Economie samenvatting hoofdstuk 1
Privatisering= het overdragen van een aantal taken van de overheid aan het bedrijfsleven. Wordt nu vooral gericht op de winst. Infrastructuur= wegen, treinrails, netwerkkabels, telefoonkabels luchtwegen enz. Prijsstijgingen worden geprobeerd tegen te gaan door voorspellingen van de economie. Milieu vervuilingègroeiende productie en bevolking.
Consumeren= het kopen van goederen en diensten.
Consumptie= het kopen van goederen door consumenten.
Consumenten/ consumptiehuishoudens= de mensen, gezinnen of andere huishoudens die de goederen kopen.
Consumptiegoederen= de door mensen gekochte goederen.
Soorten consumptiegoederen:
- Stoffelijke consumptiegoederen= bijv: patatje, stoel, broek, enz.
- Onstoffelijke consumptiegoederen/ diensten= avondje disco, naar de bios, bezoek aan de huisarts, enz.
- Primaire consumptiegoederen= voedsel, kleding en huisvesting.
- Secondaire, luxe consumptiegoederen= vakantiereizen, videorecorders.
- Duurzame consumptiegoederen= goederen die niet nadelig voor het milieu zijn, goederen die je lange tijd gebruikt. Bijv: wasmachine, auto, bromfiets, enz.
Productie= het geschikter maken van goederen voor gebruik, ergens waarde aan toevoegen.
Bijv: het maken van goederen die door consumenten gekocht kunnen worden. Maar ook vervoer, opslag en verkoop van goederen. Ook het werk van huisartsen, advocaten, notarissen, doe-het-zelvers en huishoudelijk werk.
Productie huishoudingen= artsenpraktijk, winkels en fabrieken.
Productie vindt plaats m b v productie factoren:
1. Natuur= grond, delfstoffen en bossen.
2. Arbeid= wat mensen met lichamelijke of geestelijke inspanning kunnen verrichten.
3. Kapitaal= kapitaalgoederen
Natuur en arbeid zijn de oorspronkelijke productie factoren.
Natuur en arbeidèkapitaalgoederen.
kapitaalgoederen= de machines, gebouwen en de transport middelen die weer gebruikt worden voor de productie.
Kapitaalgoederen, kapitaal, reëel kapitaal.
Geld= een algemeen aanvaard ruilmiddel. Algemeen aanvaard= dat iedereen het geld aanneemt. Functies van geld: 1. Ruilmiddel= het geld verkeer zorgt voor een soepel verloop van de economie. 2. Rekeneenheid= als iemand zegt dat iets 12 gulden kost. 3. Oppotmiddel= een middel om in voorraad te houden. Oppotten= een kasvoorraad aanleggen= het in voorraad houden van geld. Functie 1 en 2 vallen bijna altijd samen met uitzondering op de cent die wel 2 is maar niet 1. In natuur a= rechtstreeks handelen. Gartale geld= munten en biljetten. In de rijksmunt in Utrecht worden alle Nederlandse munten gemaakt. Bankbiljetten in omloop brengen= circulatie. De Nederlandse Bank in Amsterdam= de circulatie bank= maakt de biljetten. Giraalgeld= de bankrekeningen bij de banken waarmee men kan betalen door een bedrag over te schrijven op de rekening van iemand anders. 70%. Bijv: pinnen. Bekende Nederlandse particuliere banken= postbank, ingbank, abnamro, rabobank, vsbbank. Belangrijke activiteit van de bank= het geven van leningen, kredieten aan hun cliënten, beheren bankrekeningen en spaargelden van het publiek. Het woord bank is in Nederland beschermd dat= dat je niet zomaar een bank mag beginnen. Een bank mag zich alleen maar bank nomen als de Nederlandse bank (die belast is met het toezicht op de particuliere banen) daarvoor toestemming heeft gegeven. EMU= de landen die overstappen op de euro. (economische en monetaire unie).
Instellingen die belangrijke economische problemen in ons land oplossen:
1. De overheid in Den Haag= de grootste werkgever in Nederland bezit ondernemingen laat wegen aanleggen laat dijken bouwen verzorgd het openbaar vervoer verzorgd een groot deel van het onderwijs burgers ontvangen een uitkering van de overheid de grootste inkomsten: inkomstenbelasting, BTW= de belasting op de toegevoegde waarde
2. De werkgeversorganisaties.
3. De werknemersorganisaties.
4. De SER. (de sociaal economische raad)= een belangrijke adviseur van d eregering een vergadering van 33 mensen 11 van de werknemersorganisaties, 11 van de werkgeversorganisaties, 11 kroonleden (benoemd door hun deskundigheid).
5. De EU. (d Europese unie)= invloed van hen wordt steeds groter EU= een supranationale organisatie= de afzonderlijke regeringen van de lidstaten moet zich aan deze besluiten houden.
Drie ministers zijn nauw betrokken bij de economie: 1. Minister van financiën= Maakt jaarlijks een begroting voor het volgende kalender jaar. 2. Minister van economische zaken= moet de ontwikkeling van een gezond bedrijfsleven bevorderen, kan geld geven aan ondernemingen met problemen. stimuleren van de export. Maatregelen nemen tegen te sterk stijgende prijzen. 3. Minister van sociale zaken en werkgelegenheid= samen met zijn collega van economische zaken nauw betrokken bij de ontwikkeling van de werkgelegenheid. Verantwoordelijk voor het stelsel van sociale zekerheid. (dit bestaat uit een aantal wetten die ervoor zorgen dat iemand een uitkering krijgt bij ziekte, pensionering of werkloosheid). Over het beleid op sociaal en economisch terrein voert de regering regelmatig overleg met de sociale partners. Dit is de Nederlandse overleg economie. Sociale partners= de werknemers en werkgeversorganisaties.
3e dinsdag van september= prinsjesdag dan verschijnt de begroting en de miljoenennota. Miljoenennota= hierin staat een samenvatting van de begroting en de beschouwing van het komend jaar. Het ministerie van economische zaken heeft de verantwoordelijkheid overè centraal plan bureau en het bureau voor de statistiek. Centraal plan bureau (het CPB)= doet voorspellingen over de economische ontwikkelingen, dit wordt gebruikt bij het beleid van de overheid. Centraal bureau voor de statistiek (CBS)= registreert achteraf de economische ontwikkeling. 2 Bekendste werkgeversorganisatie= de vereniging VNO, NCW. 3 Bekendste werknemersorganisatie= FNV.
Vrijhandel= wanneer er geen belemmeringen zijn bij de in en uivoer. Argumenten vrijhandel: - Er zijn meer goederen beschikbaar dan zonder vrijhandel mogelijk zou zijn. - De goederen zijn goedkoop vanwege de wereld concurrentie. - De keuze voor de consumenten is groter. - Alleen efficiënt werkende ondernemingen kunnen zich handhaven, ook dit leidt tot prijsverlagingen voor de consumenten. - Er zijn geen ingewikkelde douane voorschriften nodig. Protectie= maatregelen die de vrijhandel beperken. Argumenten protectie: - De binnenlandse werkgelegenheid loopt gevaar door de concurrentie van buitenlandse ondernemingen. - Binnenlandse ondernemingen kunnen de concurrentie niet aan, en gaan dan over de kop (failliet). - Landen zijn minder afhankelijk van buitenlandse economische ontwikkelingen. - Jonge, nog opkomende industrieën krijgen de kans om tot opbloei te komen. - Binnenlandse ondernemingen kunnen beter voorzien in de wensen van de binnenlandse consument.
Economisch kringloopschema:
Markten van consumptie goederenè (betaling van consumptie goederen)è ondernemingenè (geld)è markten voor diensten van productenè(loon, pacht, rente, winst)è consumptiehuishoudingenè (geld)èmarkten voor
consumptiegoederen.
Economische kringloop: Markten voor consumptiegoederenè (gekochte consumptiegoederen)è consumptiehuishoudensè (aangeboden arbeid, grond en geld kapitaal)è markten voor diensten van consumptiefactorenè (gekochte diensten van productiefactoren)è ondernemingenè (aangeboden consumptiegoederen)è markten voor consumptie goedereen.
Invoerrechten= maken ingevoerde goederen duurder= een maatregel om de binnenlandse werkgelegenheid en industrie te beschermen. Protectie van 1 land lokt altijd protectie van andere landen aan. EU= vrij verkeer goederen en productie factoren, het samenwerken van Noord, West en Zuid Europa. Economisch Kringloopschema= een schema waarmee met behulp van peilen hoe geld en goederen zich tussen de sectoren bewegen.
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
K.
K.
Ik heb er veel aan gehad en vond he zeer plezierig en aangenaam dat je hem er op heb gezet.
21 jaar geleden
Antwoorden