Hoofdstuk 8 – Overheid en Miljoenennota
8.1 – Functies van de overheid 3 functies van de overheid: · Allocatiefunctie
Het beïnvloeden van wat er aan goederen en diensten in ons land wordt geproduceerd. Allocatie = inzetten van productiefactoren bij de verschillende productieprocessen. Dit blijkt uit voortbrenging (quasi-) collectieve goederen, levering hiervan is voor ondernemers praktisch onmogelijk. Ook een voorbeeld van de allocatiefunctie zijn de ‘merit-goederen’. De overheid verhoogt belastingen op producten die schadelijk zijn voor gezondheid of milieu (tabak, benzine). Van andere goederen proberen ze het gebruik te stimuleren door prijs verlagen of productie te subsidiëren (openbaar vervoer, bibliotheken). · (Her)verdelingsfunctie
Het beïnvloeden van inkomensverdeling. Door belasting- en premieheffing oefent de overheid invloed uit op de verdeling van de besteedbare inkomens. Dit heet inkomensnivellering. · Stabiliseringfunctie
Het beheersen van de conjuncturele en structurele ontwikkeling van de economie.
Over de evenwichtige groei van voortbrenging van goederen en diensten.
Structurele kant à inzet van productiefactoren en aard en omvang van productiecapaciteit à voor gewenste economische structuur. Ook structurele werkeloosheid (mensen geen goede opleiding) voorkomen. Structurele werkeloosheid = veroorzaakt aan aanbodkant.
Conjuncturele kant à bezetting van productiefactoren in het algemeen en in het bijzonder van de beschikbare arbeid.
Conjuncturele werkeloosheid = als door gebrek aan vraag van consumenten + producenten niet alle willende mensen kunnen werken. Bestrijden door vraag naar goederen en diensten te bevorderen.
Deze functies kunnen op 2 manieren uitgeoefend worden:
· Door overheidsbegroting als instrument te gebruiken
· Door regels te geven
8.2 – De ontvangsten van de collectieve sector
Belangrijke bronnen van inkomsten voor overheid:
· Belastingen
Grootste inkomstenbron. Het zijn verplichte betalingen aan de overheid waar voor individuele burgers geen tegenprestatie tegenover staat. Er zijn 2 soorten: ~ directe belastingen: 1. loon- en inkomstenbelasting
2. vennootschapbelasting
3. Box 3 Deze belastingen worden zélf aan de belastingdienst betaald ~indirecte belastingen (kostprijsverhogende belastingen) 1. omzetbelasting (BTW) 2. accijnzen
3. bijzondere verbruiksbelasting (aanschaf nieuwe auto’s & motorfietsen) Deze belastingen houden verband met bestedingen: BELASTINGDIENST De consument heeft uiteindelijk dus belasting betaald. · Niet-belastingmiddelen
Aardgasopbrengsten, omroepbijdragen, winstuitkeringen door overheidsondernemingen aan de schatkist en opbrengst van boetes. Ook retributies à heffingen voor diensten die de overheid aan de burgers verleent, wél direct aanwijsbare tegenprestatie (afgifte paspoorten, school- en collegegelden). Premies voor sociale verzekeringen niet voor overheid maar inkomst voor collectieve sector (geïnd door bedrijfsverenigingen en Sociale Verzekeringsbank). Sociale-premiedruk = 20% in Nederland. Alle sociale premies zijn in Nederland dus even groot als 20% van het Bruto Binnenlands Product. Ontvangsten voor collectieve sector zonder direct aanwijsbare tegenprestatie zijn collectieve lasten: 1. belastingen
2. sommige niet-belastingmiddelen
3. sociale verzekeringspremies
Collectieve-lastendruk = collectieve lasten uitgedrukt in een percentage van het Bruto Binnenlands Product. In Nederland is dit ong. 50% van het BBP. 8.3 – Beginselen van de belastingheffing Er worden de volgende beginselen van belastingheffing onderscheiden: 1. Draagkrachtbeginsel
Dat iemand met een hoog inkomen naar verhouding meer belasting kan betalen dan iemand met een laag inkomen. Je ziet dit het duidelijkst aan onze loon- en inkomstenbelasting. Deze belasting wordt progressief genoemd (= hoger percentage belasting betalen naarmate inkomen stijgt). We zien dit ook aan de omzetbelasting à BTW op luxe goederen is hoger dan op eerste levensbehoeften. 2. Beginsel van de bevoorrechte verkrijging en profijtbeginsel
Als je voor je inkomen weinig hoeft te doen, belast de overheid deze zwaar, bijv. bij een erfenis. Er is ook sprake van deze profijtbelasting bij motorrijtuigenbelasting: autobezitters profiteren immers meer van de wegen dan anderen. Je zie dit het duidelijks bij retributies à direct verband tussen prestatie overheid en betaling van de burger. Voorbeelden zijn reinigingsrechten, abonnementsprijzen van bibliotheken en kosten voor een paspoort. 3. Welvaartsbeginsel
Heeft betrekking op schade die belastingheffing voor groei kan betekenen. De progressieve druk waardoor de inkomensverdeling rechtvaardiger wordt, kan er ook voor zorgen dat de groei van het BBP vermindert of negatief wordt. Mensen vluchten hierdoor ook vaak naar landen waar er minder belasting wordt geheven (belastingvlucht). 4. Beginsel van de minste pijn en van de maximale realisatie
Hebben beiden betrekking op de uitvoering van de belastingheffing. Minste pijn à belastingheffing zoveel mogelijk laten samenvallen met inkomensverkrijging of –besteding. Voorbeeld: loonbelasting. Maximale realisatie à belastingopbrengst voor de fiscus met zo weinig mogelijk kosten gepaard gaat, zonder dat de rechtszekerheid in gevaar komt (= als de kosten van bepaalde belasting hoog zijn t.o.v. de opbrengst, dan laten ze het achterwege). Tenslotte mag belastingsysteem niet te ingewikkeld zijn, zodat alleen degenen die zich een belastingconsulent kan veroorloven de voordelen eruit weet te halen. In Nederland wordt hierover veel geklaagd. 8.4 – Reacties op de druk van de collectieve lasten Iedereen heeft en hekel aan belasting, omdat men het idee heeft dat ze een deel
van hun brutoloon afstaan aan een ander. Ze proberen op de volgende manieren onder de collectieve lasten uit te komen:
· Afwentelen
Dit is een ander laten betalen. Bij de BTW is dit de bedoeling, ondernemers berekenen de belastingen door aan hij afnemers. Bij andere belasting waarbij het niet de bedoeling is, gebeurt het soms toch: werknemers eisen hogere lonen waardoor de loonkosten van de ondernemingen stijgen door verhoging van belastingen zodat er ongunstige economische gevolgen ontstaan. Vandaar dat de overheid probeert om de collectieve-lastendruk niet verder te laten stijgen of te laten dalen. · Ontduiken (illegaal) Als je je inkomsten voor de fiscus verzwijgt (zwart werk). Georganiseerde misdaad ‘wassen hun geld wit’ door het door te sluizen naar officiële BV’s via een netwerk van ondernemingen. Vaak zijn die gevestigd in belastingparadijzen (Nederlandse Antillen, Kanaaleilanden) · Ontwijken/ontgaan
Ontwijken van belastingen is geoorloofd, bijvoorbeeld tanken in het buitenland als men in het grensgebied woont. Multinationale ondernemingen ontwijken vennootschapsbelasting door winst te laten vallen bij dochtermaatschappijen in landen met een niet zo hoge belastingheffing. Ook kan iemand niet méér gaan werken omdat hij extra inkomsten te weinig vindt na belastingaftrek. Verhoging van belastingen kan er tot toe leiden dat mensen het nadelige effect op hun loon gaan proberen ongedaan te maken. Gevolg: totale ontvangsten overheid groeien niet zo sterk als gedacht. In de Laffer-curve geven we weer dat bij een verhoging van de lastendruk een daling van belastingontvangsten optreedt. 8.5 – De rijksbegroting Rijksbegroting is een wetsvoorstel van de regering aan het parlement. Gaat over uitgaven in het komende kalenderjaar en de manier waarop de overheid die uitgaven wil financieren. Elk hoofdstuk gaat over één ministerie. Op derde dinsdag in september ook Miljoenennota. Dit is een samenvatting van de rijksbegroting + uitleg hoe dit past in financiële en economische toestand. Die gegevens komen van het Centraal Planbureau, dat op prinsjesdag Macro-economische Verkenning (=voorspellingen over economische ontwikkeling komende kalenderjaar) publiceert. Belangrijkste recht van parlement is budgetrecht: regering mag niks uitgeven zonder toestemming parlement. Investeringen in infrastructuur en onderwijs liggen enkele jaren van te voren vast en noemt men ‘complementair’ ten opzichte van particulier sector. Overdrachtsuitgaven: Uitkeringen die overheid geeft aan zieken, werkelozen, arbeidsongeschikten + subsidies voor ondernemingen
Overheidsbestedingen: Aanleg rijkswegen, bouw Deltawerken, salarissen ambtenaren. Veel mensen vinden dat er te weinig op de overdrachtsuitgaven wordt bezuinigd en teveel op overheidsuitgaven. 8.6 – Het financieringstekort en de overheidsschuld financieringstekort = door van de uitgaven (exclusief de aflossing op de staatsschuld)) de ontvangsten af te trekken. Berekening financieringstekort is als volgt: uitgaven
ontvangsten ---------------------------- - begrotingstekort (=financieringsbehoefte) aflossing op staatsschuld ---------------------------- - financieringstekort
aflossingen op staatsschuld + financieringstekort = begrotingstekort (totale bedrag dat het Rijk het komende jaar zal moeten lenen) financieringstekort = met welk bedrag de staatsschuld in een jaar stijgt. Staatsschuld uitgedrukt in percentage van BBP is staatsschuldquote. 8.7 – Begrotingsbeleid Keynes
jaren 30 – grote conjuncturele werkeloosheid (‘de grote depressie’), het was nodig dat de overheid er iets aan deed. Keynes was een belangrijk Engels econoom. Hij bedacht als eerste dat de overheid een grote rol moest spelen in de economie. Hij bedacht de anticyclistische begrotingspolitiek à In de opgaande beweging van de conjunctuur haalt de overheid koopkracht uit het economisch leven met het doel remmend op te treden. In de neergaande beweging verruimt de overheid de koopkracht van de particuliere sector door meer uit te geven dat zij ontvangt.
Dit is niet eenvoudig; men voelt geen reden om remmend op te treden terwijl het overal goed gaat en de overheid wordt hier niet populair door.
Ook is gebleken dat er onafhankelijk van de conjunctuur grote te korten ontstaan op de begroting.
Zijlstra
Hij is van het structureel begrotingsbeleid. 8.8 – De gewenste omvang van het overheidstekort Zalm heeft een behoedzaam begrotingsbeleid in gang gezet. Daarbij wordt uitgegaan van een bescheiden economische groei zodat er eerder meevallers dan tegenvallers te verwachten zullen zijn. De norm voor het toegestane overheidstekort wordt de gulden financieringsregeling genoemd. Dit houdt in dat de overheid alleen geld zou mogen lenen voor sommige investeringen (aanleg wegen/spoorlijnen). Consumptieve uitgaven van de overheid (ambtenarensalarissen en verwarming van gebouwen) en de overdrachtsuitgaven (sociale uitkeringen) moeten helemaal uit de belastinginkomsten betaald kunnen worden. Inflatiecorrectie à aanpassing inkomstenbelastingtarieven om de drukverzwaring op te vangen die is ontstaan doordat belastingbetalers in hogere inkomens- en belastingschijven zijn beland zonder dat ze er reëel op vooruit gaan. In het verdrag van Maastricht, dat de totstandkoming van de EMU (Economische en Monetaire Unie) regelt, zijn de regels gesteld voor de hoogte van het overheidstekort. Een land kan alleen lid worden van de EMU als hij aan de volgende voorwaarden voldoet: 1. financieringstekort is niet hoger dan 3% van het BBP
2. overheidsschuld bedraagt maximaal 60% van het BBP
3. inflatie is minder dan 1,5% hoger dan in de drie EU-landen met de geringste geldontwaarding. 8.9 – De financiering van het tekort 3 manieren om middelen te verkrijgen om het tekort te financieren: 1. lenen op open kapitaalmarkt door uitgifte van staatsobligaties
Is een staatslening. De uitgifte van staatsobligaties verloopt volgens het tendersysteem; beleggers moeten zelf opgeven tegen welke maximale koers zij de obligaties willen kopen. Een boven pari-koers is een koers boven de 100% (belegger vindt voorwaarden staatslening aantrekkelijk) Beneden pari = onder de 100%, overheid neemt daar genoegen mee als aantal inschrijvingen tegenvalt. 2. onderhands lenen op de kapitaalmarkt bij de institutionele beleggers
institutionele beleggers = pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen. Hiervan lenen brengt minder kosten met zich mee. 3. kortlopend lenen op de geldmarkt
beroep op banken bij tekort aan liquide middelen.
Kortlopende schuld = vlottende schuld
Langlopende schuld = gevestigde schuld
Consolidatie vlottende schuld = lenen met ene lange looptijd om kortlopende schuld af te betalen. 8.10 – Financiën van gemeenten en provincies lagere overheden= gemeenten en provincies
regels voor provincies zijn ongeveer gelijk. Gemeenten hebben drie inkomstenbronnen: 1. eigen heffingen
bestaan uit gemeentelijke belastingen (onroerende-zaakbelasting, hondenbelasting of toeristenbelasting) en diverse retributies (rioolrechten, marktgelden, parkeergelden) 2. het Gemeentefonds
er wordt jaarlijks een vast percentage van alle belastinginkomsten van het Rijk gestort. Hoogte hangt af van aantal inwoners en oppervlakte. Ook cetera geld te krijgen voor bijzonder problemen. 3. specifieke uitkeringen van de overheid
vergoeding voor taken die ze verplicht moeten uitvoeren; zorg voor het openbaar onderwijs, politie, uitvoering Algemene Bijstandswet. Eigen inkomsten en uitkering uit het Gemeentefonds kunnen de gemeenten vrij besteden. Stellen ook een begroting op. Hoofdstuk 9 – Groeibeleid en milieu
9.1 – Economische groei in rijke landen productiecapaciteit kan toenemen door: - Beter onderwijs
De uitgaven voor onderwijd noemt men investering in het menselijk ‘kapitaal’: human capital. Kwaliteit van arbeid neemt hierdoor toe.
- Technische ontwikkeling
Door invoering van machines/elektronische apparatuur is het productieproces minder afhankelijk geworden van menselijke activiteit. Hierdoor verandert de omvang maar vooral ook de samenstelling van beroepsbevolking. Een gevolg hiervan in herscholing of omscholing. Deze technische ontwikkeling heeft een ingewikkelde invloed op de economie. Aanbodcondities veranderen maar ook de vraag. - Toename van consumentenbestedingen - Toename van ondernemingen
Want zonder stijgende vraag naar producten is er geen reden om productiecapaciteit te vergroten. 9.2 – Endogene groeitheorie endogene groeitheorie à verklaart groei van binnenuit (endogeen) door het gedrag van overnemers en werknemers die vernieuwingen ter hand nemen. Arbeidsproductiviteit wordt opgevoerd door investeringen in nieuwe productiemethoden en scholing. Groei = afhankelijk van spaargedrag van de consumenten en van investeringen in ontwikkeling, verspreiding en toepassing van technieken. Daarom is het belangrijk dat de overheid een bewust volgehouden groeibeleid voert dat gericht is op arbeidsmarkt en technologie. Samenvatting factoren die ontwikkelde economische groei bepalen: arbeid, kapitaal (investeringen), techniek en natuur. 9.3 – Het Nederlandsen groeibeleid Belangrijkste onderdelen groeibeleid zijn: 1. beleid met betrekking tot infrastructuur
harde infrastructuur = wegen, spoorlijnen, havens, tunnels, luchthavens
Bij grootschalige pogingen om mobiliteit van ons land te verbetert moeten we rekening houden met natuur en milieu. Stimulatie van Nederland als distributieland botst met welvaart in ruime zin. Overheid heeft zowel private financieringsmogelijkheden als algemene middelen nodig om kwalitatieve infrastructuur te verkrijgen. Zachte infrastructuur = telecommunicatie, internet en het ontwikkelen van Nederland als hoogwaardig kennisland. Wordt verkregen door voorlichting en bevorderen en bundelen van private initiatieven. 2. arbeidskostenbeleid
gematigde ontwikkeling van lonen en inkomens door: *beroep op organisaties van werkgevers en –nemers *verlagen van belastingdruk en sociale premies
daardoor moet bedrijfsleven meer investeren met als gevolg herinschakeling van inactieven.
3. technologiebeleid
bevorderen van nieuwe technische ontwikkelingen door subsidies voor research en ontwikkeling en het gedeeltelijk financieren van startende ondernemers in de sfeer van informatietechnologie. Verspreiding van nieuwe technische mogelijkheden is vaak belemmerd en overheid probeert deze (angst) weg te nemen door jongeren te stimuleren om technische beroepen te kiezen. Versterken maatschappelijk draagvlak van voor nieuwe technieken: voor het systematisch nagaan welke nieuwe producten speciaal geschikt zijn voor bevolkingsgroepen dan wel dat deze geschikt gemaakt kunnen worden. 9.4 – Grenzen aan de groei Is een rapport dat het resultaat vormt van een studie naar de onderlinge afhankelijkheid van de bevolkingsgroei, voedselproductie industrialisatie, uitputting van hulpbronnen en vervuiling in wereldwijd verband. Wanneer men zich houdt aan groeitendenties van deze 5 grootheden, zal de groei de komende honderd jaar vrij plotseling beperkt worden. In Nederland komt dit vooral tot uitdrukking in de vernieuwing en uitbreiding van de infrastructuur. 9.5 – Duurzame ontwikkeling: groei en milieu Brundtland-rapport (1987) à het eerste rapport waarin rekening werd gehouden van duurzame ontwikkeling in het milieu(beleid) van de VN. Hierin centraal staat de vraag of economische groei in enge zin verenigbaar is met ecologische duurzaamheid. Duurzaamheid = het zó omgaan met schaarse middelen dat behoud van natuur en milieu voor de toekomst verzekerd is. Uitvoering hiervan is ingewikkeld. Het maakt ons wel bewust van de noodzaak om bij productie en consumptie rekening te houden met het leven van toekomstige generaties mensen. 9.6 – Coase en het milieu Als onderneming het milieu vervuilt, wordt daar dmv door de overheid milieuheffing tegenop getreden. Produceren wordt hierdoor duurder, prijs van het product zal hierdoor stijgen. Consumptie en productie zullen hierdoor afnemen en daardoor milieuverontreiniging. R.H. Coase was een econoom die hier een andere gedachtegang voor had ontwikkeld: de ondernemingen kunnen ook zonder overheidsingrijpen tot een oplossing komen wanneer er negatieve externe effecten (als stankoverlast) in echt spel zijn. Onderneming die last veroorzaakt kan onderhandelen met de burgers van de betrokken buurt. Let wel: ze zitten elkaar in de weg, de ontvangers zijn geen slachtoffers omdat zij de productie belemmeren. Een onderhandelingsresultaat leidt tot een combinaties van productie en overlast die voor beide partijen aanvaardbaar zijn. Belangrijke veronderstelling bij dit Coase-theorama is dat de transactiekosten nul zijn (dus geen onderhandelings- en informatiekosten en kosten voor écht vinden van onderhandelingspartner.) Kosten zijn meestal niet nul, verklaring waaromn overheid wél optreedt. Het is belangrijk dat de overheid probeert de transactiekosten te verlagen; zo bemoeit zij zich niet met externe effect. Ook gelden hier emissierechten à geven ondernemingen de mogelijkheid om van een bepaalde stof een bepaalde hoeveelheid in de lucht of in het water te lozen. Voorbeeld fabriek in Californië: emissierechten op CO2-uitstoot, kostte veel geld. Toen kocht de fabriek alle oude auto’s uit het gebied op en de CO2-uitstoot werd minder. Dit was een stuk voordeliger. 9.7 – Economische groei in arme landen kenmerken van ontwikkelingslanden: 1. laag inkomen per hoofd van de bevolking
dit heeft tot gevolg dat er weinig wordt gespaard, daardoor geen investeringen. Die moeten ze laten financieren uit kapitaalinvoer. Door hoge rente en geringe exportmogelijkheden worden ze meer en meer afhankelijk van kapitaalverschaffers.
2. weinig industrialisatie
3. economische groei is gering
4. monocultuur: land krijgt exportopbrengsten met de uitvoor van één of een beperkt aantal grondstoffen
5. achterstand op het gebied van onderwijs en (technische) kennis
Deze factoren vormen een rem op de economische groei. Ontwikkelingshulp is ervoor om kloof tussen arm en rijk te verkleinen. Ontwikkelingshulp is niet alleen liefdadigheid maar ook politiek, in Nederland gaat 1,5% van het BBP naar ontwikkelingshulp. 9.8 – Hulp aan ontwikkelingslanden multilaterale hulp à verloopt via internationale organisaties als VN, Wereldbank en OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) à op basis van objectieve onderzoeken verdelen zij de hulp over projecten in een aantal landen à ontwikkelingslanden kunnen zelf kapitaalgoederen kopen en worden niet afhankelijk van geïndustrialiseerde landen
bilaterale hulp à verloopt direct van land tot land à landen verbinden voorwaarden aan de hulp, bijv dat het geld alleen in dát land besteed mag worden à deze hulp kan beter aangepast worden aan plaatselijke situatie en is minder anoniem. Belangrijk is herverdeling van rijkdom, en in VN is afgesproken dat ten minste 0,7% van het BBP afgestaan moet worden aan ontwikkelingshulp. Landen hebben veel schulden gemaakt in het verleden zodat ze nu een groot deel van hun exportopbrengst (soms wel 30 tot 40%) moeten besteden aan ‘debt servicing’ (= rente en aflossing). De overheidsfinancieringen zijn vaak zo ontregeld dat men saneringsprogramma’s moet uitvoeren, die veroorzaken tijdelijke teruggang in inkomen en bestedingen. Succesvolle ontwikkelingslanden die uit armoedespiraal kunnen komen zijn landen die zich concentreren op internationale markten en ook in het binnenland marktconform handelen. Landen die zich concentreren op importsubstitutie hebben weinig succes. Voor deze landen moeten maatregelen getroffen worden: saneringen van overheidsfinancieringen, terugdringing inflatie, privatisering van de vele overheidsondernemingen, meer evenwicht op begroting en zo vrij mogelijke wisselkoersen.
8.1 – Functies van de overheid 3 functies van de overheid: · Allocatiefunctie
Het beïnvloeden van wat er aan goederen en diensten in ons land wordt geproduceerd. Allocatie = inzetten van productiefactoren bij de verschillende productieprocessen. Dit blijkt uit voortbrenging (quasi-) collectieve goederen, levering hiervan is voor ondernemers praktisch onmogelijk. Ook een voorbeeld van de allocatiefunctie zijn de ‘merit-goederen’. De overheid verhoogt belastingen op producten die schadelijk zijn voor gezondheid of milieu (tabak, benzine). Van andere goederen proberen ze het gebruik te stimuleren door prijs verlagen of productie te subsidiëren (openbaar vervoer, bibliotheken). · (Her)verdelingsfunctie
Het beïnvloeden van inkomensverdeling. Door belasting- en premieheffing oefent de overheid invloed uit op de verdeling van de besteedbare inkomens. Dit heet inkomensnivellering. · Stabiliseringfunctie
Grootste inkomstenbron. Het zijn verplichte betalingen aan de overheid waar voor individuele burgers geen tegenprestatie tegenover staat. Er zijn 2 soorten: ~ directe belastingen: 1. loon- en inkomstenbelasting
2. vennootschapbelasting
3. Box 3 Deze belastingen worden zélf aan de belastingdienst betaald ~indirecte belastingen (kostprijsverhogende belastingen) 1. omzetbelasting (BTW) 2. accijnzen
3. bijzondere verbruiksbelasting (aanschaf nieuwe auto’s & motorfietsen) Deze belastingen houden verband met bestedingen: BELASTINGDIENST De consument heeft uiteindelijk dus belasting betaald. · Niet-belastingmiddelen
Aardgasopbrengsten, omroepbijdragen, winstuitkeringen door overheidsondernemingen aan de schatkist en opbrengst van boetes. Ook retributies à heffingen voor diensten die de overheid aan de burgers verleent, wél direct aanwijsbare tegenprestatie (afgifte paspoorten, school- en collegegelden). Premies voor sociale verzekeringen niet voor overheid maar inkomst voor collectieve sector (geïnd door bedrijfsverenigingen en Sociale Verzekeringsbank). Sociale-premiedruk = 20% in Nederland. Alle sociale premies zijn in Nederland dus even groot als 20% van het Bruto Binnenlands Product. Ontvangsten voor collectieve sector zonder direct aanwijsbare tegenprestatie zijn collectieve lasten: 1. belastingen
2. sommige niet-belastingmiddelen
Collectieve-lastendruk = collectieve lasten uitgedrukt in een percentage van het Bruto Binnenlands Product. In Nederland is dit ong. 50% van het BBP. 8.3 – Beginselen van de belastingheffing Er worden de volgende beginselen van belastingheffing onderscheiden: 1. Draagkrachtbeginsel
Dat iemand met een hoog inkomen naar verhouding meer belasting kan betalen dan iemand met een laag inkomen. Je ziet dit het duidelijkst aan onze loon- en inkomstenbelasting. Deze belasting wordt progressief genoemd (= hoger percentage belasting betalen naarmate inkomen stijgt). We zien dit ook aan de omzetbelasting à BTW op luxe goederen is hoger dan op eerste levensbehoeften. 2. Beginsel van de bevoorrechte verkrijging en profijtbeginsel
Als je voor je inkomen weinig hoeft te doen, belast de overheid deze zwaar, bijv. bij een erfenis. Er is ook sprake van deze profijtbelasting bij motorrijtuigenbelasting: autobezitters profiteren immers meer van de wegen dan anderen. Je zie dit het duidelijks bij retributies à direct verband tussen prestatie overheid en betaling van de burger. Voorbeelden zijn reinigingsrechten, abonnementsprijzen van bibliotheken en kosten voor een paspoort. 3. Welvaartsbeginsel
Heeft betrekking op schade die belastingheffing voor groei kan betekenen. De progressieve druk waardoor de inkomensverdeling rechtvaardiger wordt, kan er ook voor zorgen dat de groei van het BBP vermindert of negatief wordt. Mensen vluchten hierdoor ook vaak naar landen waar er minder belasting wordt geheven (belastingvlucht). 4. Beginsel van de minste pijn en van de maximale realisatie
Hebben beiden betrekking op de uitvoering van de belastingheffing. Minste pijn à belastingheffing zoveel mogelijk laten samenvallen met inkomensverkrijging of –besteding. Voorbeeld: loonbelasting. Maximale realisatie à belastingopbrengst voor de fiscus met zo weinig mogelijk kosten gepaard gaat, zonder dat de rechtszekerheid in gevaar komt (= als de kosten van bepaalde belasting hoog zijn t.o.v. de opbrengst, dan laten ze het achterwege). Tenslotte mag belastingsysteem niet te ingewikkeld zijn, zodat alleen degenen die zich een belastingconsulent kan veroorloven de voordelen eruit weet te halen. In Nederland wordt hierover veel geklaagd. 8.4 – Reacties op de druk van de collectieve lasten Iedereen heeft en hekel aan belasting, omdat men het idee heeft dat ze een deel
Dit is een ander laten betalen. Bij de BTW is dit de bedoeling, ondernemers berekenen de belastingen door aan hij afnemers. Bij andere belasting waarbij het niet de bedoeling is, gebeurt het soms toch: werknemers eisen hogere lonen waardoor de loonkosten van de ondernemingen stijgen door verhoging van belastingen zodat er ongunstige economische gevolgen ontstaan. Vandaar dat de overheid probeert om de collectieve-lastendruk niet verder te laten stijgen of te laten dalen. · Ontduiken (illegaal) Als je je inkomsten voor de fiscus verzwijgt (zwart werk). Georganiseerde misdaad ‘wassen hun geld wit’ door het door te sluizen naar officiële BV’s via een netwerk van ondernemingen. Vaak zijn die gevestigd in belastingparadijzen (Nederlandse Antillen, Kanaaleilanden) · Ontwijken/ontgaan
Ontwijken van belastingen is geoorloofd, bijvoorbeeld tanken in het buitenland als men in het grensgebied woont. Multinationale ondernemingen ontwijken vennootschapsbelasting door winst te laten vallen bij dochtermaatschappijen in landen met een niet zo hoge belastingheffing. Ook kan iemand niet méér gaan werken omdat hij extra inkomsten te weinig vindt na belastingaftrek. Verhoging van belastingen kan er tot toe leiden dat mensen het nadelige effect op hun loon gaan proberen ongedaan te maken. Gevolg: totale ontvangsten overheid groeien niet zo sterk als gedacht. In de Laffer-curve geven we weer dat bij een verhoging van de lastendruk een daling van belastingontvangsten optreedt. 8.5 – De rijksbegroting Rijksbegroting is een wetsvoorstel van de regering aan het parlement. Gaat over uitgaven in het komende kalenderjaar en de manier waarop de overheid die uitgaven wil financieren. Elk hoofdstuk gaat over één ministerie. Op derde dinsdag in september ook Miljoenennota. Dit is een samenvatting van de rijksbegroting + uitleg hoe dit past in financiële en economische toestand. Die gegevens komen van het Centraal Planbureau, dat op prinsjesdag Macro-economische Verkenning (=voorspellingen over economische ontwikkeling komende kalenderjaar) publiceert. Belangrijkste recht van parlement is budgetrecht: regering mag niks uitgeven zonder toestemming parlement. Investeringen in infrastructuur en onderwijs liggen enkele jaren van te voren vast en noemt men ‘complementair’ ten opzichte van particulier sector. Overdrachtsuitgaven: Uitkeringen die overheid geeft aan zieken, werkelozen, arbeidsongeschikten + subsidies voor ondernemingen
Overheidsbestedingen: Aanleg rijkswegen, bouw Deltawerken, salarissen ambtenaren. Veel mensen vinden dat er te weinig op de overdrachtsuitgaven wordt bezuinigd en teveel op overheidsuitgaven. 8.6 – Het financieringstekort en de overheidsschuld financieringstekort = door van de uitgaven (exclusief de aflossing op de staatsschuld)) de ontvangsten af te trekken. Berekening financieringstekort is als volgt: uitgaven
ontvangsten ---------------------------- - begrotingstekort (=financieringsbehoefte) aflossing op staatsschuld ---------------------------- - financieringstekort
aflossingen op staatsschuld + financieringstekort = begrotingstekort (totale bedrag dat het Rijk het komende jaar zal moeten lenen) financieringstekort = met welk bedrag de staatsschuld in een jaar stijgt. Staatsschuld uitgedrukt in percentage van BBP is staatsschuldquote. 8.7 – Begrotingsbeleid Keynes
Hij is van het structureel begrotingsbeleid. 8.8 – De gewenste omvang van het overheidstekort Zalm heeft een behoedzaam begrotingsbeleid in gang gezet. Daarbij wordt uitgegaan van een bescheiden economische groei zodat er eerder meevallers dan tegenvallers te verwachten zullen zijn. De norm voor het toegestane overheidstekort wordt de gulden financieringsregeling genoemd. Dit houdt in dat de overheid alleen geld zou mogen lenen voor sommige investeringen (aanleg wegen/spoorlijnen). Consumptieve uitgaven van de overheid (ambtenarensalarissen en verwarming van gebouwen) en de overdrachtsuitgaven (sociale uitkeringen) moeten helemaal uit de belastinginkomsten betaald kunnen worden. Inflatiecorrectie à aanpassing inkomstenbelastingtarieven om de drukverzwaring op te vangen die is ontstaan doordat belastingbetalers in hogere inkomens- en belastingschijven zijn beland zonder dat ze er reëel op vooruit gaan. In het verdrag van Maastricht, dat de totstandkoming van de EMU (Economische en Monetaire Unie) regelt, zijn de regels gesteld voor de hoogte van het overheidstekort. Een land kan alleen lid worden van de EMU als hij aan de volgende voorwaarden voldoet: 1. financieringstekort is niet hoger dan 3% van het BBP
2. overheidsschuld bedraagt maximaal 60% van het BBP
3. inflatie is minder dan 1,5% hoger dan in de drie EU-landen met de geringste geldontwaarding. 8.9 – De financiering van het tekort 3 manieren om middelen te verkrijgen om het tekort te financieren: 1. lenen op open kapitaalmarkt door uitgifte van staatsobligaties
Is een staatslening. De uitgifte van staatsobligaties verloopt volgens het tendersysteem; beleggers moeten zelf opgeven tegen welke maximale koers zij de obligaties willen kopen. Een boven pari-koers is een koers boven de 100% (belegger vindt voorwaarden staatslening aantrekkelijk) Beneden pari = onder de 100%, overheid neemt daar genoegen mee als aantal inschrijvingen tegenvalt. 2. onderhands lenen op de kapitaalmarkt bij de institutionele beleggers
institutionele beleggers = pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen. Hiervan lenen brengt minder kosten met zich mee. 3. kortlopend lenen op de geldmarkt
Langlopende schuld = gevestigde schuld
Consolidatie vlottende schuld = lenen met ene lange looptijd om kortlopende schuld af te betalen. 8.10 – Financiën van gemeenten en provincies lagere overheden= gemeenten en provincies
regels voor provincies zijn ongeveer gelijk. Gemeenten hebben drie inkomstenbronnen: 1. eigen heffingen
bestaan uit gemeentelijke belastingen (onroerende-zaakbelasting, hondenbelasting of toeristenbelasting) en diverse retributies (rioolrechten, marktgelden, parkeergelden) 2. het Gemeentefonds
er wordt jaarlijks een vast percentage van alle belastinginkomsten van het Rijk gestort. Hoogte hangt af van aantal inwoners en oppervlakte. Ook cetera geld te krijgen voor bijzonder problemen. 3. specifieke uitkeringen van de overheid
vergoeding voor taken die ze verplicht moeten uitvoeren; zorg voor het openbaar onderwijs, politie, uitvoering Algemene Bijstandswet. Eigen inkomsten en uitkering uit het Gemeentefonds kunnen de gemeenten vrij besteden. Stellen ook een begroting op. Hoofdstuk 9 – Groeibeleid en milieu
9.1 – Economische groei in rijke landen productiecapaciteit kan toenemen door: - Beter onderwijs
Door invoering van machines/elektronische apparatuur is het productieproces minder afhankelijk geworden van menselijke activiteit. Hierdoor verandert de omvang maar vooral ook de samenstelling van beroepsbevolking. Een gevolg hiervan in herscholing of omscholing. Deze technische ontwikkeling heeft een ingewikkelde invloed op de economie. Aanbodcondities veranderen maar ook de vraag. - Toename van consumentenbestedingen - Toename van ondernemingen
Want zonder stijgende vraag naar producten is er geen reden om productiecapaciteit te vergroten. 9.2 – Endogene groeitheorie endogene groeitheorie à verklaart groei van binnenuit (endogeen) door het gedrag van overnemers en werknemers die vernieuwingen ter hand nemen. Arbeidsproductiviteit wordt opgevoerd door investeringen in nieuwe productiemethoden en scholing. Groei = afhankelijk van spaargedrag van de consumenten en van investeringen in ontwikkeling, verspreiding en toepassing van technieken. Daarom is het belangrijk dat de overheid een bewust volgehouden groeibeleid voert dat gericht is op arbeidsmarkt en technologie. Samenvatting factoren die ontwikkelde economische groei bepalen: arbeid, kapitaal (investeringen), techniek en natuur. 9.3 – Het Nederlandsen groeibeleid Belangrijkste onderdelen groeibeleid zijn: 1. beleid met betrekking tot infrastructuur
harde infrastructuur = wegen, spoorlijnen, havens, tunnels, luchthavens
Bij grootschalige pogingen om mobiliteit van ons land te verbetert moeten we rekening houden met natuur en milieu. Stimulatie van Nederland als distributieland botst met welvaart in ruime zin. Overheid heeft zowel private financieringsmogelijkheden als algemene middelen nodig om kwalitatieve infrastructuur te verkrijgen. Zachte infrastructuur = telecommunicatie, internet en het ontwikkelen van Nederland als hoogwaardig kennisland. Wordt verkregen door voorlichting en bevorderen en bundelen van private initiatieven. 2. arbeidskostenbeleid
gematigde ontwikkeling van lonen en inkomens door: *beroep op organisaties van werkgevers en –nemers *verlagen van belastingdruk en sociale premies
bevorderen van nieuwe technische ontwikkelingen door subsidies voor research en ontwikkeling en het gedeeltelijk financieren van startende ondernemers in de sfeer van informatietechnologie. Verspreiding van nieuwe technische mogelijkheden is vaak belemmerd en overheid probeert deze (angst) weg te nemen door jongeren te stimuleren om technische beroepen te kiezen. Versterken maatschappelijk draagvlak van voor nieuwe technieken: voor het systematisch nagaan welke nieuwe producten speciaal geschikt zijn voor bevolkingsgroepen dan wel dat deze geschikt gemaakt kunnen worden. 9.4 – Grenzen aan de groei Is een rapport dat het resultaat vormt van een studie naar de onderlinge afhankelijkheid van de bevolkingsgroei, voedselproductie industrialisatie, uitputting van hulpbronnen en vervuiling in wereldwijd verband. Wanneer men zich houdt aan groeitendenties van deze 5 grootheden, zal de groei de komende honderd jaar vrij plotseling beperkt worden. In Nederland komt dit vooral tot uitdrukking in de vernieuwing en uitbreiding van de infrastructuur. 9.5 – Duurzame ontwikkeling: groei en milieu Brundtland-rapport (1987) à het eerste rapport waarin rekening werd gehouden van duurzame ontwikkeling in het milieu(beleid) van de VN. Hierin centraal staat de vraag of economische groei in enge zin verenigbaar is met ecologische duurzaamheid. Duurzaamheid = het zó omgaan met schaarse middelen dat behoud van natuur en milieu voor de toekomst verzekerd is. Uitvoering hiervan is ingewikkeld. Het maakt ons wel bewust van de noodzaak om bij productie en consumptie rekening te houden met het leven van toekomstige generaties mensen. 9.6 – Coase en het milieu Als onderneming het milieu vervuilt, wordt daar dmv door de overheid milieuheffing tegenop getreden. Produceren wordt hierdoor duurder, prijs van het product zal hierdoor stijgen. Consumptie en productie zullen hierdoor afnemen en daardoor milieuverontreiniging. R.H. Coase was een econoom die hier een andere gedachtegang voor had ontwikkeld: de ondernemingen kunnen ook zonder overheidsingrijpen tot een oplossing komen wanneer er negatieve externe effecten (als stankoverlast) in echt spel zijn. Onderneming die last veroorzaakt kan onderhandelen met de burgers van de betrokken buurt. Let wel: ze zitten elkaar in de weg, de ontvangers zijn geen slachtoffers omdat zij de productie belemmeren. Een onderhandelingsresultaat leidt tot een combinaties van productie en overlast die voor beide partijen aanvaardbaar zijn. Belangrijke veronderstelling bij dit Coase-theorama is dat de transactiekosten nul zijn (dus geen onderhandelings- en informatiekosten en kosten voor écht vinden van onderhandelingspartner.) Kosten zijn meestal niet nul, verklaring waaromn overheid wél optreedt. Het is belangrijk dat de overheid probeert de transactiekosten te verlagen; zo bemoeit zij zich niet met externe effect. Ook gelden hier emissierechten à geven ondernemingen de mogelijkheid om van een bepaalde stof een bepaalde hoeveelheid in de lucht of in het water te lozen. Voorbeeld fabriek in Californië: emissierechten op CO2-uitstoot, kostte veel geld. Toen kocht de fabriek alle oude auto’s uit het gebied op en de CO2-uitstoot werd minder. Dit was een stuk voordeliger. 9.7 – Economische groei in arme landen kenmerken van ontwikkelingslanden: 1. laag inkomen per hoofd van de bevolking
3. economische groei is gering
4. monocultuur: land krijgt exportopbrengsten met de uitvoor van één of een beperkt aantal grondstoffen
5. achterstand op het gebied van onderwijs en (technische) kennis
Deze factoren vormen een rem op de economische groei. Ontwikkelingshulp is ervoor om kloof tussen arm en rijk te verkleinen. Ontwikkelingshulp is niet alleen liefdadigheid maar ook politiek, in Nederland gaat 1,5% van het BBP naar ontwikkelingshulp. 9.8 – Hulp aan ontwikkelingslanden multilaterale hulp à verloopt via internationale organisaties als VN, Wereldbank en OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) à op basis van objectieve onderzoeken verdelen zij de hulp over projecten in een aantal landen à ontwikkelingslanden kunnen zelf kapitaalgoederen kopen en worden niet afhankelijk van geïndustrialiseerde landen
bilaterale hulp à verloopt direct van land tot land à landen verbinden voorwaarden aan de hulp, bijv dat het geld alleen in dát land besteed mag worden à deze hulp kan beter aangepast worden aan plaatselijke situatie en is minder anoniem. Belangrijk is herverdeling van rijkdom, en in VN is afgesproken dat ten minste 0,7% van het BBP afgestaan moet worden aan ontwikkelingshulp. Landen hebben veel schulden gemaakt in het verleden zodat ze nu een groot deel van hun exportopbrengst (soms wel 30 tot 40%) moeten besteden aan ‘debt servicing’ (= rente en aflossing). De overheidsfinancieringen zijn vaak zo ontregeld dat men saneringsprogramma’s moet uitvoeren, die veroorzaken tijdelijke teruggang in inkomen en bestedingen. Succesvolle ontwikkelingslanden die uit armoedespiraal kunnen komen zijn landen die zich concentreren op internationale markten en ook in het binnenland marktconform handelen. Landen die zich concentreren op importsubstitutie hebben weinig succes. Voor deze landen moeten maatregelen getroffen worden: saneringen van overheidsfinancieringen, terugdringing inflatie, privatisering van de vele overheidsondernemingen, meer evenwicht op begroting en zo vrij mogelijke wisselkoersen.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden