* Duits *
Uitspraak
̒̒̒ ̒ Umlaut ̕ ̕ Komt voor bij de letters in AUTO
a -> a / aa
ä -> e / ee
o -> o / oo
ö -> eu
u -> oe
ü -> uu
Grammatica
Stap I -> ontleden Stap III -> M –V – O – MV
Stap II -> naamval bepalen Stap IV -> Schema toepassen
Stap I -> ontleden
1. Persoonsvorm + Gezegde ( alle werkwoorden ) zoeken.
2. Onderwerp zoeken -> wie/wat + persoonsvorm/gezegde (1e)
3. Lijdend voorwerp zoeken ->wie/wat + persoonsvorm + onderwerp(4e)
4. meewerkend voorwerp zoeken -> hier kun je aan of voor voor zetten (3e)
voorbeeld-> De moeder geeft het kind nieuwe schoenen.
Pv = geeft
Ondw. = de moeder
Lijdend vw = nieuwe schoenen
Meew. Vw = ( aan ) het kind
Stap II -> naamval bepalen
1e naamval - onderwerp of naamwoordelijkerest, naamwoordelijkerest vind je alléén bij koppel werkwoorden: Sein, bleiben of Werden.
Ook bij aan gesproken personen.
Voorbeeld Meine Mutter ist / wird Lehrerin.
Ondw. = Meine Mutter ( 1e )
Pv = ist / wird
Naamw. Rest = Lehrerin ( 1e )
2e naamval - wanneer van tussen 2 zelfstandige naamwoorden in staat is er sprake van een 2e naamval.
Voorbeeld Het dak van het huis -> Das Dach des Hauses
Voorbeeld De fiets van mijn vader -> Das Fahrrad meines Vater
- De 2e naamval komt ook na bepaalde voorzetsels ( hoef niet uit het hoofd )
- trotz = ondanks
- wegen = vanwegen
- während = tijdens
- innerhalb= binnen
- auβerhalb = buiten
- statt = in plaats van
- infolge = als gevolg van
3e naamval - wanneer het een meewerkend voorwerp is, en na de voorzetsels->
• mit .
• nach
• bei..
• seit.
• Von
• Zu/
• Aus
en na de werkwoorden ->
- Begegnen = ontmoeten
- Danken = bedanken
- Folgen = volgen
- Gefallen = bevallen
- Glauben = geloven
- Gehören = toebehoren
- Gratulieren = feliciteren
- Helfen = helpen
- Kondolieren = condoleren
4e naamval - wanneer het een lijdend voorwerp is, en na de voorzetsels->
• Durch ;
• Für;;;;
• Ohne;;
• Um;;;;
• Bis;;;;;
• Gegen;
• Entlang
- ook na een tijdsbepaling -> Jeden Tag, Vorige Woche
- en na de werkwoorden->
- bitten = vragen, verzoeken…
- fragen = vragen, informeren
- Es gibt = er is, er zijn………..
voorzetsel waarbij 3e of 4e naamval komt
- an
- auf
- hinter
- neben
- in
- über
- unter
- vor
- zwischen
hierbij stel je jezelf de vragen-> Wo?(3e) Wann?(3e) Wohin?(4e)
Als de vraag Wo? Of Wohin? Niet bruikbaar is krijgen auf & über 4e nv, de rest 3e nv.
* Het persoonlijk voornaamwoord *
1e naamval 3e naamval 4e naamval
Ik ich mir mich
Jij du dir dich
Hij er ihm ihn
Zij sie ihr sie
Het es ihm es
Wij wir uns uns
Jullie irh euch euch
Zij sie ihnen sie
U Sie Ihnen Sie
* Het bezittelijk voornaamwoord *
mijn- mein-
jouw- dein-
zijn- sein-
haar- ihr-
zijn- sein-
onze- unser-
jullie- euer-
hun- ihr-
uw- Ihr-
* Het bijvoegelijk voornaamwoord *
Bepalend welke uitgaan een bijv. naamwoord krijgt zijn
• er staat een woord voor uit de der-grupe
Der – Gruppe dies-, jen-, jed-, manch-, solch-, welch-, all-, sämtlich
Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Meervoud
1 Der gute Mann Die gute Frau Das gute Kind Die guten Leute
2 Des guten Mannes Der guten Frau Des guten Kindes Der guten Leute
3 Dem guten Mann Der guten Frau Dem guten Kind Den guten Leuten
4 Den guten Mann Die gute Frau Das gute Kind Die guten Leute
Ein – Grupe kein-, mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer-, ihr-, Ihr
Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Meervoud
1 Ein guter Mann Eine gute Frau Ein gutes Kind Eine guten Leute
2 Eines guten Mannes Einer guten Frau Eines guten Kindes Einer guten Leute
3 Einem guten Mann Einer guten Frau Einem guten Kind Einen guten Leuten
4 Einen guten Mann Eine gute Frau Ein gutes Kind Eine guten Leute
Niks – Grupe
Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Meervoud
1 Guter Wein Gute Milch Gutes Bier Gute Leute
2 Guten Weines Guter Milch Guten Bieres Guter Leute
3 Gutem Wein Guter Milch Gutem Bier Guten Leuten
4 Guten Wein Gute Milch Gutes Bier Gute Leute
Werkwoorden
Werkwoorden kunnen we opsplitsen in 2 groepen->
1. regelmatige werkwoorden
2. onregelmatige werkwoorden
regelmatige werkwoorden->
1. sterk
2. zwak
onregelmatige werkwoorden->
1. haben
2. sein
3. werden
4. modalverben
haben-> hebben
tegenw. Tijd. Verledentijd gebiedende wijs voltooid deelwoord
ich habe hatte gehabt
du hast hattest habe!
er/sie/es hat hatte
wir haben hatten
ihr habt hattet habt!
sie/Sie haben hatten haben Sie!
sein-> zijn
tegenw. Tijd. Verledentijd gebiedende wijs voltooid deelwoord
ich bin war gewesen
du bist warst sei!
er/sie/es ist war
wir sind waren
ihr seid wart seid!
sie/Sie sind waren Seien Sie!
werden-> worden of zullen
tegenw. Tijd. Verledentijd konjunktiv gebied. W. volt. Dw.
werden zouden
ich werde wurde würde geworden
du wirst wurdest würdest werde!
er/sie/es wird wurde würde
wir werden wurden würden
ihr werdet wurdet würdet werdet!
sie/Sie werden wurden würden werden Sie!
modalverben->
• Dürfen -> mogen, toestemming hebben
• Können -> kunnen, in staat zijn
• Mögen -> zin hebben, lusten, houden van, iemand mogen (konjunktive= zou graag willen)
• Müssen -> logisch, noodzakelijk, vanzelfsprekend, voorschrift
• sollen -> moeten omdat: wil/ wens van een ander, twijfel
• wollen -> willen
• wissen -> weten
Dürfen -> mogen, toestemming hebben
tegenw. Tijd. Verledentijd voltooid deelwoord
ich darf durfte gedurft
du darfst durftest
er/sie/es darf durfte
wir dürfen durften
ihr dürft durftet
sie/Sie dürfen durften
Können -> kunnen, in staat zijn
tegenw. Tijd. Verledentijd voltooid deelwoord
ich kann konnte gekonnt
du kannst konntest
er/sie/es kann konnte
wir können konnten
ihr könnt konntet
sie/Sie können konnten
Mögen -> zin hebben, lusten, houden van, iemand mogen
(konjunktive= zou graag willen)
tegenw. Tijd. Verledentijd konjunktiv volt. Deelw.
ich mag mochte möchte gemocht
du magst mochtest möchtest
er/sie/es mag mochte möchte
wir mögen mochten möchten
ihr mögt mochtet möchtet
sie/Sie mögen mochten möchten
Müssen -> moeten omdat: logisch, noodzakelijk, vanzelfsprekend, voorschrift
tegenw. Tijd. Verledentijd voltooid deelwoord
ich muss musste gemusst
du musst musstest
er/sie/es muss musste
wir müssen mussten
ihr müsst musstet
sie/Sie müssen mussten
sollen -> moeten omdat: wil/ wens van een ander, twijfel
tegenw. Tijd. Verledentijd voltooid deelwoord
ich soll sollte gesollt
du sollst solltest
er/sie/es soll sollte
wir sollen sollten
ihr sollt solltet
sie/Sie sollen sollten
wollen -> willen
tegenw. Tijd. Verledentijd voltooid deelwoord
ich will wollte gewollt
du willst wolltest
er/sie/es will wollte
wir wollen wollten
ihr wollt wolltet
sie/Sie wollen wollten
wissen -> weten
tegenw. Tijd. Verledentijd voltooid deelwoord
ich weiß wusste gewusst
du weißt wusstest
er/sie/es weiß wusste
wir wissen wussten
ihr wisst wusstet
sie/Sie wissen wussten
!!! VERLEDENTIJD + VOLTOOID DEELWOORD NOOIT EEN UMLAUT !!!
Wenn-> als/wanneer
Sowieso-> toch al
Doch-> toch
Nämlich-> namelijk
Dagegen-> daartegenover
Aber-> maar
Dann-> dan
Weil-> omdat
Außerdem-> bovendien
Also-> dus
Trotsdem-> ondanks
Darum-> daarom
Jedenfalls-> tenminste/in ieder geval
Sodern-> maar
Blöd-> stom
Doof-> stom
Spitze-> gaaf
Das -> lidwoord onzijdig
vb-> Das Haus
Das -> betrekkelijk voornaamwoord ( heeft altijd een naamval in de zin )
Vb-> das Haus, das ich gekauft habe, ist schön.
Das Haus = onderwerp
das = betrekkelijk voornaamwoord
ist = betrekkelijk voornaamwoord
ich gekauft habe = bijzin
Das Haus ist schön = hoofdzin
Dass of Daß -> voegwoord heeft geen naamval in de zin.
Vb-> ich denke dass ich morge komme.
Uitspraak
̒̒̒ ̒ Umlaut ̕ ̕ Komt voor bij de letters in AUTO
a -> a / aa
ä -> e / ee
o -> o / oo
ö -> eu
u -> oe
ü -> uu
Grammatica
Stap I -> ontleden Stap III -> M –V – O – MV
Stap II -> naamval bepalen Stap IV -> Schema toepassen
Stap I -> ontleden
1. Persoonsvorm + Gezegde ( alle werkwoorden ) zoeken.
2. Onderwerp zoeken -> wie/wat + persoonsvorm/gezegde (1e)
3. Lijdend voorwerp zoeken ->wie/wat + persoonsvorm + onderwerp(4e)
voorbeeld-> De moeder geeft het kind nieuwe schoenen.
Pv = geeft
Ondw. = de moeder
Lijdend vw = nieuwe schoenen
Meew. Vw = ( aan ) het kind
Stap II -> naamval bepalen
1e naamval - onderwerp of naamwoordelijkerest, naamwoordelijkerest vind je alléén bij koppel werkwoorden: Sein, bleiben of Werden.
Ook bij aan gesproken personen.
Voorbeeld Meine Mutter ist / wird Lehrerin.
Ondw. = Meine Mutter ( 1e )
Pv = ist / wird
Naamw. Rest = Lehrerin ( 1e )
2e naamval - wanneer van tussen 2 zelfstandige naamwoorden in staat is er sprake van een 2e naamval.
Voorbeeld Het dak van het huis -> Das Dach des Hauses
Voorbeeld De fiets van mijn vader -> Das Fahrrad meines Vater
- trotz = ondanks
- wegen = vanwegen
- während = tijdens
- innerhalb= binnen
- auβerhalb = buiten
- statt = in plaats van
- infolge = als gevolg van
3e naamval - wanneer het een meewerkend voorwerp is, en na de voorzetsels->
• mit .
• nach
• bei..
• seit.
• Von
• Zu/
• Aus
en na de werkwoorden ->
- Begegnen = ontmoeten
- Danken = bedanken
- Folgen = volgen
- Gefallen = bevallen
- Glauben = geloven
- Gehören = toebehoren
- Gratulieren = feliciteren
- Helfen = helpen
- Kondolieren = condoleren
4e naamval - wanneer het een lijdend voorwerp is, en na de voorzetsels->
• Durch ;
• Ohne;;
• Um;;;;
• Bis;;;;;
• Gegen;
• Entlang
- ook na een tijdsbepaling -> Jeden Tag, Vorige Woche
- en na de werkwoorden->
- bitten = vragen, verzoeken…
- fragen = vragen, informeren
- Es gibt = er is, er zijn………..
voorzetsel waarbij 3e of 4e naamval komt
- an
- auf
- hinter
- neben
- in
- über
- unter
- vor
- zwischen
hierbij stel je jezelf de vragen-> Wo?(3e) Wann?(3e) Wohin?(4e)
Als de vraag Wo? Of Wohin? Niet bruikbaar is krijgen auf & über 4e nv, de rest 3e nv.
* Het persoonlijk voornaamwoord *
1e naamval 3e naamval 4e naamval
Jij du dir dich
Hij er ihm ihn
Zij sie ihr sie
Het es ihm es
Wij wir uns uns
Jullie irh euch euch
Zij sie ihnen sie
U Sie Ihnen Sie
* Het bezittelijk voornaamwoord *
mijn- mein-
jouw- dein-
zijn- sein-
haar- ihr-
zijn- sein-
onze- unser-
jullie- euer-
hun- ihr-
uw- Ihr-
* Het bijvoegelijk voornaamwoord *
Bepalend welke uitgaan een bijv. naamwoord krijgt zijn
• er staat een woord voor uit de der-grupe
Der – Gruppe dies-, jen-, jed-, manch-, solch-, welch-, all-, sämtlich
1 Der gute Mann Die gute Frau Das gute Kind Die guten Leute
2 Des guten Mannes Der guten Frau Des guten Kindes Der guten Leute
3 Dem guten Mann Der guten Frau Dem guten Kind Den guten Leuten
4 Den guten Mann Die gute Frau Das gute Kind Die guten Leute
Ein – Grupe kein-, mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer-, ihr-, Ihr
Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Meervoud
1 Ein guter Mann Eine gute Frau Ein gutes Kind Eine guten Leute
2 Eines guten Mannes Einer guten Frau Eines guten Kindes Einer guten Leute
3 Einem guten Mann Einer guten Frau Einem guten Kind Einen guten Leuten
4 Einen guten Mann Eine gute Frau Ein gutes Kind Eine guten Leute
Niks – Grupe
Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Meervoud
2 Guten Weines Guter Milch Guten Bieres Guter Leute
3 Gutem Wein Guter Milch Gutem Bier Guten Leuten
4 Guten Wein Gute Milch Gutes Bier Gute Leute
Werkwoorden
Werkwoorden kunnen we opsplitsen in 2 groepen->
1. regelmatige werkwoorden
2. onregelmatige werkwoorden
regelmatige werkwoorden->
1. sterk
2. zwak
onregelmatige werkwoorden->
1. haben
2. sein
3. werden
4. modalverben
haben-> hebben
tegenw. Tijd. Verledentijd gebiedende wijs voltooid deelwoord
ich habe hatte gehabt
du hast hattest habe!
er/sie/es hat hatte
ihr habt hattet habt!
sie/Sie haben hatten haben Sie!
sein-> zijn
tegenw. Tijd. Verledentijd gebiedende wijs voltooid deelwoord
ich bin war gewesen
du bist warst sei!
er/sie/es ist war
wir sind waren
ihr seid wart seid!
sie/Sie sind waren Seien Sie!
werden-> worden of zullen
tegenw. Tijd. Verledentijd konjunktiv gebied. W. volt. Dw.
werden zouden
du wirst wurdest würdest werde!
er/sie/es wird wurde würde
wir werden wurden würden
ihr werdet wurdet würdet werdet!
sie/Sie werden wurden würden werden Sie!
modalverben->
• Dürfen -> mogen, toestemming hebben
• Können -> kunnen, in staat zijn
• Mögen -> zin hebben, lusten, houden van, iemand mogen (konjunktive= zou graag willen)
• Müssen -> logisch, noodzakelijk, vanzelfsprekend, voorschrift
• sollen -> moeten omdat: wil/ wens van een ander, twijfel
• wollen -> willen
• wissen -> weten
Dürfen -> mogen, toestemming hebben
tegenw. Tijd. Verledentijd voltooid deelwoord
ich darf durfte gedurft
er/sie/es darf durfte
wir dürfen durften
ihr dürft durftet
sie/Sie dürfen durften
Können -> kunnen, in staat zijn
tegenw. Tijd. Verledentijd voltooid deelwoord
ich kann konnte gekonnt
du kannst konntest
er/sie/es kann konnte
wir können konnten
ihr könnt konntet
sie/Sie können konnten
Mögen -> zin hebben, lusten, houden van, iemand mogen
tegenw. Tijd. Verledentijd konjunktiv volt. Deelw.
ich mag mochte möchte gemocht
du magst mochtest möchtest
er/sie/es mag mochte möchte
wir mögen mochten möchten
ihr mögt mochtet möchtet
sie/Sie mögen mochten möchten
Müssen -> moeten omdat: logisch, noodzakelijk, vanzelfsprekend, voorschrift
tegenw. Tijd. Verledentijd voltooid deelwoord
ich muss musste gemusst
du musst musstest
wir müssen mussten
ihr müsst musstet
sie/Sie müssen mussten
sollen -> moeten omdat: wil/ wens van een ander, twijfel
tegenw. Tijd. Verledentijd voltooid deelwoord
ich soll sollte gesollt
du sollst solltest
er/sie/es soll sollte
wir sollen sollten
ihr sollt solltet
sie/Sie sollen sollten
wollen -> willen
tegenw. Tijd. Verledentijd voltooid deelwoord
ich will wollte gewollt
er/sie/es will wollte
wir wollen wollten
ihr wollt wolltet
sie/Sie wollen wollten
wissen -> weten
tegenw. Tijd. Verledentijd voltooid deelwoord
ich weiß wusste gewusst
du weißt wusstest
er/sie/es weiß wusste
wir wissen wussten
ihr wisst wusstet
sie/Sie wissen wussten
Wenn-> als/wanneer
Sowieso-> toch al
Doch-> toch
Nämlich-> namelijk
Dagegen-> daartegenover
Aber-> maar
Dann-> dan
Weil-> omdat
Außerdem-> bovendien
Also-> dus
Trotsdem-> ondanks
Darum-> daarom
Jedenfalls-> tenminste/in ieder geval
Sodern-> maar
Blöd-> stom
Doof-> stom
Spitze-> gaaf
Das -> lidwoord onzijdig
vb-> Das Haus
Das -> betrekkelijk voornaamwoord ( heeft altijd een naamval in de zin )
Vb-> das Haus, das ich gekauft habe, ist schön.
Das Haus = onderwerp
das = betrekkelijk voornaamwoord
ist = betrekkelijk voornaamwoord
ich gekauft habe = bijzin
Dass of Daß -> voegwoord heeft geen naamval in de zin.
Vb-> ich denke dass ich morge komme.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
K.
K.
Netjes hierh ebben we wat aan! kopieren plakken lettertyp 7 en uitprinten maar!
13 jaar geleden
AntwoordenJ.
J.
super samenvatting mooi gemaakt
8 jaar geleden
AntwoordenG.
G.
Bij het persoonlijk voornaamwoord moet volgens mij julie in de eerste naamval ''ihr'' zijn in plaats van ''irh''. Veder goede samenvatting!
8 jaar geleden
Antwoorden