Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Geld

Beoordeling 6.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • havo | 2192 woorden
  • 21 mei 2016
  • 5 keer beoordeeld
Cijfer 6.4
5 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Geld
Arbeidsspecialisatie: mensen het grootste deel van hun tijd aan een beroep werken waar ze goed in zijn→ zorgt voor grotere gezamenlijke productie. Problemen: men word afhankelijk van elkaar, niet duidelijk wie waaraan behoefte heeft, hoeveel ruilen (goede/slechte ruil): economie wordt moeilijker: transactiekosten(:ruilovereenkomst) stijgen. Oplossing: geldsysteem (munt)→ verlaagd transactiekosten
Directe ruil/Ruil in natura: natura (goed) tegen natura (goed) ruilen
Indirecte ruil: natura (goed) tegen geld tegen natura (goed) ruilen

Functies geld:

  • Ruilmiddel
  • Rekenmiddel of rekeneenheid
  • Spaarmiddel (deel van het besteedbaar inkomen niet consumeren)
  • Oppotmiddel (in een schoenen doos: zeker weten geen rendement)

Voorwaarden geld:

  • Acceptatie
  • Technische voorwaarden voldoen (:duurzaam, Wet van Gresham: Bad money drives out good money, moeilijk vervalsen)
  • Verschillende waardes
  • Intrinsieke waarde (materiaal waarde) kleiner dan nominale waarde (gedrukte waarde)

Muntslag: stempel van geld.
Oorspronkelijke geld: het eerste geld. (primitief geld)
Goldsmith’s notes: bewijspapiertjes of depositocertificaten
Fiduciair geld: intrinsieke waarde (materiaal waarde) veeeel lager dan nominale waarde (ge. w.)
Dekkingspercentage: percentage van de hoeveelheid notes die gedekt moeten zijn.
Rekening courant: lopende rekening
Geld scheppen: giraal geld maken. (balans van geld scheppen anders inflatie of crisis)



 

 

Inflatie
Prijs komt tot stand door belangrijkheid en monopolie.
Nominale inkomen: inkomen uitgedrukt in geld.
Reële inkomen: inkomen uitgedrukt in goederen.
Koopkracht: hoeveel men van het nominale inkomen kan kopen.
Als % stijging van inkomen kleiner is dan % stijging van prijzen daalt koopkracht.  
Prijsindexcijfer (PIC): percentage van stijging of daling van de prijzen
Indexcijfer reële inkomen (RIC) = Indexcijfer nominale inkomen (NIC)/Prijsindexcijfer (PIC)
x 100%

Consumentenprijsindex (CIP)
: inflatie van een land.
Wegingsfactor: hoe zwaar een factor mee telt binnen de samenleving, welk deel van het totale budget aan een goed of dienst wordt uitgegeven (totaal 100%).
Budgetonderzoek: maandelijks onderzoek van CBS waar een gemiddeld gezin zijn inkomsten aan uit geeft.

Wegingsfactor x CPI + wegingsfactor x CPI + wegingsfactor x CPI etc. = totaal gemiddeld CIP
                                                         100(%)
Prijscompensatie: Compensatie voor werknemers om zo niet achteruit te gaan bij inflatie.
Deflatie: prijzen dalen (consumenten meer aantrekken; inkomens dalen), rente laag
Inflatie: prijzen stijgen. (door grondstoffen stijgen, moeilijk verkrijgen, vraag stijgt) (hyperinflatie: prijzen zijn heeeel laag. Vertrouwen verliezen in munt), rente hoog
Macro economie: economie in het groot.
Productie: gehele aanbodkant van de economie (macro economie)
Bestedingen: gehele vraagkant van de economie (macro economie).
Productiecapaciteit: hoeveel capaciteit van een bedrijf om producten te maken.
Overbestedingen:  producten (aanbod) is zo groot dat productiecapaciteit (vraag) niet aankan (v > a). INFLATIE
Onderbestedingen: productiecapaciteit (vraag) is veel groter dan producten (aanbod) (a > v). DEFLATIE
Kosteninflatie: algemeen prijspeil stijgt vanwege kosten van producenten die stijgen (oorlog)
Loon-prijsspiraal: het verband tussen het loon en het algemeen prijspeil.
Loonkosteninflatie: wanneer de loonkosten met het algemeen prijspeil mee stijgen INFLATIE
wanneer de overheid de accijns en belastingen verhoogd op bepaalde producten kan er inflatie ontstaan.
Winstinflatie: wanneer een bedrijf een monopolie positie heeft en zijn productprijzen kan laten stijgen.
Geldontwaarding: als men minder van zijn geld kan kopen; koopkracht/reële inkomen daalt.
Concurrentiepositie: de positie van een land t.o.v. de wereld in de economie. (kan verslechteren bij inflatie binnen een land; werknemers worden gecompenseerd anderen buitenlandse klanten niet.
Waardevaste (uitkering): gaat mee met de inflatie.
Welvaartsvaste (uitkering): meestijgen met Cao-lonen (stukje boven prijscompensatie).
Vaste (uitkering): niet aangepast.

% verandering= verandering (nieuw-oud)/basis (oud)        x 100%

Vermogensmarkt
Krediet: tijdelijk/ geleend geld.
Rente: percentage over het geleende geld als vergoeding voor lenen van geld.
Termijn: periode van terug geven geld
Looptijd: de totale tijd wanneer je het moet terug betalen.
Voorraadgrootheid: spaargeld van die periode.
Stroomgrootheid: inkomen en uitgaven van die periode.
Overkreditering: teveel leningen hebben openstaan.
Hypotheek: lening voor je huis met als onderpand je huis. (bank huis opeisen en openbaar verkopen, deurwaardes)
Financieel-economische levensloop: periodes van leven meer of minder verdienen aanvullen (ruilen over tijd: lenen en sparen in evenwicht).

Bedrijven lenen:

  • Lenen van bank (ondernemingsplan, jaarverslag en resultatenrekening inleveren)
  • Obligatielening uitschrijven
  • Aandelen uitgeven

Rendement: geld opleveren na investeringen; winst.
Beleggen: aanschaffen van vermogenstitels, kopen van een spaardeposito.
Speculeren: afwachten van kansen, risicovolle vermogenstitels kopen hoop op rendement
Pensioenvoorziening: een verzekering tegen inkomensverlies op oude dag (AOW (iedereen betaalt sociale premies): basisuitkering, 65 jaar in NL wonen, via bedrijf gespaard voor aanvullende pensioen)
Pensioenfonds zorgt voor AOW.
Omslagstelsel: stelsel waarbij: iedereen betaalt verplicht mee aan andermans AOW (=kapitaaldekkingsstelsel).

Ontvangende partij minder rente dan uitlenende partij (d.m.v. hoger risico)
Nominale rente: rentepercentage van de bank.
Reële rente: rentepercentage na correctie voor prijsstijgingen.
Staatobligaties: lening van de staat aan bedrijven+ rentevergoeding. Staat vast, is zeker, geld bevroren.
obligaties worden ook verhandeld op de beurs .
Koers: de prijs voor de obligatie.
Dividend: deel van de winst van een bedrijf als mede-eigenaar, aandeelhouder
Aandeel: eigendomsbewijs van een onderneming (mede-eigenaars v.e. bedrijf)
B.V. (besloten vennootschap): aandelen verkopen toestemming van andere aandeelhouders
N.V. (naamloze vennootschap): via de beurs, banken tussen persoon (intermediair)
Koerswinst:  doorverkopen van aandeel met winst
AEX-index: gemiddelde koers van de aandelen.
Koersverloop oordelen:

  1. Algemene ontwikkeling van beurskoersen op bepaalde aandelenbeurs.
  2. Afwijkende ontwikkeling van specifieke aandeel t.o.v. dit gemiddelde.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Beleggingsanalisten: mensen die de ontwikkeling in de markt bijhouden, onderzoek en kunnen voospellen.

Valutamarkt
Valutamarkt: internationale markt voor munteenheden.
Wisselkoers: de prijs dei tot stand komt op de valutamarkt.
Aankopen van de bank is hoger dan verkopen aan de bank anders gaat de bank er niet op vooruit.
Valutarisico: de schommelende wisselkoersen (belemmert internationale handel + concurrentiepositie)
Export van goederen en diensten door NL bedrijven naar landen buiten EU vraag naar geld.
Kapitaalimport: beleggingen, sparen en investeren vanuit het buitenland + kapitaal bedrijven naar NL sturen voor investeringen.

Leiden tot meer vraag naar euro’s:

  • Export goederen van NL naar niet-EU landen
  • Export diensten van NL naar niet-EU landen
  • Binnenkomen van inkomen (loon, rente, winst) vanuit niet-EU landen
  • Binnenkomen van kapitaal (investeringen of renteopbrengst) vanuit niet-EU landen

Leiden tot meer aanbod van euro’s

  • Import goederen van niet-EU landen naar NL
  • Import diensten van niet-EU landen naar NL
  • Zenden van inkomen (loon, rent, winst) naar niet-EU landen
  • Zeden van kapitaal (renteopbrengst of investeringen) naar niet-EU landen

Betalingsbalans
Links inkomsten/exportwaarde= exportvolume x exportprijs
Lopende rekening (loon, rente, winst, goederen, diensten)
goederenrekening (exportwaarde van a.h. buitenland geleverde goederen)
dienstenrekening
inkomensrekening
Rechts uitgaven/importwaarde= importvolume x importprijs
Kapitaal rekening (investeringen, renteopbrengst, beleggingen,
Materieel saldo: verschil tussen inkomsten en uitgaven.

deviezen (overgebleven vreemde valuta) komt bij DNB, moet in evenwicht worden gehouden verschil tussen inkomsten en uitgaven moet 0 zijn : formeel saldo
Goud- en deviezenvoorraad of salderingsrekening
: verandering ter grote van materieel overschot of tekort.
Balanstotaal: de som van uitgaven + de som van inkomsten
Handelstekort: export kleiner dan import

Verzekeringsmarkt
Risico avers: niet houden van risico lopen.
Risicoaversie: het vermijden van (grote) financiële risico’s (hoe groter bedrag dat verloren kan worden, hoe groter risicoaversie.
Vragers (op de verzekeringsmarkt) zijn de risicolopers, aanbieders zijn de verzekeringen.
De prijs die daar tot stand komt is de premie.
Solidariteit
: iedereen betaalt voor degene(n) die schade oploopt.
Polis: een verzekeringscontract. Staat in onder welke voorwaarden wat tegen hoeveel is verzekerd met betalen van premie.
Verzekeringsmaatschappij kan op basis van -de waarde verschillende premies vragen.
                                                                                   -het risico

Slecht risico: de kans op schade is vrij hoog.
Voorwaarden als risicoloper om verzekering af te sluiten:

  • Kans zijn op schade.
  • Schade moet in geld kunnen worden uitgedrukt.
  • Financiële schade moet redelijk hoog bedrag zijn.

Bedrag als onverzekerde komt na dat de schade ontstaat tot stand.
Verzekerde waarde/werkelijke waarde x schadebedrag = uitkering
Asymmetrische informatie
: ongelijkheid in informatie (aanbodkant & vraagkant).
                            Komt bij bijna alle economische transacties voor. Verschillende oplossingen
Reputatieschade: men ligt niet meer als concurrent in de markt.
Averechtse selectie: minder mensen gaan verzekeren (bv. door te hoge premie, door lage risico aversie, door lage schade kosten) (oplossing verschillende premies: risicoselectie)
Verplichte solidariteit: iedereen betaalt verplicht voor elkaars schade (door overheid opgelegd)
Eigen risico: verzekeringsmaatschappijen vergoeden alleen schade boven eigen risico.
Moreel gevaar/wangedrag: per ongeluk/expres schade maken of zich veiliger voelen wanneer men verzekerd is: effect van verzekeren op de mens (oplossing eigenrisico)
Particuliere (verzekeringen/sector): commerciële (sector/verzekeringen) (denk maar aan particuliere school!!), is meestal aanvulling (op de verplichte verzekeringen)
Collectieve/sociale (sector/verzekeringen): van de overheid (volgens de wet)
Verdeeld in:

  • Volksverzekeringen, VV (het aantal risico dat iedereen loopt), (AOW, ANW, AWBZ, AKW)
  • Werknemersverzekeringen, WV  (het aantal risico dat werknemers lopen) (WIA, WOA, WW)

Verschillen VV en WV

  • VV betaalt men vanaf bepaald inkomen premie. WV niet.
  • Hoogte uitkering VV voor iedereen hetzelfde. WV hangt af van loon.
  • Iedereen recht op uitkering VV. Alleen werknemers recht op WV.

WWB (Wet Werk en Bijstand)+ AKW (bijstand + kinderbijslag) geen sociale verzekering. Komt uit de schatkist. (Bijna) iedereen heeft evenveel kans op een minimumloon.

Arbeidsmarkt
Vragers (op de arbeidsmarkt) zijn de werkgevers, aanbieders zijn de werknemers.
De prijs die daar tot stand komt is het loon.
Als de vraag naar arbeid sterker toeneemt dan het aanbod ervan, zal de prijs (het loon) stijgen: krapper.
Als de vraag naar arbeid minder sterk toeneemt dan het aanbod ervan, zal de prijs (het loon) dalen: ruimer.
Loonkosten per product: de brutolonen die door de werkgever per uur moeten worden betaalt en de arbeidsproductiviteit per gewerkt uur. Bruto loon/arbeidsproductiviteit=loonkosten
Loonkosten dalen alleen als brutolonen minder hard stijge/harder dale dan arbeidsproductiviteit
Arbeidsproductiviteit: aantal producten per uur.

Loonniveau NL vergelijken met Arbeidsproductiviteit NL
Loonverhouding groter dan Arbeidsproductiviteit van NL zijn onze producten duurder: mindere concurrentiepositie.

Arbeidsproductiviteit stijgt door:

  • Geschooldheid
  • Technische vooruitgang (binnen een land)

Arbeidsintensieve goederen: goederen die veel werknemers vergen.
Kapitaalintensieve goederen: goederen die meer machines vergen dan werknemers.

Korte termijn door veranderingen binnen arbeidsmarkt;

  • Consumenten
  • Bedrijven(: producenten)
  • Overheid
  • Buitenland

Lange termijn door veranderingen binnen arbeidsmarkt;

  • Primaire sector (landbouw, visserij, mijnbouw)
  • Secundaire sector (industrie)
  • Tertiaire sector (commerciële dienstverlening)
  • Quartaire sector (niet-commerciële dienstverlening)

Lange termijn door veranderingen binnen arbeidsmarkt;

  • Primaire sector (landbouw, visserij, mijnbouw)
  • Secundaire sector (industrie)
  • Tertiaire sector (commerciële dienstverlening)
  • Quartaire sector (niet-commerciële dienstverlening)

Beroepsbevolking: beroepsgeschikte bevolking, kan 12 of meer uur per week werken
Beroepsgeschikte bevolking: bevolking vanaf 15 tot 65 jaar.
Participatiegraad: de verhouding tussen de beroepsbevolking & de beroepsgeschikte bevolking.
Aanzuigeffect: hoogconjunctuur meer loon, meer mensen naar arbeidsmarkt gelokt.
Ontmoedigingseffect: laagconjunctuur minder laan, minder mensen naar arbeidsmarkt.
Loonstarheid: prijs gaat niet zo makkelijk naar beneden (zoals bij v en a wel zou moeten)
maximum is minimum en andersom

 

 

 

 

Conjunctuur
Hoogconjunctuur: groei in economie, boven trend.
Conjunctuur: de golfbeweging van de economie.
Productiecapaciteit: hoeveelheid goederen en diensten kan worden geproduceerd.
Productiecapaciteit stijgt wanneer de hoeveelheid productiefactoren (:kwantiteit) toeneemt. 
Productiefactoren: natuur, arbeid en kapitaal (meeste boeken, ondernemerschap 4e productiefactor: winst is beloning, vorm van arbeid).
Kwantitatieve verandering: de omvang van de productiemiddelen veranderen.
BBP: alle toegevoegde waardes van bedrijven in een hele economie opgeteld.
Bestedingen: totale vraag naar goederen en diensten in een economie.
Trend: gemiddelde en verwachte groei.
Anticyclisch begrotingsbeleid: tegen de cyclus in, (laagconjunctuur: begrotings- en financieringstekort→ staatsschuld creëren, hoogconjunctuur: begrotings- financieringsoverschot→ staatschuld aflossen)
Rentebeleid: laagconjunctuur, rente verlagen→ meer uitgeven, hoogconjunctuur, rente verhogen→ minder uitgeven.

Economische groei
Productiefactoren: natuur, arbeid, kapitaal (vooral machines e.d.), soms wordt ondernemerschap ook gezien als productiefactor (vorm van arbeid)
kwantitatieve verandering: omvang van de productiemiddelen veranderen.
toegevoegde waarde/productie (waarde)= omzet-inkoopwaarde (grondstoffen)
Soms is er geen omzet (niet-commerciële sector)
Totale binnenlandse productie(waarde)= BBP (alle toegevoegde waarde bij de commerciële bedrijven + salarissen)
Nationaal product=BBP=nationaal inkomen
inkoopwaarde = prijs x hoeveelheid goederen en diensten
Informele productie: legaal, telt niet mee voor statistieken
Korte termijn:
-groeipercentages van jaar tot jaar
-er is (bijna) altijd groei (door bestedingen, aankopen (consumenten), investeringen, export min import, overheidsbestedingen)
Veranderingen bestedingen verschillen van product tot

                                                                    
BBP-afschrijvingen=NBP
Structurele ontwikkeling van de economie: veranderen/ verbeteren van economie.
Convergentie: economieën groeien naar elkaar.
Divergentie: economieën groeien uit elkaar.
Personele inkomensverdeling is het totale inkomen verdeeld over (groepen van) personen.
Categoriale inkomensverdeling is de beloningen van de productiefactoren, loon, winst, rente, huur en pacht: inkomenscategorieën)  

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.