Nationaal inkomen: het bedrag dat verdiend wordt door heel Nederland samen.
Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS): verzamelen gegevens over ons inkomen.
Koopkracht: hoeveel je kunt kopen van je inkomen.
Arbeidsverdeling: werknemers specialiseren zich in onderdelen van de productie van een goed of dienst. (Internationale arbeidsverdeling: als bedrijven bepaalde onderdelen van de productie in verschillende landen laten uitvoeren.)
Accent op vervoer: schiphol, Rotterdam, vrachtwagens zorgen voor drukte op wegen (schiphol belast milieu). Dit brengt Nederland in problemen als het economisch goed gaat --> overheid + ondernemingen investeren miljarden euro’s in infrastructuur.
4 categorieen van de verschillende soorten activiteiten:
· Primaire sector; landbouw. (gaat achteruit, het kan in andere landen goedkoper)
· Secundaire sector; industrie
· Tertiaire sector; commerciële dienstverlening (vervoer, bemiddeling, management,beleggen).
· Quartaire sector; niet commerciële dienstverlening.
Tertiaire sector; groeit. Vervoer bemiddeling, management en beleggen brengen groot deel van de welvaart. Hiervan gaat groot deel via belasting naar overheid -> die betaalt o.a. dienstverlening in quartaire sector.
Privatiseren; taken van de overheid afstoten aan particuliere ondernemingen, omdat overheid de in het verleden opgebouwde staatsschuld terugbrengen. (bijv. PTT is nu opgesplitst in 2 particuliere ondernemingen (telecommunicatie en postbezorging)).
BBP (Bruto Binnenlands Product); productie van bedrijven en overheid opgeteld. Geeft in geld weer hoeveel de betaalde burger produceert en dus verdiend. Dit is het maken van tastbare goederen en het leveren van diensten (geestelijke goederen) als taxivervoer,bankdiensten.
APT (ArbeidsProductiviTeit); gemiddelde productie van een werknemer in een bepaalde periode. Hierbij worden alleen maar naar de werkende mensen in Nederland gekeken en niet naar informele economie = vrijwilligerswerk of zwartwerkers (apt= dus lager dan gemiddelde inkomen van alle burgers).
APT = Omvang productie/aantal werknemers.
**Voorbeeld: 2000
BBP 401 miljard
Aantal werkenden 8.122 duizend
APT= 401.000.000.000/8.122.000= €49.372
Productiefactoren -> hiermee worden goederen gemaakt: · arbeid · kapitaal -> machines, gebouwen · natuur · ondernemerschap
Inzet van productiefactoren leveren inkomen op in de vorm van: · loon · winst · rente · huur
Toegevoegde waarde van bedrijf= omzet-ingekochte grond- en hulpstoffen. Alles wat andere bedrijven hebben geproduceerd, ook diensten. Toegevoegde waarde van de overheid= ambtenarensalarissen, bij overheid is namelijk verder geen prijs (bijvoorbeeld voor de veiligheid op straat kun je niet betalen en ook niet voor het leger). Afschrijven: bedrijf koopt machine van €50.000 en gaat er vanuit dat die 5 jaar meegaat -->€50.000/5=€10.000 waardevermindering per jaar door slijtage en veroudering (elk jaar weer verbeterde machine op de markt). Je moet genoeg geld opzij leggen elk jaar om vervangingsinvesteringen te kunnen plegen. NBP (Netto Binnenlands Product): BBP-afschrijvingen (netto = hier dus zonder afschrijvingen). - Objectieve methode CBS: rekent Binnenlands Product uit via optellen van de toegevoegde waardes/producties van bedrijven en overheid. - Subjectieve methode: NBI (Netto Binnenlands Inkomen) = gelijk aan NBP. Want optelling van de beloningen (loon,huur,rente,winst) moet zelfde uitkomst opleveren als de optelling van de netto toegevoegde waardes. NBP=NBI
BBP=BBI
Winstquote= winst als percentage van de netto toegevoegde waarde. Welvaart in enge zin: de koopkracht van de burger, meestal uitgedrukt in BBP per hoofd van de bevolking, gecorrigeerd voor de prijsstijging. Welvaart in ruime zin: naast koopkracht tellen ook andere behoeftes mee, zoals milieu,rust, vrije tijd. Procentueel verschil = nieuw-oud/oud X 100% Indexcijfer; geeft procentuele verandering ten opzichte van een uitgangssituatie, die op 100 wordt gesteld. (uitgangssituatie vaak basisjaar). Index te bepalen jaar = waarde te bepalen jaar/waarde basisjaar X 100 (NIET %) -Nominale loonstijging van inkomen en BBP --> het geld dat iemand meer verdiend krijgt, stijging van het geld bedrag. (hij verdient 5% meer dan vorig jaar). -Reële loonstijging van inkomen en BBP; De stijging van de koopkracht. Hij krijgt 5% meer, maar het leven wordt ook 5% duurder --> reële loonstijging = 0. Reële inkomensindexcijfer = nominale inkomensindex cijfer/prijsindex cijfer X 100 **Voorbeeld: inkomen stijgt met 5% -->nominale inkomensindexcijfer i 105. de prijst stijgt met 3% --> prijsindexcijfer is 103.(100+3=103) Reële inkomens-indexcijfer is= 105/103 X 100= 101,94. Reële inkomen is gestegen met 1,94% Inflatie: hoeveel het leven voor de gemiddelde Nederlander duurde is geworden. CPI (Consumentenprijsindex): dit is dat getal dat aangeeft hoeveel het leven voor de gemiddelde Nederlander duurder is geworden ten opzichte van het basisjaar. (rekent CBS uit.) Wegingsfactoren: geven aan welk deel van hun inkomen werknemers of 65-plussers uitgeven aan een bepaald product. Werknemers besteden bijvoorbeeld €24,- van elke €100,- aan voeding en bij 65-plusseres is dit €20,-. Budgetonderzoek: soort enquête, waarin aan een representatieve groep Nederlanders naar de bestedingsgewoonten wordt gevraagd. De wegingsfactoren zijn d.m.v. dit budgetonderzoek in het basisjaar vastgesteld. Berekening CPI: wegingsfactoren X prijsindexcijfers van de verschillende categorieën producten, deze uitkomsten optellen en delen door de som van de wegingsfactoren. Berjaarden: willen eigen CPI, want wat het CBS nu uitrekent valt in hun nadeel uit. ** Voorbeeld CPI van de werknemers -> (24x107,5)+(22x109,8)+(15x112,4)+(20x114,5)+(19x104,9)= 10.963,20 --> dat deel je door 100 (= totaal van wegingsfactor) 10.963,20/ 100 = 109,63 --> het leven is in 2002 voor de werknemer 9,6% duurder geworden dan in het basisjaar 1995. Goederen prijsindex wegingsfactor wegingsfactor
Categorie (1995=100) werknemers 65-plussers
Voeding 107,5 24 20
Wonen 109,8 22 22
Medicijnen 112,3 15 25
Ontspanning 114,5 20 28
Overige 104,9 19 5
Totaal 100 100
Nivelleren -> de inkomens komen in verhouding dichter bij elkaar
Devilleren -->de inkomensverschillen worden in verhouding groter
Personele inkomensverdeling -> de verdeling van inkomens over personen. Nivelleren en denivelleren zijn economische begrippen die hier iets over zeggen. Cumulatief opgeteld. Lorenzcurve: hierin worden de verschillen tussen arm en rijk grafisch weergegeven. Het is vernoemd naar de 19e eeuwse econoom Lorenz uit Oostenwijk. Hoe buikiger de curve --> hoe ongelijker de inkomensverdeling
BBP 401 miljard
Productiefactoren -> hiermee worden goederen gemaakt: · arbeid · kapitaal -> machines, gebouwen · natuur · ondernemerschap
Inzet van productiefactoren leveren inkomen op in de vorm van: · loon · winst · rente · huur
Toegevoegde waarde van bedrijf= omzet-ingekochte grond- en hulpstoffen. Alles wat andere bedrijven hebben geproduceerd, ook diensten. Toegevoegde waarde van de overheid= ambtenarensalarissen, bij overheid is namelijk verder geen prijs (bijvoorbeeld voor de veiligheid op straat kun je niet betalen en ook niet voor het leger). Afschrijven: bedrijf koopt machine van €50.000 en gaat er vanuit dat die 5 jaar meegaat -->€50.000/5=€10.000 waardevermindering per jaar door slijtage en veroudering (elk jaar weer verbeterde machine op de markt). Je moet genoeg geld opzij leggen elk jaar om vervangingsinvesteringen te kunnen plegen. NBP (Netto Binnenlands Product): BBP-afschrijvingen (netto = hier dus zonder afschrijvingen). - Objectieve methode CBS: rekent Binnenlands Product uit via optellen van de toegevoegde waardes/producties van bedrijven en overheid. - Subjectieve methode: NBI (Netto Binnenlands Inkomen) = gelijk aan NBP. Want optelling van de beloningen (loon,huur,rente,winst) moet zelfde uitkomst opleveren als de optelling van de netto toegevoegde waardes. NBP=NBI
BBP=BBI
Winstquote= winst als percentage van de netto toegevoegde waarde. Welvaart in enge zin: de koopkracht van de burger, meestal uitgedrukt in BBP per hoofd van de bevolking, gecorrigeerd voor de prijsstijging. Welvaart in ruime zin: naast koopkracht tellen ook andere behoeftes mee, zoals milieu,rust, vrije tijd. Procentueel verschil = nieuw-oud/oud X 100% Indexcijfer; geeft procentuele verandering ten opzichte van een uitgangssituatie, die op 100 wordt gesteld. (uitgangssituatie vaak basisjaar). Index te bepalen jaar = waarde te bepalen jaar/waarde basisjaar X 100 (NIET %) -Nominale loonstijging van inkomen en BBP --> het geld dat iemand meer verdiend krijgt, stijging van het geld bedrag. (hij verdient 5% meer dan vorig jaar). -Reële loonstijging van inkomen en BBP; De stijging van de koopkracht. Hij krijgt 5% meer, maar het leven wordt ook 5% duurder --> reële loonstijging = 0. Reële inkomensindexcijfer = nominale inkomensindex cijfer/prijsindex cijfer X 100 **Voorbeeld: inkomen stijgt met 5% -->nominale inkomensindexcijfer i 105. de prijst stijgt met 3% --> prijsindexcijfer is 103.(100+3=103) Reële inkomens-indexcijfer is= 105/103 X 100= 101,94. Reële inkomen is gestegen met 1,94% Inflatie: hoeveel het leven voor de gemiddelde Nederlander duurde is geworden. CPI (Consumentenprijsindex): dit is dat getal dat aangeeft hoeveel het leven voor de gemiddelde Nederlander duurder is geworden ten opzichte van het basisjaar. (rekent CBS uit.) Wegingsfactoren: geven aan welk deel van hun inkomen werknemers of 65-plussers uitgeven aan een bepaald product. Werknemers besteden bijvoorbeeld €24,- van elke €100,- aan voeding en bij 65-plusseres is dit €20,-. Budgetonderzoek: soort enquête, waarin aan een representatieve groep Nederlanders naar de bestedingsgewoonten wordt gevraagd. De wegingsfactoren zijn d.m.v. dit budgetonderzoek in het basisjaar vastgesteld. Berekening CPI: wegingsfactoren X prijsindexcijfers van de verschillende categorieën producten, deze uitkomsten optellen en delen door de som van de wegingsfactoren. Berjaarden: willen eigen CPI, want wat het CBS nu uitrekent valt in hun nadeel uit. ** Voorbeeld CPI van de werknemers -> (24x107,5)+(22x109,8)+(15x112,4)+(20x114,5)+(19x104,9)= 10.963,20 --> dat deel je door 100 (= totaal van wegingsfactor) 10.963,20/ 100 = 109,63 --> het leven is in 2002 voor de werknemer 9,6% duurder geworden dan in het basisjaar 1995. Goederen prijsindex wegingsfactor wegingsfactor
Categorie (1995=100) werknemers 65-plussers
Voeding 107,5 24 20
Wonen 109,8 22 22
Medicijnen 112,3 15 25
Ontspanning 114,5 20 28
Overige 104,9 19 5
Totaal 100 100
Nivelleren -> de inkomens komen in verhouding dichter bij elkaar
Devilleren -->de inkomensverschillen worden in verhouding groter
Personele inkomensverdeling -> de verdeling van inkomens over personen. Nivelleren en denivelleren zijn economische begrippen die hier iets over zeggen. Cumulatief opgeteld. Lorenzcurve: hierin worden de verschillen tussen arm en rijk grafisch weergegeven. Het is vernoemd naar de 19e eeuwse econoom Lorenz uit Oostenwijk. Hoe buikiger de curve --> hoe ongelijker de inkomensverdeling
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
J.
J.
Jullie zijn geweldig! Ik snap het nu eindelijk!
8 jaar geleden
Antwoorden