Economie Collectieve sector hoofdstuk 1,2,3
Hoofdstuk 1
• Directe belastingen: zijn belastingen die je betaalt over inkomen, winst en vermogen. Deze belastingen worden door de belastingplichtige betaald aan de overheid (vb. loon- en inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting en overige belastingen op het inkomen).
• Indirecte belastingen: zijn ook wel kostprijsverhogende belastingen. Deze belastingen worden door de consument betaald maar via de bedrijven afgegeven aan de overheid. (vb. btw, accijns, invoerrechten en milieuheffingen).
• Loonbelasting: word iedere maand automatisch op het brutoloon ingehouden.
• Inkomstenbelasting: betaal je achteraf per jaar.
• Vennootschapsbelasting: belasting die NV’s en BV’s betalen over hun inkomsten.
• Extra indirecte belasting: de accijns, een inkomst voor de overheid maar ook om het gebruik af te remmen van deze producten (tabak, alcohol en benzine).
• Kostenprijsverhogende belastingen: (indirecte belastingen) bv. Invoerrechten zijn belastingen op ingevoerde producten, motorrijtuigenbelasting.
• Retributies: geld dat de overheid ontvangt aan geleverde diensten (bv. School- en collegegeld). Bij retributies is er altijd een tegenprestatie, bij belastingen niet.
• Overdrachtsuitgaven: uitkeringen en subsidies.
• Overheidsbestedingen: zijn uitgaven van de overheid waar een tegenprestatie tegenover staat (bv. Inruil voor overheidsbetaling worden er productiefactoren ingezet).
Overheidsbestedingen worden onderverdeeld in:
• Overheidsconsumptie: lopende uitgaven van de overheid (bv. Ambtenarensalarissen=personele overheidsconsumptie) en
uitgaven van de overheid om de overheidsorganen draaiende te houden (bv. Stoelen en koffiebekertjes=materiële overheidsconsumptie).
• Overheidsinvesteringen: zijn uitgaven aan projecten en kapitaalgoederen waar de samenleving lange tijd profijt van heeft.
• Rijksbegroting: is een overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven van de overheid.
• Amendementen: is een wijzigingsvoorstel.
• Begrotingstekort: als de uitgaven van de overheid groter zijn dan de inkomsten.
• Staatsschuld: bij een begrotingstekort moet de overheid geld lenen, dit verhoogt de staatsschuld.
• Financieringstekort: het bedrag dat de overheid moet lenen.
• Staatsobligaties: schuldbewijzen van de overheid met een vaste rente en een lange looptijd.
• Institutionele beleggers: verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen. De overheid leent van deze bedrijven geld want deze bedrijven krijgen veel geld van mensen die premies betalen. Het Nederlandse volk leent dus indirect aan de overheid.
• Nadelige gevolgen van een (hoog) financieringstekort: de overheid moet hierdoor veel lenen en dus ieder jaar rente betalen. Deze rentelasten vormen ieder jaar weer een grote uitgave op de begroting. Ook kan een financieringstekort de rentestand opdrijven. Er word veel geleend dus er is een grotere vraag naar leningen. Maar het aanbod blijft gelijk, dus het rentepercentage word opgedreven.
• Het verkleinen van het financieringstekort: de overheid kan belastingen verhogen en/of uitgaven matigen (= bezuinigen). Overheid kiest voornamelijk voor bezuinigen, want belastingen verhogen zorgt voor hogere loonkosten.
Hoofdstuk 2
• Personele inkomensverdeling: de verdeling van het inkomen per persoon of gezin, wordt onderverdeeld in:
• Primaire inkomensverdeling:
-wettelijk minimumloon
-cao-afspraken
-loonmaatregel (=een noodmaatregel van de overheid)
• Secundaire inkomensverdeling:
-belastingheffing
-socialepremieheffing
-sociale uitkeringen
• Personele inkomensverdeling: word ook beïnvloed via het belastingsstelsel en het sociale zekerheidsstelsel.
• Nivelleren: het in verhouding kleiner maken van de inkomstenverschillen.
• Denivelleren: het in verhouding groter maken van de inkomstenverschillen.
• Progressief: als iemand met een hoog inkomen procentueel meer belasting betaald dan iemand met een laag inkomen.
• Draagkrachtbeginsel: de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten.
• Proportioneel: iedereen betaald hetzelfde percentage belasting over zijn inkomen.
• Degressief: een deel van je inkomen dat als belasting moet worden afgedragen daalt naarmate je inkomen stijgt.
De drie boxen: belasting over inkomen word geheven in 3 verschillende boxen:
• Box 1: de inkomensheffing op werk en inkomen (= inkomen uit arbeid).
Je spreekt van belasting- en premie druk als je de inkomstenheffing uitdrukt als percentage van het inkomen. Er zijn ook aftrekposten in deze box, bv.:
- rente over de hypotheek
- reiskosten die je maakt voor je werk
- studiekosten
- giften aan goede doelen
- kosten voor de kinderopvang
De hoeveelheid belasting en premies die je in box 1 moet betalen, word berekend met de schijventarieven. Er zijn 4 schijven waarin je telkens een hoger percentage belasting moet betalen. Schijf 1 en 2 bestaan vooral uit premies voor volksverzekeringen. Schijf 3 en 4 alleen uitbelastingen. Na het berekenen met de schijven, gelden er ook heffingskortingen. Deze worden daarvan afgetrokken. Dan houd je het netto-inkomen over.
• Het marginaal tarief: het hoogste percentage dat een persoon moet betalen over zijn inkomen (=hoogste schijventarief).
• Het gemiddelde tarief: het percentage dat een persoon van het bruto-inkomen moet afdragen aan arbeidsinkomensheffing (=loonbelasting+sociale premies).
• Box 2 en 3: de inkomsten uit beleggen en sparen worden belast.
deze heffing heet ook wel de vermogensrendementsheffing (VRH). Vermogen, zoals spaargeld of aandelen en een tweede huis, leveren opbrengsten op. Bijvoorbeeld rente, dividend en huur. De fiscus gaat er van uit dat elk vermogen 4% per jaar opbrengt. Over dit fictieve rendement van 4% moet 30% belasting worden betaald (=30% van 4%=1,2%). Niet over al je vermogen moet je belasting betalen. Er is een vrijstelling van €19.698 maar kan ook groter zijn. Bijvoorbeeld als je:
-groen hebt belegt (=milieuvriendelijk)
-in durfkapitaal hebt belegt (=beleggen met een hoog risico)
Schulden worden afgetrokken bij de berekening van het gemiddelde vermogen.
Hoofdstuk 3
• De AOW: dient ervoor dat iedereen die ouders is dan 65 jaar een uitkering van de staat krijgt.
• Het kapitaaldekkingsstelsel: mensen betalen pensioenpremie die door een pensioenfonds wordt belegd. Uit de opbrengst van die beleggingen, worden in de toekomst de pensioenen betaald.
• Het omslagstelsel: mensen die nu een inkomen hebben die premies betalen waaruit de uitkeringen van oor andere mensen (ouderen) worden betaald.
• Collectieve verzekeringen: verplichte verzekeringen, bv.
-basisverzekering ziektekosten
-werkeloosheidswet
Solidariteit (=mensen met een grotere kans op ziekte betalen evenveel ziektekostenpremie als kerngezonde mensen).
• Particuliere verzekeringen: vrijwillige verzekeringen, bv.
-aanvullende verzekering ziektekosten
-brandverzekering
-reisverzekering
Risico (= het is moeilijk in te schatten of je deze verzekeringen nodig zult hebben).
• Sociale ellende: het gevolg van geen verplichte verzekering. Mensen met een weinig inkomen laten zich dan niet verzekeren en hebben een groot risico.
• Averechtse selectie: mensen die weinig risico lopen verzekeren zich niet, de mensen die zich wel verzekeren zijn de mensen die meer risico lopen. De premies zullen dan stijgen. (=komt voor bij particuliere verzekeringen).
• Nadeel collectief verzekeren: mensen worden slordiger (bv. Als iemand verzekerd is tegen diefstal van zijn fiets, zet degene minder snel zijn fiets op slot omdat hij toch geld krijgt van de verzekeringsmaatschappij voor een nieuwe fiets). Hierdoor wordt de premie hoger.
• Nadeel collectieve ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregelingen: mensen melden zich sneller ziek.
• Moral hazard: een moreel kansspel ten koste van anderen (= het misbruik van verzekeringen).
• Sociale uitkeringen bestaan uit: sociale verzekeringen en sociale voorzieningen.
• Sociale voorzieningen: worden betaald uit de algemene middelen (=belastingpot). Bv. De bijstand.
• Sociale verzekeringen: worden meestal betaald uit sociale premies. Sociale verzekeringen kan je onderverdelen in : werknemersverzekeringen en volksverzekeringen.
• Werknemersverzekeringen: alleen voor werknemers (in loondienst). Bv.:
-De werkeloosheidswet (WW)
De WW uitkering hangt af van het arbeidsverleden en bedraagt 70% van het laatst verdiende loon (of 70% van het minimumloon als 70% van het laatst verdiende loon lager is).
-De ziektewet (ZW)
Hieronder vallen zwangere vrouwen, flexwerkers, uitzendkrachten, ex-werknemers van failliete bedrijven en sommige zelfstandige ondernemers. Als een persoon hier niet onder valt, is de werkgever verplicht min. 2 jaar lang 70% van het loon door te betalen. (max. 170%)
-De wet werk en inkomen naar de arbeidsvermogen (WIA)
Na 2 jaar volgt er een onderzoek/keuring. Als degene niet meer dan 20% van zijn loon opbrengen, wordt hij arbeidsongeschikt verklaard.
-De zorgverzerkingswet (ZVW); is deels een werknemersverzerking
Iedereen vanaf 18 jaar moet zich verzekeren voor basisziektekosten via de Zorgverzekeringswet. Jongeren onder de 18 jaar, gratis meeverzekerd. Voor het basispakket is een zogenaamde nominale premie verschuldigd. De zorgverzekeraars hebben acceptatie plicht. Mensen met een laag inkomen krijgen de zorgtoeslag.
• Volksverzekeringen: voor iedereen die legaal verblijft in Nederland heeft hier recht op. Bv.:
-De algemene ouderdomswet (AOW)
Iedereen ouders dan 65 jaar heeft recht op de AOW. De AOW wordt betaald uit premies die mensen die op dat moment werken, betalen. (=het omslagstelsel). Aanvullend krijgen 65 plussers een pensioen uit het pensioenenfonds (=opgebouwd via het kapitaaldekkingsstelsel).
-de Algemene nabestaandenwet (Anw)
Na het overlijden van ouders of partner.
-De algemene Kinderbijslagwet (AKW)
Volksverzekering zonder premie.
-De algemene Wet Bijzonder Ziektekosten (AWBZ)
Word betaald uit de belastingpot.
• Sociale voorzieningen: worden betaald met belastinggeld. Bv.
-De wet van werk en bijstand (WWB)
Voor werklozen waarbij de WW uitkering stopt, schoolverlaters en afgestudeerden zonder werk. Er is wel een vermogenseis om in de bijstand te kunnen komen.
• Waardevast: uitkeringen zijn waardevast als zij zijn gekoppeld aan de hoogte van de prijsstijgingen (inflatie), om koopkrachtverlies te vermijden.
• Welvaartsvast: uitkeringen zijn welvaartsvast als zij zijn gekoppeld aan de stijging van cao-lonen. Bv. De pensioenen in Nederland).
• De wig: het verschil tussen loonkosten en nettoloon.
• Financieringsproblemen AOW: worden veroorzaakt door het omslagstelsel. Want er zijn steeds minder werkende en meer ouderen, dus de kleine groep werkenden moet een groot bedrag premie voor de AOW uitkering opbrengen.
• Nadelen van lager netto-loon ten opzichte van bruto-loon:
-werkgevers vervangen werknemers door machines
-werkgevers berekenen hogere loonkosten door in de prijzen waardoor de concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland daalt.
Werkeloosheid is het gevolg.
• Nadelen van zwartwerken:
-het is strafbaar dat werkgever en werknemer de wet ontduiken.
-als je zwartwerkt en je raakt je baan kwijt, heb je geen recht op de WW.
-ook ontvangt een zwartwerk die arbeidsongeschikt wordt, geen arbeidsongeschiktheidsuitkering.
-bij een groter beroep op de sociale zekerheid zal de uitvoering van het socialezekerheidsstel ingewikkelder en duurder worden.
• Privatiseren: betekent dat de overheid taken afstoot naar particuliere bedrijven.
Redenen om te privatiseren:
- om collectieve uitgaven te verlagen (=dus belastingen en premies)
-omdat de particuliere sector (=de bedrijven) soms efficiënter en dus goedkoper kan produceren dan de publieke sector (=de overheid).
-mensen zijn veel mondiger en zelfstandiger dan vroeger, dus kunnen zelf beter hun eventuele financiële rampen indekken
• De socialezekerheidsquote: de uitgaven aan sociale zekerheid als deel of percentage van het bruto binnenlands product.
Berekeningen
• Begrotingstekort= overheidsuitgaven-overheidsinkomsten
• Financieringstekort= begrotingstekort-aflossingstaatsschuld
• Toename staatsschuld= staatschuld eind-staatschuld begin
• Staatsschuldquote= staatsschuld : BBP x 100%
• Belastbaarinkomen= bruto-inkomen – aftrekposten
• Netto-inkomen= Bruto-inkomen – inkomensheffing
• Arbeidsinkomensheffing = loonbelasting + sociale premies
• Gemiddelde tarief= belastingbedrag : bruto-inkomen x 100%
• Hoeveelheid belasting:
Stap 1. Eerst belastbaarinkomen uitrekenen
Belastbaarinkomen – aftrekposten
Stap 2. Dit bedrag over de schijvenverdelen
*schijven zie blz. 27*
Stap 3. Heffingskortingen van dit bedrag afhalen
Inkomensheffing-algemene heffingskorting (+verdere kortingen)=
de uiteindelijke inkomensheffing
(dan kan je het netto-inkomen uitrekenen)
REACTIES
1 seconde geleden