Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

H9 Betalen in binnen- en buitenland

Beoordeling 9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 3235 woorden
  • 26 maart 2008
  • 2 keer beoordeeld
Cijfer 9
2 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Paragraaf 1 Geld

Er is sprake van directe ruil wanneer er goederen tegen goederen worden geruild. We spreken van indirecte ruil wanneer er eerst goederen geruild worden voor geld en daarna geld wordt geruild voor andere goederen.

Om als geschikt ruilmiddel geaccepteerd te worden moet een goed de volgende eigenschappen hebben:
• Iedereen moet het graag willen hebben (het moet algemeen aanvaard zijn)
• Het moet gemakkelijk zijn te verdelen in kleine eenheden;

• Het moet gemakkelijk zijn te vervoeren;
• Het moet zijn waarde houden.

Het gebruik van ruilmiddelen en specialisatie ontwikkelen zich in wisselwerking met elkaar.

Geld is een algemeen aanvaard ruilmiddel met drie functies:
• Ruilmiddel (betaalmiddel);
• Oppotmiddel (spaarmiddel);
• Rekeneenheid (rekenmiddel);

Munten en bankbiljetten noemen we chartaal geld.
Giraal geld is het direct opeisbare tegoed van het publiek bij een geldscheppende bank.

Het (Nederlandse) chartale en girale geld wat in handen is van het publiek (de gezinnen en de bedrijven uitgezonderd de geldscheppende instellingen) noemen we de maatschappelijke geldhoeveelheid.

Er is sprake van sparen wanneer er tijdelijk wordt afgezien van de beschikking over geld tegen een vergoeding (rente). Er is sprake van oppotten wanneer er geld in liquide vorm thuis of op een rekening-courant wordt aangehouden. Naar mate het publiek meer geld oppot daalt de omloopsnelheid van het geld en zullen de bestedingen lager zijn. Bij ontpotting neemt de omloopsnelheid van het geld toe en zullen de bestedingen stijgen (kans op overbesteding en daarmee kans op inflatie).

Paragraaf 2 Banken

Bij banken maken we het verschil tussen primaire of geldscheppende banken en secundaire of niet-geldscheppende banken. Met geldscheppende banken bedoelen we de banken die het vermogen hebben om de maatschappelijke geldhoeveelheid te vergroten, te verkleinen of van samenstelling te veranderen.


Tot de primaire banken behoren in de eerste plaats de ECB en DNB. Verder behoren de algemene banken daartoe. En dat zijn banken die giraal geld kunnen scheppen door kredietverlening. Het chartale geld dat geldscheppende banken in kas hebben, dient om girale verplichtingen te dekken d.w.z : de banken hebben het chartale geld nodig om aan de opvragingen van de klanten te voldoen.
Om dubbeltellingen te voorkomen behoort het geld in de kassen van de geldscheppende instellingen niet tot de maatschappelijke geldhoeveelheid.

Secundaire banken (hypotheekbanken en spaarbanken) geven alleen geld door; ze scheppen geen geld. Het geld in de kas van secundaire banken behoort wel tot de maatschappelijke geldhoeveelheid.

We kunnen de verschillende soorten financiële instellingen en hun activiteiten ook als volgt indelen:
• Algemenen banken;
• Specifieke banken;
• Overige financiële instellingen.

In principe is een spaarbank een secundaire bank, maar wanneer er de mogelijkheid is een rekening waarmee je giraal kunt betalen, heeft het ook een functie van primaire bank.

De ECB/DNB heeft de volgende functies:
• Circulatiebank: het alleenrecht op het in omloop brengen van munten en bankbiljetten
• Centrale bank: het toezicht houden op de banken
• Monetaire autoriteit: het beheer van de monetaire reserves van Euroland/Nederland en het kunnen nemen van maatregelen met betrekking tot het geldverkeer.

De ECB bepaald het beleid, DNB voert voornamelijk uit en houdt toezicht.


Paragraaf 3 De overige financiële instellingen

Alle financiële instellingen hebben als kenmerk dat ze via hun klanten over een zeer groot vermogen beschikken, dat zij zo goed mogelijk trachten te beleggen. Financiële instellingen die als uitvloeisel van hun hoofdtaak over zo’n groot te beleggen vermogen beschikken, noemen we institutionele beleggers.

Wanneer je een of meer aandelen van een NV koopt, word je mede eigenaar van die NV. Als de NV winst maakt, krijgen de aandeelhouders daar een deel van in de vorm van dividend. Als je het aandeel verkoopt voor een prijs hoger dan de koers die je bij aankoop hebt betaald, is er sprake van koerswinst.
Een obligatielening is een lening opgesplitst in een aantal kleine bedragen. De obligatiehouder krijgt jaarlijks een van tevoren vastgestelde rente en aan het eind van de looptijd krijgt de obligatiehouder het uitgeleende bedrag terug.
Een onderhandse lening is een langlopende lening met maar een geldgever. Door de partijen wordt vooraf overlegd over de voorwaarden.

Institutionele beleggers houden zich bezig met:
• Het afsluiten van levensverzekeringen;
• Pensioenfondsen;
• Beleggingsinstellingen (mensen kunnen kiezen uit verschillende beleggingsvormen).

Bij banken is er steeds meer sprake van branchevervaging. Banken gaan zich namelijk op steeds meer terreinen bewegen.
Branchevervaging in het verzekeringswezen is mede het gevolg van fusies en overnames. Redenen voor fusies en overnames waren o.a. kostenbesparing, verbreding van het dienstpakket en een groter vermogen om internationaal te opereren. Een klein aantal grote banken beheerst op dit moment een groot deel van de markt en in zo’n geval spreken we van een sterke concentratie.

Paragraaf 4 De balans van een particuliere geldscheppend bank

Een balans geeft een overzicht van de bezittingen, de schulden en het eigen vermogen op een bepaald tijdstip.


Een voorbeeld van een balans van een bank:

Debet (activa) Balans Credit (passiva)
Vaste activa
Gebouwen
Inventaris

Vorderingen
Debiteuren
Uitstaande kredieten (zeer grote bedragen die de bank heeft uitgeleend en die de klanten nog niet bij de bank hebben afgelost)

Financiële activa
Effecten (aandelen en obligaties)
Vreemde valuta’s (contante bezit aan vreemd geld)
Valutategoeden (girale tegoeden aan vreemd geld)

Liquide middelen
Tegoeden bij DNB (Met behulp van deze rekening verrichten de banken overschrijvingen naar elkaar in opdracht van hun klanten)
Kasmiddelen (Chartaal geld in kas van de bank)

Eigen vermogen
Aandelenvermogen
Reserves (bestaan uit ingehouden winsten)

Lang vreemd vermogen
Lange spaargelden
Langetermijndeposito’s
Lange opgenomen kredieten

Kort vreemd vermogen
Rekening-couranttegoeden (girale tegoeden van de klanten van de bank)
Kortetermijndeposito’s
Korte spaargelden
Korte valutategoeden (Tegoeden van de klanten van de bank die zij in vreemde valuta’s aanhouden)
Voorschotten bij DNB (Geld dat de bank bij de DNB voor een korte periode heeft geleend)

Paragraaf 5 De dekking van een geldscheppende bank

Door kredietverlening in rekening-courant verandert de balans van een primaire bank. De post crediteuren in rekening-courant op de balans laat zien wat het totaal is van de girale tegoeden van de klanten bij de bank. Een giraal tegoed is een direct opeisbaar tegoed van het publiek bij een geldscheppende bank. Voor de bank zijn de girale tegoeden een schuld aan de klanten. Het (chartale) geld in de kas van de bank is uiteraard het bezit van de bank. Het behoort niet tot de maatschappelijke geldhoeveelheid omdat het de girale verplichtingen dekken (die wel tot de maatschappelijke geldhoeveelheid horen).

De mate waarin een bank op korte termijn aan de betalingsverplichtingen kan voldoen, noemen we de liquiditeit van de bank. De liquiditeit kunnen we als volgt weergeven:

Kas + tegoed bij DNB
Liquiditeit = ---------------------------------------- x 100%
Crediteuren in rekening-courant
Door een toename van giraal betalen kunnen banken het zich veroorloven een lagere liquiditeit te hebben.

Paragraaf 6 Wederzijdse schuldaanvaarding, substitutie en transformatie

Wederzijdse schuldaanvaarding is girale geldschepping, waarbij de klant een kort lopende vordering op de bank krijgt. Hierdoor stijgt de post crediteuren in rekening-courant. De bank krijgt een langlopende vordering op de klant, hierdoor stijgt de post debiteuren. Hierbij neemt de maatschappelijke geldhoeveelheid toe.

Substitutie is het omzetten van chartaal geld in giraal geld of omgekeerd. De maatschappelijke geldhoeveelheid verandert bij substitutie niet in omvang. De samenstelling van de maatschappelijke geldhoeveelheid verandert bij substitutie wel.

Transformatie is het omzetten van niet-geld in geld (geldschepping) of van geld in niet-geld (geldvernietiging). Bij transformatie neemt de maatschappelijke geldhoeveelheid toe of af. Een voorbeeld van transformatie is het omwisselen van dollars in guldens.

Bij termijndeposito’s gaat het om geld dat je voor langere tijd, bijvoorbeeld 3, 6 of 9 maanden of nog langer, rentegevend bij een bank hebt ondergebracht. Dit hoort niet tot de maatschappelijke geldhoeveelheid.

Paragraaf 7 Inflatie

We spreken van inflatie als de prijzen stijgen. We spreken van deflatie wanneer de prijzen dalen.


Wanneer inflatie wordt veroorzaakt door overbesteding spreken we van bestedingsinflatie, omdat overbesteding de oorzaak is van de inflatie. Als de stijging van de productiekosten wordt doorberekend in de verkoopprijzen, stijgen de verkoopprijzen en spreken we van kosteninflatie. Vier vormen en oorzaken van kosteninflatie zijn:
• Loonkosteninflatie (stijging loonkosten - stijging arbeidsproductiviteit - loonkosten per product -);
• Geïmporteerde inflatie (een stijging van de invoerprijzen, er kan ook sprake zijn van wisselkoersinflatie);
• Stijging overheidstarieven (belasting verhoging en milieuheffingen);
• De winst(marge)inflatie.

Inflatie heeft allerlei gevolgen, o.a.:
• Mensen gaan hamsteren;
• Schuldenaren profiteren (het terug te betalen bedrag krijgt een lagere waarde) en schuldeiseres worden benadeeld;
• Sparen wordt minder interessant (de reële waarde van het gespaarde vermogen wordt aangetast);
• Verslechtering van de concurrentiepositie (afname export toename import).

Paragraaf 8 De consumentenprijsindex

In Nederland berekent het Centraal Bureau voor de Statistiek de mate van inflatie/deflatie met behulp van de consumentenprijsindex.

Om erachter te komen hoe geld aan welke goederen wordt uitgegeven houdt het CBS regelmatig budgetonderzoeken. Een budgetonderzoek is een onderzoek naar het uitgavenpatroon van gezinnen. Met behulp van een groot aantal gezinnen bepaald het CBS de wegingsfactor van verschillende goederen. De wegingsfactor van een goed is het percentage (of gedeelte) van de totale uitgaven dat in het basisjaar wordt uitgegeven aan het goed.


Om de prijsveranderingen van de verschillende goederen uit het goederenpakket in een getal uit te drukken, gebruikt het CBS indexcijfers. In het jaar waarin het CBS een budgetonderzoek houdt (het basisjaar) krijgt de prijs van elk goed het prijsindexcijfer 100. Wanneer de prijs van een goed van F4,- (basisjaar) naar F5,- stijgt, wordt het prijsindexcijfer van dat goed in de nieuwe periode F5/F4 x 100 = 125.
Omdat het hier gaat om een prijsindexcijfer van één goed, spreken we van een partieel prijsindexcijfer.
Aan de hand van deze partiele prijsindexcijfers en van de wegingsfactoren van de verschillende goederen berekent het CBS de consumentenprijsindex. (zie blz. 122/123).

Wanneer het CBS een stijging van de consumentenprijsindex verwacht, zullen de vakbonden prijscompensatie met hetzelfde (of hogere) percentage eisen.

Problemen bij het meten van inflatie zijn dat de kwaliteit van dezelfde goederen in de loop der jaren kan veranderen en dat na het vaststellen van de wegingsfactoren nieuwe producten op de markt komen en ander e van de markt verdwijnen.

Voor ieder nieuw budgetonderzoek wordt een nieuw basisjaar gekozen. Om de reeks prijsindexcijfers van het nieuwe basisjaar te vergelijken met de reeks indexcijfer na dat jaar, is omrekening nodig (zie blz. 127).

Paragraaf 9 De taken en het toezicht van de ECB/DNB

Sinds 1januari 1999 is DNB vooral belast met uitvoerende en toezichthoudende taken, namelijk:
• Het reguleren van de interne en externe waarde van de gulden;
• Het verzorgen van de bankbiljettencirculatie en de muntuitgifte in Nederland;
• Het vergemakkelijken van het girale betalingsverkeer;
• Het verstrekken van leningen aan particuliere banken;
• Kassier van de Staat zijn;
• Het betalingsverkeer met het buitenland bevorderen;
• Toezicht houden op het bank- en kredietwezen;

• De goud- en deviezenvoorraad gebruiken en beheren.

De ECB/DNB oefent op de volgende manieren toezicht uit op de banken:
• Monetair toezicht: de interne en de externe waarde van de euro en daarmee van de gulden reguleren;
• Structuurtoezicht: ongewenste machtsconcentraties voorkomen in het bank- en kredietwezen;
• Bedrijfseconomisch toezicht: de bedrijfsvoering van banken bewaken. Daarvoor stelt de ECB/DNB eisen aan liquiditeit en solvabiliteit (de mate waarin een bank kan voldoen aan haar totale betalingsverplichtingen).

Paragraaf 10 Het geldhoeveelheidsbeleid van de ECB/DNB

De ECB/DNB heeft een bijzondere positie, omdat het de bevoegdheid heeft om de prijsstabiliteit te handhaven. Daarom wordt het de centrale bank genoemd.

Het geldhoeveelheidsbeleid van de ECB/DNB is gericht op het stabiliseren van de interne waarde van de euro. Een belangrijke oorzaak van inflatie is de toename van de maatschappelijke geldhoeveelheid ten gevolge van kredietverlening. De ECB/DNB houdt de kredietverlening door de banken nauwkeurig in de gaten en neemt zonodig maatregelen om de kredietverlening te beperken.

Bij een monetaire kasreserveregeling bepaalt DNB voor alle banken in Nederland met welk percentage een kredietverlening (in een bepaalde periode) mag toenemen. Wegens de toename van het internationale kapitaalverkeer heeft een monetaire kasreserve regeling slechts een beperkte effectiviteit.

Wanneer de interne waarde van de euro daalt, kun je voor een euro steeds minder kopen en daalt de koopkracht. Op blz. 134 staat een voorbeeld van hoe je moet berekenen met welk percentage de koopkracht daalt als de prijzen met een bepaald percentage stijgen.


Het nominaal inkomen is het inkomen in euro’s. Het reëel inkomen is het nominaal inkomen gecorrigeerd voor prijsveranderingen.
We maken ook verschil tussen nominale en reële rente. Als de prijzen met een groter percentage stijgen dan het rentepercentage op je spaarrekening, is de reële rente negatief. Dit betekent dat de koopkracht van je spaargeld is gedaald.

Wanneer er sprake is van een lage of negatieve rente zien we vaak dat mensen in goederen gaan beleggen. Je kunt hierbij denken aan schilderijen, antiek, goud en sieraden.

Paragraaf 11 De binnenlandse liquiditeitenmassa

De maatschappelijke geldhoeveelheid is de primaire liquiditeitenmassa. De financiële middelen die daar nog niet toe behoren, maar die op korte termijn wel kunnen worden omgezet in primaire liquiditeiten, vormen de secundaire liquiditeitenmassa. En samen vormen deze de binnenlandse liquiditeitenmassa.

We onderscheiden de volgende bronnen van liquiditeitscreatie:
• Netto geldscheppend bedrijf van geldscheppende banken (het gaat hierbij om de binnenlandse kredietverlening vermindert met de langlopende passiva);
• Mutaties in de girale tegoeden van het Rijk;
• Transacties van niet-geldscheppende instellingen met het buitenland.

Secundaire liquiditeiten zijn alle vorderingen die het publiek op de geldscheppende instellingen heeft en die op korte termijn zonder al te veel kosten of koersverlies massaal in geld kunnen worden omgezet. Men noemt ze ook wel eens ‘near money’.

Tot de secundaire liquiditeitenmassa behoren:
• Kortetermijndeposito’s;

• Korte valutategoeden;
• Korte spaartegoeden.

M1 = de maatschappelijke geldhoeveelheid (De primaire liquiditeiten).
M2 = gelijk aan M1 + de kortetermijndeposito’s en de korte valutategoeden.
M3 = gelijk aan M2 + de korte spaartegoeden = binnenlandse liquiditeitenmassa.

Als het publiek secundaire liquiditeiten omzet in primaire liquiditeiten neemt de maatschappelijke geldhoeveelheid toe. Wanneer deze teveel toeneemt kan dat leiden tot overbesteding en daarmee tot bestedingsinflatie. Wanneer de binnenlandse liquiditeitenmassa sneller toeneemt dan het nationaal product (nationaal inkomen), wordt de kans op prijsstijgingen groter. Daarom houdt de ECB/DNB de verhouding goed in de gaten. Deze verhouding heet de liquiditeitsquote.

De liquiditeitsquote bereken je als volgt:

Primaire + secundaire liquiditeiten
Liquiditeitsquote = ----------------------------------------------- x 100
Nationaal inkomen

Door buitenlandse beleggingen en secundaire liquiditeiten stijgt wel de binnenlandse liquiditeitenmassa, maar niet het nationaal inkomen.
Dat de prijsstijgingen de afgelopen jaren toch zijn meegevallen, komt doordat er steeds meer geld wordt gespaard en belegd.

Paragraaf 12 De vermogensmarkt

De vermogensmarkt is het samenhangend geheel van vraag naar en aanbod van vermogen. Bij vermogen gaat het om financiële middelen. De vermogens markt bestaat uit de geldmarkt en de kapitaalmarkt (zie schema blz. 143).


De geldmarkt betreft de vraag naar en het aanbod van krediet (financiële middelen) met een looptijd van maximaal twee jaar. De geldmarkt is onder te vedelen in de geldmarkt in enge zin en de geldmarkt in ruime zin. Bij de geldmarkt in enge zin gaat het alleen om kredietverlening tussen de particuliere geldscheppende banken onderling en de schuldpositie van deze banken bij DNB. De geldmarkt in ruime zin omvat naast de geldmarkt in enge zin ook alle kortlopende kredieten (persoonlijke lening, doorlopend krediet van banken aan gezinnen e.d).
Belangrijk op de geldmarkt is het aanbod van kortlopende spaartegoeden, die gezinnen tegen een rentevergoeding aan banken aanbieden.

Op de kapitaalmarkt gaat het om de vraag naar en het aanbod van krediet met een looptijd van meer dan twee jaar en om de vraag naar het aanbod van aandelen.

De belangrijkste vragers op de kapitaalmarkt zijn:
• De gezinnen (hypothecair krediet);
• De bedrijven; ze kunnen lenen bij een bank, geld lenen uit aandelen óf geld lenen door obligaties uit te geven die op de volgende manieren kan worden afgelost:
- Aan het eind van de looptijd alles in één keer aflossen;
- Gedurende een aantal jaren de obligatielening in gedeelten aflossen;
- De onderneming koopt gedurende de looptijd eigen obligaties in.
• De overheid (staatsobligaties, staatsleningen)

De belangrijkste aanbieders op de kapitaalmarkt zijn:
• Institutionele beleggers: dit zijn de belangrijkste aanbieders op de kapitaalmarkt. Dit zijn instellingen die grote sommen geld beschikbaar hebben voor beleggingen (levensverzekeringenmaatschappijen en pensioenfondsen);
• Banken (geld uitlenen);

• Gezinnen (sparen en beleggen).

Paragraaf 13 De rol van de rentestand

Een gevolg van een lage rentestand is dat gezinnen en bedrijven meer consumeren en investeren. Door de lage rente is het gunstiger om leningen af te sluiten. Voor de overheid betekent een lage rentestand dat ze minder rente-uitgaven heeft en dus geld bespaart. Door een rentedaling stijgen de koersen van de aandelen, omdat het dan aantrekkelijk is om te beleggen in aandelen. Ook is het aantrekkelijk om in bezit te komen van oude obligaties.

Vier factoren die de rentestand beïnvloeden zijn:
• De ruimte op de vermogensmarkt (een ruime vermogensmarkt - een groot aanbod van vermogen - een rentedrukkend effect);
• Inflatie(verwachtingen) (wanneer verwacht wordt dat de inflatie veel gaat stijgen, stijgt de rente);
• Het risico dat kredietverstrekkers lopen (kredietverstrekkers dekken zich in tegen risico’s doordat banken in onzekere tijden hun rente verhogen).

Een lage rentestand is gunstig voor zowel de conjuncturele (bestedingen stijgen) als de structurele ontwikkelingen (uitbreiding / verbetering van de productiestructuur).

Paragraaf 14 Het wisselkoersbeleid van DNB

De interne waarde van een muntstuk heeft betrekking op de koopkracht van die munt in een land. Ook heeft een muntstuk een externe waarde. Dat is de waarde van het muntstuk ten opzichte van andere valuta’s. We spreken in dit geval van de wisselkoers van het muntstuk ten opzichte van verschillende valuta’s van het buitenland.
De wisselkoers van een valuta geeft de ruilverhouding tussen twee valuta’s (munteenheden) weer.


Het wisselkoersbeleid van DNB was gericht op het bewaken van de externe waarde van de euro. DNB maakte gebruik hierbij gebruik van het rente-instrument.
Als DNB de wisselkoers van de gulden wilde verhogen, kon DNB daartoe het officiële rentetarief verhogen. In dit geval zal het buitenland meer in Nederland beleggen, vanwege de gestegen rente op (bijvoorbeeld) staatsobligaties. Hierdoor steeg de vraag naar guldens en daarmee de wisselkoers van de gulden.
Ook kon de wisselkoers van de gulden beïnvloed worden door de geldmarkt te verruimen of te verkrappen.
Als DNB wilde bereiken dat de wisselkoers van de gulden via een verandering van de rentestand steeg, moest zij ervoor zorgen dat de liquiditeit van de banken daalde (er ontstaat een krappe geldmarkt). Bij een lage liquiditeit kunnen banken immers weinig krediet verstrekken en stijgt de prijs van krediet. Ook kan door een stijging van de netto schuldpositie de ruimte op de geldmarkt worden verkrapt.

Andere instrumenten waarmee DNB de geldmarkt kon verkrappen zijn:
• Verhogen van de voorschotrente: Banken moeten hoger rentepercentage betalen, dus vragen zij weer een hogere rentevergoeding van de ondernemingen en particulieren die bij hen lenen. Door de verhoging van de rentestand zullen buitenlandse beleggers meer geld in Nederland beleggen waardoor de koers van de gulden stijgt;
• Verlagen van het contingent: het maximale bedrag dat een bank gedurende een bepaalde periode bij DNB mag legen wordt verlaagd en dus kan een bank minder geld uitlenen waardoor de rente stijgt;
• Speciale beleningen;
• Valutaswaps: banken krijgen minder geld in kas door vreemde valuta’s aan de banken te verkopen. Banken betalen hiervoor meer guldens, zodat hun liquiditeit daalt, minder krediet, hogere rente;
• Geldmarktkasreserveregeling: Banken worden verplicht om een deel van hun kasgeld aan te houden op een rekening bij DNB.

Sinds 1 januari 1999 is de zojuist beschreven situatie volledig gewijzigd. De ECB/DNB stelt voor geheel Euroland het officiële rentetarief vast. De ECB/DNB voert geen wisselkoersbeleid meer uit. De reden hiervoor is dat Euroland een relatief gesloten economie heeft, omdat de landen van Euroland voornamelijk met elkaar handeldrijven.

Een hoge externe waarde van de euro heeft voor de Nederlandse economie zowel nadelen als voordelen, namelijk:

Hoge externe waarde euro - export Euroland naar niet-Eurolanden zal dalen.
Hoge externe waarde euro - import niet-Euroland naar Euroland zal stijgen.

Als de euro een hoge externe waarde heeft, spreken we wel van een ‘harde euro’.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.