5. De celorganellen
Geldt allemaal voor eukaryoten, prokaryoten hebben alleen ribosomen, er zijn uitzonderingen
● Celkern : speelt centrale rol in zelforganisatie en -regulatie van cel.
● Kern omgeven door kernmembraan en bevat kernplasma . Celdeling -> chromosomen zichtbaar -> Bevatten 2 DNA moleculen. In kernmembraan kernporiën = groep eiwitten die transport stoffen in en uit kernplasma regelen.
● Endoplasmatisch Reticulum: Uitgebreid membranen stelsel, dubbele membranen, ook kernmembraan. Functie: Transport stoffen
● Op ER liggen ribosomen : bolvormige organellen, liggen tegen membranen van ER aan of vrij in cytoplasma. Functie: Synthese van eiwitten aan hand van boodschappermolecuul uit kern
● Golgisysteem: Opeenstapeling van platte blaasjes, elk omgeven door een membraan. Functie; Ewitten hun uiteindelijke vorm geven en afgeven van eiwitten buiten cel(=secretie, afgeven van stoffen door cellen) en productie van lysosomen
● Lysosomen: blijven in cel, bevatten verteringsenzymen. Functie: Transport verteringsenzymen en bescherming cel tegen werking verteringsenzym.
● -Mitochondriën: bolvormig, dubbel membraan, Functie: Energieproductie dmv verbranding. Vrijgemaakte energie= pyrodruivenzuur: wordt opgeslagen in ATP moleculen. Cel die veel energie nodig heeft -> Veel mitochondriën
● Chloroplasten: bladgroenkorrels. Veel platte blaasjes, gestapeld als munten. Functie: fotosynthese laten plaatsvinden.
● Celmembraan= 2 lagen fosfolipiden (vetachtige stoffen) waarin eiwitten liggen. Sommige eiwitten en fosfolipiden bevatten koolhydraatketens. Bevat ook cholesterol, voor stevigheid van membranen. Membranen zijn selectief permeabel= bepaalde stoffen wel/niet doorlatend.
● Endosymbiosetheorie: Verklaring voor ontstaan organellen
○ Door instulpingen van celmembraan onstond celkern -> eukaryote eencelliggen.
○ Vrij levende aërobe bacteriën werden ingesloten en ontwikkelden zich tot mitochondriën
○ Vrij levende cyanobacteriën werden ingesloten en ontwikkelden zich tot chloroplasten
6. Diffusie en osmose
● Processen in cel hebben verandering van concentraties van bepaalde stoffen tot gevolg -> processen in cel veranderen.
● Concentratie: hoeveelheid opgeloste stof in bepaalde hoeveelheid oplosmiddel.
- Diffusie: moleculen mengen zich met de lucht en verspreiden zich en kleurstof in water dat mengt. Dus: verplaatsing van stof van plaats met hoge concentratie naar plaats met lage concentratie van die stof.
- Osmose: Diffusie van water door selectief-permeabel membraan. = wand. Laat water door, maar opgeloste stof niet. Gaat van plaats met lage osmotische waarde naar plaats met hoge osmotische waarde. OW=hoe meer deeltjes hoe hoger.
7. Membranen en het transport van stoffen
● Eiwitten in membranen hebben verschillende functies: Transport stoffen, functioneren als enzym, receptor voor signaalstoffen en voor herkenning van cellen. Ontbreken/slecht functioneren van eiwit -> ziekte.
● Veel organismen zijn eencellig en leven in water; celmembraan is scheiding met omgeving( externe milieu). Bij meercellige organismen heeft groot aantal cellen geen rechtstreeks contact met externe milieu, worden omgeven door andere cellen. Tussen die cellen; weefselvloeistof &bloedplasma =interne milieu, tussen intern en extern minstens 1 cellaag. Inhoud darmen, longen, blaas=externe milieu.
● Transport stoffen:
○ Passief: Transport van stoffen door membraan zonder energie. Hoge->lage concentratie. BV diffusie en osmose. BV membraan van fosfolipiden is ondoordringbaar door water -> speciaal membraaneiwit, aquaporine of waterkanaaltjes regelt doorlaatbaarheid. Hoe meer->hoe snelle osmose. Veel stoffen hebben porie-eiwitten waardoor transport van hoge->lage concentratie.
○ Actief: Transport van stoffen door membraan met energie, van laag -> hoog=tegen concentratiegradiënt in.
● Fagocytose: Het opnemen van voedingsstoffen via blaasjes die zich afsnoeren van het celmembraan.
○ Endosoom: Blaasje die zich afsnoert van celmembraan
○ Vertering vindt plaats door enzymen uit een lysosoom waarmee een endosoom samensmelt
● Cytoskelet: Netwerk van vezelige eiwitten
○ Geeft vorm aan cellen
○ Erlangs kunnen stoffen en organellen worden vervoerd
8. Stevigheid door osmose
● Planten in normale omstandigheden: voldoende water, celwanden zijn volledig permeabel-> osmotische waarde in celwanden is gelijk aan die van het water in ruimte tussen cellen. In cellen is osmotische waarde.
● Cellen zonder celwand(dieren) -> in omgeving met lage osmotische waarde -> water stroomt cel in -> knappen. Gebeurt bij planten niet door celwand->druk(= turgor ) neemt toe->stevig. Cellen met turgor= turgescent.
● Cel in omgeving met OW die gelijk is aan celinhoud->verliest stevigheid. OW van cel is hoger dan omgeving->water uit cel->celmembraan laat los van celwand = plasmolyse. -> cel gaat dood
9. Celdeling
● Bij reproductie op celniveau (celdeling) ontstaan uit 1 moedercel 2 dochtercellen, die groeien door plasmagroei. Voor celdeling vindt DNA-synthese plaats; van ieder DNA molecuul wordt kopie gemaakt.
● Chromosoom; 1of2 DNA moleculen met eiwitten. Vlak voor celdeling worden chromosomen veel korter en dikker=spiraliseren
● Celdeling begint met deling van kern= mitose. -> 2 nieuwe cellen. vormen nieuw cytoplasma, celorganellen nemen toe= plasmagroei.
● G1-fase: periode tussen mitose en DNA-replicatie. Plasmagroei vindt plaats.
● S-fase: DNA-replicatie, Van elk DNA-molecuul wordt een kopie gemaakt.
● G2-fase: Periode tussen S-fase en mitose.
● M-fase: periode van mitose en celdeling.
○ Nieuwe cellen worden gevormd, chromosomen beginnen zichtbaar te worden.
○ Spoelfiguur komt, kernmembraan verdwijnt,
○ Chromosomen komen in vlak tussen centrosomen te liggen
○ .Chromatiden van elk chromosoom worden uit elkaar getrokken. Van elk chromosoom 1 chromatide naar een pool. De chromosomen(Nu 1 chromatide) vormen twee celkernen.
○ Tussen de nieuwe celkernen snoert de cel in, waardoor 2 dochtercellen ontstaan.
● Interfase= periode tussen 2 celdelingen. Chromosomen niet zichtbaar.
● Centromeer= plek waar kopieën aan elkaar zitten.
Thema 3: Voortplanting
1. Jongens en meisjes
● Puberteit: Periode waarin lichaam volwassen wordt, 10-17.
● Adolescentie: Periode waarin men geestelijk volwassen wordt.
● Hormonen : Chemische stoffen die door hormoonklieren aan het bloed worden afgegeven. Bloed transporteert door hele lichaam. Cellen die gevoelig zijn voor een hormoon reageren op verandering van concentratie.
- Geslachtshormonen: bij voortplanting, ontwikkeling; begint al bij embryo. Hoeveelheid mannelijk geslachtshormoon testosteron speelt rol -> Veel = jongen, weinig = meisje.
● Primaire geslachtskenmerken: heb je al bij geboorte
● Om te overleven bezitten organismen aanpassingen om te overleven. Er vindt natuurlijke selectie plaats; bepaalde eigenschappen worden doorgegeven anderen niet.
● Door geslachtelijke voortplanting worden genen van twee individuen gemengd.
● Seksuele selectie: selectie op grond van eigenschappen die de kans op voortplanten bevorderen.
● Balts is gedrag dat bij veel diersoorten voorafgaat aan voorplanting. Een aantal vaste handelingen die elkaar opvolgen.
2. Geslachtelijke en ongeslachtelijke voorplanting
● Tijdens replicatie DNA ontstaan regelmatig veranderingen in DNA = mutatie. -> kleine verschillen tussen beide dochtercellen.
● Geslachtelijke voortplanting: recombinatie van chromosomen
○ Reproductie waarbij 2 ouderlijke individuen zijn betrokken
○ Kern eicel versmelt met kern zaadcel
○ Door bevruchting vindt recombinatie van chromosomen plaats -> variatie.
○ Variatie vergroot overlevingskans van populatie.
● Ongeslachtelijke voortplanting: nakomelingen die identiek zijn aan ouder
○ Reproductie waarbij één ouderlijk individu is betrokken
○ Prokaryoten en protisten planten zich zo voort
○ Bij meercellige organismen groeit een deel van organisme uit tot een nieuwe, bv uitlopers van aardbeien
○ Alle organismen kunnen nakomelingen krijgen, bij geslachtelijke de helft ○ Geen variatie -> verspreiding ziekte makkelijk, concurrentie ontstaat.
3. Geslachtscellen
● Celfusie: versmelting van twee cellen. -> info van beide cellen en dubbe aantal chromosomen
● Haploïd: Cellen met een enkele set chromosomen. Aantal chromosomen weergegeven met n.
● Zygote= bevruchte eicel, bevat 2 sets met chromosomen = 2n ● Bevruchting=2 haploïde -> 1 diploïde.
● Proces waarbij aantal chromosomen wordt gereduceerd = meiose.
○ Meiose I: uit een diploïde cel ontstaan twee haploïde cellen.
○ Meiose II: Uit die twee haploïde cellen vier haploïde cellen.
● Bij veel organismen zijn mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen niet gelijk:
menselijke eicel (oöcyt) is veel groter dan zaadcel (spermacel) Zaadcellen:
- Ontstaan in testes/teelballen. Bevatten sterk gekronkelde zaadbuisjes, daarin liggen cellen die zich delen waardoor zaadcelmoedercellen ontstaan -> zaadcellen. Vorming zaadcellen= spermatogenese.
- Zaadcellen tijdelijk opgeslagen in bijballen. Bij orgasme zaadlozing: zaadcellen via zaadleider vanaf bijballen naar urinebuis Eicellen:
● Ontstaan bij ovaria/eierstokken. Ontstaan= oögenese. Iedere eicel omgeven door blaasje. Blaasje met eicel= follikel. Begin puberteit begint in één vd ovaria een eicel zich verder te ontwikkelen door FSH. Door LH barst follikel open -> ovulatie/eisprong. -> baarmoeder. HaploÏde kern van beiden versmelten -> bevruchte. diploïde eicel.
Bevruchting:
● In eileiders, door ontstaan bevruchtingsmembraan kan maar één zaadcel een eicel bevruchten.
4. Hormonen
● Bij vrouwen verandert concentratie hormonen tijdens menstruatie, eisprong, zwangerschap, bevalling en overgang.
● Hypofyse maakt hormonen; productie zaadcellen en menstruatiecyclus. = Hormoonklier in midden hoofd, onder hersenen. Geeft oa hormonen af die hormoonklieren beïnvloeden. Hypothalamus: direct boven hypofyse, Geeft stoffen af; releasing hormonen (RH). Stimuleert hypofyse bij maken hormonen. Bij voorplanting: Follikelstimulerend hormoon ( FSH ) en Luteïniserend hormoon ( LH ) Man:
● FSH: vorming zaadcellen
● LH: stimuleert cellen in testes om testosteron te produceren.
- Testosteron stimuleert ontwikkeling zaadcellen, remt bij bepaalde concentratie de hypothalamus -> minder GnRH, FSH en LH -> concentratie testosteron daalt. = negatieve terugkoppeling
● Door stijging concentratie testosteron tijdens puberteit ontstaan secundaire geslachtskenmerken Vrouw:
● Menstruatie: In baarmoederslijmvlies kleine bloedvaatjes, deel baarmoederslijmvlies wordt afgestoten -> bloedvaatjes stuk -> bloedverlies.
- Iedere maand opnieuw baarmoederslijmvlies opgebouwd en afgestoten als je niet zwanger raakt -> menstruatiecyclus. 28 dagen, Eerste dag menstruatie is begin cyclus. Eerste 12 dagen; FSH, LH geproduceerd. FSH: stimuleert rijping follikels in ovaria. Beide stimuleren productie oestrogeen, Door oestrogeen wordt baarmoederslijmvlies dikker.
● Halverwege menstruatiecyclus: ovulatie. Onder invloed van LH neemt rijke follikel veel vocht op en barst open. Na ovulatie blijft onder invloed van LH het gele lichaam in stand en produceert het oestrogeen en progesteron. Aan het eind menstruatiecyclus sterft het gele lichaam af door gebrek aan LH.
5. Zwanger
● Zwangerschapstest toont hormoon HCG in urine aan.
● Na bevruchting deelt bevruchte eicel(=zygote) zich binnen bevruchtingsmembraan. De cellen worden na iedere deling kleiner. Eerste deling: klievingsdelingen. In eileider.
● Innestelling: beginnende embryo groeit ongeveer 7 dagen na ovulatie in baarmoederslijmvlies. Buitenste laag bolletje cellen vorm buitenste vruchtvlies. Placenta vormt oa HCG waardoor gele lichaam in stand blijft. Gele lichaam vormt progesteron waardoor geen nieuwe eicellen tot ontwikkeling komen.
● Na 3 maanden verdwijnt gele lichaam; placenta neemt progesteronproductie over.
● Na 3 maanden verdwijnt gele lichaam; placenta neemt progesteronproductie over.
● Eerste weken ontwikkeling heet kind embryo. Na innesteling groeien vanuit buitenste laag cellen van het bolletje uitstulpingen in holtes in het baarmoederslijmvlies die met bloed gevuld zijn. Uitstulpingen en holtes ontwikkelen zich tot placenta. Embryo is
omgeven met vocht, vruchtwater. En omsloten door tweede vlies. De vruchtvliezen omsluiten embryo en vruchtwater.
- Vanuit embryo groeien bloedvaten door navelstreng naar placenta -> dunne haarvaten voor uitwisseling stoffen tussen bloed moeder en kind. Die stoffen passeren membranen die bloed gescheiden houden. Sommige stoffen kunnen er niet langs zoals ziekteverwekkers.
● Vanaf achtste week heet het kind foetus. Bijna alle weefsel is gevormd en organen aanwezig. Ongv 5 cm lang. Harde buik=baarmoeder trekt samen. = weeën
● Door celdifferentiatie ontstaan uit stamcellen gespecialiseerde cellen. Alle cellen bevatten dezelfde genen, maar verschillende genen actief. Apoptose:
geprogrammeerde celdood waardoor sommige overbodige en ongewenste weefsels verdwijnen.
Geboorte
● Indalen: Hoofdje komt in bekkenholte te liggen. Tijdens weeën wordt baarmoedermond wijder= ontsluiting. Vruchtvliezen breken ook.
● Weeën steeds krachtiger en ook in de buikwand gaan ze zich samentrekken (persweeën) -> persen. Uitdrijving: door persweeën komt kinder ter wereld.
● Normale bevalling: eerst hoofd, stuit: eerst kontje/voetje. dwars: keizersnee.
● Na geboorte zit navelstreng vast aan placenta. 15 min na geboorte nog weeën van nageboorte.
● Gedurende zwangerschap stijgt concentratie hormoon prolactine: vergroot melkklieren.
7. Soa’s en geboorteregeling
● Overgedragen via sperma, bloed, vaginaalvocht en contact van slijmvliezen. ● Besmet maar nog niet ziek= heropositief.
8. Ongewenst kinderloos
● Leeftijd waarop vrouwen kinderen nemen is toegenomen -> aantal stellen met vruchtbaarheidsproblemen ook.
Oorzaken en oplossing:
● Te weinig productie bepaald hormoon -> innemen/spuiten ● Weinig zaadcellen in sperma -> kunstmatige inseminatie.
● Eileiders werken niet goed -> IVF=bevruchting buiten lichaam
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
T.
T.
ja hihi
6 jaar geleden
Antwoorden