Thema 3 Erfelijkheid
1. Chromosomen
In chromosomen bevinden zich de erfelijke eigenschappen. Elke celkern bevat 46 chromosomen. Ze komen voor in paren van 23. Wanneer de chromosomenparen volgens bepaalde regels zijn gegroepeerd, wordt dit een karyogram of chromosomenportret genoemd. Het aantal chromosomen per celkern wordt aangegeven me 2n, waarbij de n het aantal verschillende chromosomen aangeeft. Bij een mens is n 23. Wanneer de chromosomen in de celkern dubbel voorkomen, noemen we dit diploïd (dubbel). Een zygote is haploïd, wat betekent dat er van alle chromosomen maar één soort in de celkern voorkomen.
2. Fenotype en genotype
Het fenotype zijn alle uiterlijk waarneembare eigenschappen. Chromosomen zijn opgebouwd uit genen, ook wel erffactoren genoemd. De gen bevat de informatie voor erfelijke eigenschappen. Het totale pakketje genen is het genotype. Het fenotype wordt bepaald door zowel het genotype als milieufactoren. Voorbeelden van het milieufactor zijn licht, lucht, vochtigheid, temperatuur, (op)voeding, ziekten en verwondingen. Deze veranderingen van het fenotype kunnen aan nakomelingen doorgegeven worden door modificatie van het genotype.
3. Genenparen
Een ander woord voor gen is allel en voor genenpaar allelenpaar. Wanneer mensen twee dezelfde genen voor een eigenschap hebben, worden ze homozygoot genoemd. Iemand is heterozygoot wanneer ze twee verschillende genen voor een bepaalde eigenschap hebben. Wanneer er slechts één gen tot uiting komt, wordt deze dominant genoemd. De andere gen is reccesief. Wanneer het recessieve gen toch enigszins tot uiting komt, is de eigenschap onvolledig dominant. We noemen een eigenschap intermediair wanneer beide genen ongeveer even sterk zijn en er een andere eigenschap voor in de plaats komt (zoals de kleur van leeuwenbekjes). Dominante genen worden met een hoofdletter aangegeven, recessieve genen met een kleine letter.
4. Monohybride kruisingen.
In de erfelijkheidsleer wordt kruising toegepast om de overerving te bestuderen. Johann Mendel is de grondlegger van de erfelijkheidsleer.
Terugkruising is het kruisen van een organisme met een organisme met dezelfde uiterlijke eigenschappen om te achterhalen wat het genotype is.
5. Geslachtschromosomen
Autosome chromosomen zijn chromosomen die een paar kunnen vormen. Deze vormen 22 paren. De twee overgebleven chromosomen zijn geslachtschromosomen, X en Y. XX is voor een vrouw en XY voor een man. Ook in geslachtschromosomen komen erfelijke eigenschappen, maar niet in de Y-chromosomen. Daarom worden deze genen X-chromosomaal genoemd.
6. Meerdere genen en letale factoren
Sommige erfelijke eigenschappen bestaan uit drie of meer verschillende genen, zoals de bloedgroep. Er zijn vier bloedgroep: A (IAIA en IAi), B (IBIB en IBi), AB (IAIB) en O (ii). Letale factoren zijn factoren in homozygote toestand die geen levensvatbaar individu opleveren.
7. Dihybride kruisingen
Bij een dihybride kruising zijn twee genenparen betrokken, die in verschillende chromosomenparen kunnen liggen. Wanneer dit het geval is, spreken we van onafhankelijke overerving. Wanneer de genenparen zich in hetzelfde chromosomenpaar bevinden, spreken we van gekoppelde overerving.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
A.
A.
iets te beknopt
11 jaar geleden
Antwoorden