Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Thema 5: Evolutie

Beoordeling 7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 1663 woorden
  • 1 mei 2015
  • 50 keer beoordeeld
Cijfer 7
50 keer beoordeeld

Paragraaf 1.

De levende natuur wordt ingedeeld in 3 domeinen:

  • Bacteriën
  • Archea
  • Eukaryoten

Bacteriën en archea zijn prokaryoot.

De domeinen worden ingedeeld in rijken.

De indeling van rijken is gebaseerd op 4 kenmerken:

  • Celtype (prokaryoot of eukaryoot)
  • Aanwezigheid celwand
  • Aantal cellen
  • Voedingswijze (autotroof of heterotroof)

Deze kenmerken noemen we indelingscriteria.

Celtype (prokaryoot of eukaryoot)

Organel= deel van een cel met een eigen functie.

Voorbeelden organel: celkern, vacuole, mitochondriën en endoplasmatisch rediculum.

Alleen bij prokaryoten komen geen organellen voor.

De organellen zijn begrensd door membranen.

Aanwezigheid celwand

Dieren zijn organismen zonder een celwand om de cellen, de rest heeft het wel.

Aantal cellen

Bacteriën en archea zijn 1-cellige organismen. Eukaryoten zijn meercellig, maar sommige delen van  eukaryoten kunnen ook 1-cellig zijn.

Protisten: restgroep eukaryoten die niet goed in te delen zijn bij planten, dieren of schimmels.

Voedingswijze:

Organismen kunnen organische en anorganische stoffen opnemen uit het milieu en kunnen autotroof of heterotroof zijn.

Organische stoffen: afkomstig van  organismen/producten van organismen. Deze stoffen hebben relatief grote, ingewikkelde bouw. (voorbeeld glucose)

Anorganische stoffen: komen zowel voor in organismen als in de levenloze natuur. Deze stoffen zijn opgebouwd uit kleine, eenvoudig gebouwde moleculen.

Op grond van voedingswijze zijn organismen verder in te delen.

Autotroof: zelfvoedend.  Autotrofe organismen nemen uit hun omgeving alleen anorganische stoffen op (water, koolstofdioxide, zouten, zuurstof). Hieruit maken ze de organische stoffen waaruit ze zijn opgebouwd (koolhydraten, vetten, eiwit). Organismen met chlorofyl (bladgroen), planten en enkele soorten bacteriën en archea zijn autotroof.

Heterotroof: een ander nodig hebben voor voedsel. Ze moeten organische stoffen van andere organismen als voedsel opnemen waaruit ze hun eigen organische stoffen maken. Dieren, schimmels en de meeste soorten bacteriën  en archea zijn heterotroof.

De rijken worden weer onderverdeeld in klassen, klassen in orden, orden in families, families in geslachten en geslachten in soorten. Al deze indelingsgroepen op verschillende niveaus worden taxa genoemd. Organismen die veel op elkaar lijken hoeven niet tot dezelfde soort te behoren. Organismen behoren tot dezelfde soort als ze zich onderling kunnen voortplanten en hierbij vruchtbare nakomelingen ontstaan. Vaak is het moeilijk te bepalen of organismen tot 1 soort behoren. Soms is slechts een deel van de nakomelingen vruchtbaar.

Een soort bestaat uit 1 of meer populaties. Onder een populatie verstaan we een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied die samen een voortplantingsgemeenschap vormen.

Soorten worden aangeduid met een wetenschappelijke naam. Linnaeus voerde binaire (2-delige) naamgeving in. Dat bestond uit een geslachts+soortnaam.

 

 

Paragraaf 2

De indeling in 3 domeinen is o.a. gebaseerd op het onderzoek van het RNA van een groot aantal organismen. De archea worden in een apart domein geplaatst omdat ze sommige eigenschappen gemeen hebben met bacteriën en andere met eukaryoten.

Bacteriën

Bacteriën worden ook wel bacillen genoemd. Sommige bezitten trilharen of zweepharen waarmee ze zich kunnen voortbewegen. Bij veel soorten bacteriën bestaat het erfelijk materiaal slechts uit 1 ringvorming chromosoom. Andere hebben ook kleinere ringvormige chromosomen die plasmiden worden genoemd. Deze chromosomen liggen los in het cytoplasma waardoor ze gemakkelijk bereikbaar zijn voor enzymen en dus zeer geschikt zijn voor recombinant-DNA-techniek.

Recominant-DNA-techniek: hierbij worden bacteriën gebruikt bij de productie van o.a. hormonen en geneesmiddelen. Ook worden sommige bacteriën gebruikt bij het maken van middelen als yoghurt, kaas, zuurkool, wasmiddelen en bij de afvalwaterzuivering. Bij deze toepassingen zorgt men voor de beste omstandigheden (optimalisering) zodat bacteriën zich sneller kunnen delen. Ziekteverwekkende (pathogene) bacteriën kunnen ziektes veroorzaken. De meeste soorten bacteriën bezitten geen chlorofyl. Ze voeden zich met dode resten van organismen, ze ruimen die resten dus op. Hierbij worden organische stoffen omgezet in anorganische stoffen. Cyanobacteriën vormen een aparte groep binnen het rijk van bacteriën, ze bevatten chlorofyl en blauwe pigmenten. Ze veroorzaken waterbloei.

Paragraaf 3

Tot het domein van de eukaryoten horen de protisten, schimmels, planten en dieren.

Schimmels

Schimmels voeden zich met dode resten van organismen. Schimmels kunnen 1-cellig of meercellig zijn. Gisten zijn 1-cellig en horen daardoor ook bij de protisten. Meercellige schimmels bestaan meestal uit lange schimmeldraden. Meercellige schimmels planten zich voort door sporen. Bij veel schimmels ontstaan de sporen aan de uiteinden van schimmeldraden die omhoog groeien, bij anderen ontstaan de sporen in speciale organen: de paddenstoelen.

Planten

Planten hebben celwanden om hun cellen en chloroplasten in hun cellen. In de chloroplasten wordt energie uit licht vastgelegd in moleculen van organische stoffen, hierdoor zijn ze autotroof. Het plantenrijk is ingedeeld in 5 stammen:

  • De wieren (algen) > 1-cellig
  • De mossen
  • De paardenstaarten
  • De varens
  • De zaadplanten: naaktzadigen en bedektzadigen

Bij naaktzadigen zitten de zaden tussen de schubben van de kegels.

Bij bedektzadigen ontstaan de zaden uit zaadbeginsels die in vruchtbeginsels zitten.

Dieren

Dieren hebben geen celwanden en geen bladgroen waardoor ze heterotroof zijn. Er zijn 2 belangrijke criteria bij het indelen van dieren: symmetrie en skelet.

Symmetrie:

  • Asymmetrisch: niet in 2 ongeveer gelijke helften te verdelen.
  • 2-zijdig symmetrisch: op 1 manier in 2 ongeveer gelijke helften te verdelen
  • Straalgewijs symmetrisch: op meerdere manieren in 2 ongeveer gelijke helften te verdelen

Skelet:

  • Inwendig skelet
  • Uitwendig skelet

 

 

 

Paragraaf 4

Evolutie: de ontwikkeling van het leven op aarde, waardoor soorten ontstaan, veranderen en of verdwijnen.

Tegenover de evolutietheorie staat het creationisme. Creationisten zijn aanhangers van de schepping en baseren zich op de letterlijke uitleg van de bijbel, koran of thora. Er zijn verschillende soorten van creationisme, sommige stromingen combineren evolutie en schepping. Een vb: intelligent design, zij nemen aan dat een intelligent wezen betrokken is geweest bij de ontwikkeling van het leven.

De neodarwistische evolutietheorie

Evolutie vindt plaats doordat de best aangepaste organismen het meest succesvol zijn in het doorgeven van genen aan volgende generaties: natuurlijke selectie of survival of the fittest.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Evolutie vindt plaats doordat de best aangepaste organismen het meest succesvol zijn in het doorgeven van genen aan volgende generaties: natuurlijke selectie of survival of the fittest.

Natuurlijke selectie ontstaat doordat de organismen van een populatie als gevolg van recombinaties en mutaties een grote genetische variatie of verscheidenheid in genotypen.

Uit 1 populatie kunnen 2 verschillende genotypen ontstaan door een scheiding in de populatie, bijvoorbeeld reproductieve isolatie.

Door mutaties wordt de genetische variatie binnen een populatie groter.

Als de omstandigheden gunstig zijn is de selectiedruk laag.

Bij hoge selectiedruk blijven alleen dieren met de beste adaptie (de best aangepaste individuen) in leven en planten zich voort. Dit zijn de dieren met de grootste fitness.

Fitness: van individuen met een gunstig genotype zullen meer nakomelingen in leven blijven en zich voortplanten in de volgende generaties dan individuen met een minder gunstig genotype.

Wanneer in de nakomelingenschap alleen nog maar organismen van de zelfde soort met een gunstig genotype voorkomen is de soort geëvolueerd.

Paragraaf 5

Tussen verschillende populaties van een soort is uitwisseling van genen mogelijk, maar meestal met beperkte mate.

De verzameling van alle genen binnen een populatie wordt de genenpool van die populatie genoemd. Als van een bepaald gen in een populatie maar 1 allel voorkomt, kan er geen natuurlijke selectie met betrekking tot dit allel plaatsvinden.

Als er geen selectiedruk optreed, worden alle allelen op willekeurige manier doorgegeven aan de nakomelingen.

Elk allel heeft binnen een populatie een eigen allelfrequentie/genfrequentie.

Binnen een populatie blijft, zonder beïnvloedende factoren de allelfrequentie van een bepaald allel constant.

Door mutaties kunnen nieuwe allelen van een bepaald gen ontstaan. Van een gemuteerd allel dat dominant is en dat de overlevingskans vergroot, zal de allelfrequentie toenemen.

De meeste gemuteerde allelen zijn recessief, ze kunnen jaren in een populatie voorkomen zonder tot uiting te komen. Wanneer een kleine groep geïsoleerd raakt kan het recessief gemuteerde gen snel toenemen.

Het verschijnsel dat in kleine populaties door toeval grote verschuivingen in allelfrequenties kunnen optreden noemen we genetic drift.

Wanneer het aantal individuen van een soort terugloopt, kan de genenpool een andere samenstelling krijgen dan de oorspronkelijke genenpool.

 

Paragraaf 6

Wanneer er nieuwe soorten ontstaan is er sprake van reproductieve isolatie tussen populaties van dezelfde soort: er moet dan gedurende lange tijd geen voortplanting plaatsvinden tussen individuen van 2 of meer populaties. Er is dan geen uitwisseling van genen tussen deze populaties, dus ook niet van gemuteerde genen. Zo kunnen grote verschillen ontstaan.

Reproductieve isolatie kan plaatsvinden door geografie: geografische isolatie.

Ook kan reproductieve isolatie plaatsvinden door verschillen in gedrag. Zoals verschillende levenswijze: dieren met verschillend baltsgedrag herkennen elkaar niet als voortplantingskandidaten.

Eilandtheorie: het aantal soorten wordt bepaald door 2 factoren:

  1. Het aantal soorten dat zich door immigratie op het eiland vestigt.
  2. Het aantal soorten dat van het eiland verdwijnt door uitsterven

Als het aantal soorten op een eiland klein is (bijv. door weinig concurrentie) kunnen veel nieuwe soorten zich vestigen en sterven er weinig soorten uit, als het aantal soorten op het eiland groot is is dit omgekeerd.

Evenwicht: als immigratie & uitsterven even groot is.

Hoe groter de afstand tussen het eiland het vasteland hoe minder soorten het eiland zullen bereiken.

Hoe kleiner het eiland hoe minder voedselbronnen, hoe groter de kans op uitsterven van een soort.

Paragraaf 7

Een groot deel van onze kennis over de ontwikkeling van het leven is gebaseerd op de bestudering van fossielen.

Fossielen: versteende overblijfselen van organismen/afdrukken van organismen in gesteenten. Ze kunnen ontstaan als dode resten van organismen niet vergaan en worden afgesloten van lucht door sediment.

Paleontologie: de wetenschap die zich bezighoudt met het verzamelen + bestuderen van fossielen.

Homologe organen: hebben veel overeenkomsten in de bouw in vergelijking met andere organismen en hebben een gelijke embryonale ontstaanswijze. Door aanpassingen aan het milieu hebben de organen een verschillende functie gekregen. Homologie duidt op verwantschap.

Analoge organen: hebben overeenkomst in functie, maar niet door verwantschap. Ze zijn niet ontstaan uit dezelfde grondvorm. Door aanpassing aan het milieu hebben ze dezelfde functie gekregen.

Rudimentaire organen: organen die geen functie hebben en nauwelijks tot niet tot ontwikkeling komen.

Ze ontstaan op dezelfde manier als homologe organen bij verwante soorten

Door rudimentaire organen wordt aannemelijk dat verschillende soorten organismen een gemeenschappelijke voorouder hebben.

Biochemie: verschillende soorten organismen vertonen grote overeenkomsten in samenstelling van stoffen zoals DNA en eiwitten. Hoe meer deze stoffen overeenkomen bij 2 organismen, hoe aannemelijker het is dat deze organismen een gemeenschappelijke voorouder hebben.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.