Economie Lesbrief Crisis

Beoordeling 6.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 481 woorden
  • 24 oktober 2012
  • 82 keer beoordeeld
Cijfer 6.6
82 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Economie Lesbrief Crisis

Hoofdstuk 1

Bestedingen: de uitgave die mensen doen aan bepaalde producten.

Consumentenvertrouwen: het vertrouwen van de klant in een product.

Koopkracht: de koopkracht hangt af van het inkomen en de prijzen van de producten, als het inkomen en de prijs evenveel stijgt of daalt blijft de koopkracht gelijk.

Consumeren: het kopen van producten voor de behoeftebevrediging.

Investeren: het aanschaffen van producten door bedrijven om er mee te produceren.

Behoeften: wat de mensen allemaal willen hebben, de behoeften zijn veel groter dan de middelen die er zijn.

Schaarste: een product is schaars als er een offer of inspanning moet worden geleverd om het goed te maken.

Vrije goederen: goederen waar geen schaarse middelen voor worden opgeofferd.

Middelen: producten, geld of tijd.

Opofferingskosten: de opbrengsten van het beste, niet gekozen, alternatief.

Alternatief aanwendbaar: middelen die voor verschillende doeleinde worden gebruikt.

Hoofdstuk 2

Nominale waarde: de waarde die op een munt staat.

Intrinsieke waarde: de waarde van het materiaal waarvan de munt of het briefje is gemaakt.

Vertrouwen: mensen vertrouwen erop dat je met het geld dat wij hebben kan betalen. Het vertrouwen kan afnemen door prijsstijgingen en hyperinflatie.

Munten: worden uitgegeven door het rijk.

Bankbiljetten: worden uitgegeven door De Nederlandsche Bank.

Chartaal geld: bankbiljetten en munten.

Giraal geld: virtueel geld dat op een bankrekening staat.

Algemeen aanvaard: geld is een algemeen aanvaard ruilmiddel omdat je er overal mee kan betalen.

Ruilmiddel: geld dat wordt gebruikt om mee te betalen.

Rekenmiddel: geld dat wordt gebruikt om de waarde van goederen en diensten mee vast te stellen.

Spaarmiddel: geld dat wordt gebruikt om tijdelijk te kunnen bewaren.

Zelfvoorzienend: vroeger zorgde de mensen voor hun eigen eten en drinken.

Arbeidsdeling: het is handiger om het arbeidsproces te verdelen in afzonderlijke taken.

Specialisatie: mensen kunnen zich in de arbeidsdelingen specialiseren en toeleggen op een activiteit.

Arbeidsproductiviteit: de productie per persoon per tijdseenheid. Door arbeidsdeling en specialisatie stijgt de arbeidsproductiviteit.

Ruil: essentieel voor het ontstaan van ruil of transactie is dat beide partijen er beter van worden.

Transactiekosten: alle kosten die gedaan worden voor het kopen van een product.

Ruin in natura: producten ruilen tegen producten, er komt geen geld aan te pas.

Optimale verdeling: de beste verdeling binnen de gegeven mogelijkheden.

Absoluut voordeel: er worden zo min mogen tijd of geld besteed bij de optimale verdeling.

Comparatief voordeel: dit houd in dat de een in verhouding iets beter kan dan de ander.

Rekening-courattegoed: betaalrekening.

Krediet: een lening die de banken geven.

Hypothecaire lening: een langlopende lening met ontroerend goed als onderpand.

Liquide middelen: munten en bankbiljetten.

Liquiditeitspercentage: de verhouding tussen de liquide middelen en de rekening-couranttegoeden.

Dekkingspercentage: hetzelfde als liquiditeitspercentage.

Hoofdstuk 3

Productie: drinkwaterbedrijven produceren drinkwater uit ongezuiverd water.

Productiefactoren: voor drinkwater zijn er factorennodig zoals natuur, kapitaal en arbeid.

Consumptiegoed: water dat je drink of door je eten heen zit.

Productiemiddel: water dat je gebruikt in het dagelijks leven of om dingen te kunnen produceren. 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.