Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

H1 Par. 1 t/m 5 (over productiefactoren, welvaart, budget)

Beoordeling 10
Foto van levensmoe
  • Samenvatting door levensmoe
  • 3e klas vwo | 389 woorden
  • 6 oktober 2015
  • 1 keer beoordeeld
Cijfer 10
1 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Economie H1 §1 tot 5 Vwo 3

1.1

Productiefactoren =  alles wat de bedrijven en de overheid gebruiken om goederen en diensten te produceren.

Er zijn vier productiefactoren:

  1. Natuur: bestaat uit alles wat bij de productie gebruikt wordt en rechtstreeks uit de natuur komt, bijvoorbeeld lucht, water en grond.
  2. Arbeid: omvat alle handelingen en denkwerk die door de mensen verricht worden bij de productie.
  3. Kapitaal: bestaat uit alle kapitaalgoederen. Dit zijn goederen die bij de productie gebruikt worden, zoals machines en gereedschap. Goederen zijn alleen kapitaalgoederen als ze door de bedrijven en de overheid gebruikt worden voor de productie.
  4. Ondernemerschap: wordt geleverd door de eigenaren van een bedrijf. Ze combineren de andere drie productiefactoren om goederen of diensten te kunnen produceren.

Alternatief aanwendbaar = dat je ze kunt gebruiken voor verschillende dingen. Productiefactoren zijn alternatief aanwendbaar. Voorbeeld: weidegrond waarop melk en vlees geproduceerd werd, en dat nu gebruikt wordt als grond voor fabrieken.

1.2

Schaarse goederen = goederen die geproduceerd moeten worden, waarvoor men dus productiefactoren moet opofferen.

Behoeften = alle zaken die je nodig hebt of graag wilt.

Vrij goed = goed die de mens niet zelf kan produceren (zonlicht bijvoorbeeld).

Het vak economie bestudeert hoe mensen in hun behoeften kunnen voorzien door middel van schaarse goederen.

Basisbehoeften/ primaire behoeften = noodzakelijke eerste levensbehoeften zoals voedsel, kleding en onderdak.

Secundaire behoeften/ overige behoeften = alle dingen die je niet echt nodig hebt om te leven, maar wel het leven aangenaam maken.

Middelen = de hoeveelheid geld van een persoon.

Schaarste = de middelen schieten tekort om in alle behoeften aan schaarse goederen te kunnen voorzien.

1.3

Welvaart = de mate waarin men kan voorzien in de behoeften aan schaarse goederen en diensten.

Preference drift = als je gewend raakt aan wat je hebt en beter wilt.

Welzijn = geluk.

1.4

Zelfvoorziening = je maakt zelf de producten.

Consumeren = het kopen van goederen en diensten om in de eigen behoeften te voorzien.

Consument = iemand die goederen of diensten koopt.

Tastbaar product/ goed = eet- of drinkbare producten.

Niet-tastbaar product/ dienst = producten/ diensten die niet eetbaar zijn (rijlessen, lamp, rok etc.)

Consumptiegoederen = goederen die gekocht worden om in de eigen behoeften te voorzien.

1.5

Budgetlijn = de alternatieve aanwendbaarheid van middelen die kan worden weergeven met deze zogeheten lijn.

Budget = hoeveelheid geld dat iemand wilt uitgeven.

Opofferingskosten/ opportunity costs = de hoeveelheid van het ene goed die je moet opofferen om één extra eenheid van het andere goed te verkrijgen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.

Ook geschreven door levensmoe