf koopt nieuwe machine -> investering in vast kapitaal. Bedrijf legt voorraad grondstoffen aan -> investering in vlottend kapitaal.
Verhouding tussen kapitaal en arbeid -> kapitaalintensiteit. = hoeveelheid kapitaalgoederen per eenheid arbeid. Bv. als er 6 draaitafels zijn en 6 arbeiders; is de verhouding 1:1.
Als men nou wil uitbreiden, en er komt evenveel aantal arbeid als kap. goed. bij; is het een breedte-investering: er verandert niks.
Als de kapitaalintensiteit toeneemt, verandert er dus wel wat; dan spreek je van diepte-investering.
Afschrijvingen geven (in geld uitgedrukt) de waardedalingen van kapitaalgoederen weer. Afschrijvingen -> bedoeld om vervangingsinvesteringen te doen.
3. natuur
Bij natuur verschillende zaken bedoeld. Behalve de grond die elk bedrijf nodig heeft, heb je ook:
Ligging van land/regio: ligt iets gunstig aan zee of rivieren?
Natuurlijke hulpbronnen: grondsoort, goede/slechte bodem, bv. aardgas..
Klimaat: kan het land iets verbouwen? Bv. warm klimaat verbouwt sinaasappelen, NL niet
Milieufactoren: aantal zaken samengevat; frisse lucht, schoon water, rust, stilte ..
Duurzame ontwikkeling -> manier van produceren die natuurlijke omgeving zoveel mogelijk onaangetast laat
4. ondernemersactiviteit
Ondernemer combineert productiefactoren om product tot stand te brengen
Verschil bedrijf – onderneming: Bedrijf is een neutrale term. Maar onderneming is niet alleen een bedrijf, maar ook een bedrijf dat eigendom is van particulieren die het risico lopen, dat onderneming verlies lijdt.
1.5
Productiefunctie = verband tussen gebruikte productiemiddelen en voortgebrachte producten. Dus; verband tussen productiefactoren en producten.
Factor Arbeid -> meten in aantallen personen.
Kapitaal -> moeilijk om machines en gebouwen op te tellen; dus geldeenheden.
Natuur -> niet in hoeveelheden/geldeenheden te meten
Ondernemingsactiviteit -> niet in hoeveelheden/geldeenheden te meten
Hoofdstuk 2
2.1
Bedrijven ingedeeld: 1) naar rechtsvorm; 2) naar omvang; 3) naar economische activiteit
Rechtsvorm
Rechtsvorm/ondernemingsvorm = de juridische vorm die aan onderneming wordt gegeven.
Rechtsvormen in 2 groepen:
1. geen rechtspersoonlijkheid; geen scheiding tussen bezittingen en schulden v/d ondernemer en die van de eigenaar.
2. wel rechtspersoonlijkheid; duidelijke scheiding tussen eigenaars en eigenlijke bedrijf
Vier rechtsvormen:
Eenmanszaak: eigendom bij 1 persoon. Ondernemersrisico ligt bij eigenaar. Bedrijf sterk afhankelijk van eigenaar.
Vennootschap onder firma: VOF (firma). Eigendom v/e firma gedeeld door 2 of meer personen. Scheiding tussen bedrijfs/prive vermogen.
Naamloze vennootschap: eigendom berust bij aandeelhouders. Koop je aandeel v/h bedrijf, ben je mede-eigenaar.
Besloten vennootschap: Lijkt op NV; ook bij BV scheiding tussen privé en zakelijk vermogen. Maar aandelen van NV vrij verhandelbaar; bij BV niet.
Economische activiteiten onder te verdelen in Marktsector en Quartiaire sector (=maatschappelijke dienstverlening, geen winst).
Marktsector onder te verdelen in Primaire, secundaire en tertiaire sector.
Primaire = landbouw, visserij, delfstoffenwinning.
Secundaire = industrie, openbare nutsbedrijven en bouwnijverheid.
Tertiaire = commerciële dienstverlening (banken, horeca)
2.2
Bedrijfskolom: opeenvolging van economische activiteiten, nodig om bepaald product te maken. Begint bij oerproducent en eindigt bij eindproducent.
Bedrijfstak = alle bedrijven die zich in dezelfde fase in de bedrijfskolom bevinden.
2.3
Concentratie = verschijnsel dat beslissingen over productie van goederen/diensten door steeds kleiner aantal bedrijven worden genomen. Betekent dat economische macht bij steeds minder bedrijven terechtkomt.
Fusie/overname: in principe het zelfde, praktijk ook verschillen
REACTIES
1 seconde geleden