Paragraaf 1.
Bloemen zijn organen van zaadplanten. De functie van bloemen is voortplanting. De bloem van de witte dovenetel bestaan uit een wit gedeelte en een groen gedeelte. Het witte gedeelte heet de bloemkroon en het groene gedeelte heet de bloemkelk. In de bloem zitten voortplantingsorganen, de meeldraden en de stamper. Bloemen kunnen er verschillend uitzien. Toch hebben de meeste bloemen ongeveer dezelfde bouw. De bloemkelk bestaat uit kelkbladeren. Deze zijn meestal groen. De bloemkroon bestaat uit kroonbladeren. Bij veel planten zijn de kroonbladeren groot en opvallend gekleurd. Ze dienen voor het aantrekken van insecten. Meeldraden zijn de mannelijke voortplantingsorganen van een plant. Eenmeeldraad bestaat uit een helmdraad en een helmknop. De helmknop bestaat uit helmhokjes. In de helmhokjes ontstaat stuifmeel. Stuifmeel wordt ook wel pollen genoemd. Het bestaat uit hele kleine korrels: de stuifmeelkorrels. Stuifmeelkorrels zijn de mannelijke geslachtscellen van een plant. Stampers zijn de vrouwelijke voortplantingsorganen van de plant. Bij veel plantensoorten hebben de bloemen maar één stamper. Een stamper bestaat uit een stempel, een stijl en een vruchtbeginsel. Er zijn ook stampers met meerdere stempels. In het vruchtbeginsel zijn één of meer zaadbeginsels. In ieder zaadbeginsel ontstaat één eicel. Een eicel is een vrouwelijke geslachtscel. Veel bloemen hebben nectar. Dit is een zoete sap dat insecten aanlokt. Bijen verzamelen nectar en maken er honing van voor hun jongen.
Paragraaf 2.
Veel insecten (zoals bijen) vliegen van bloem naar bloem om nectar te zoeken. Als de bij naar een andere bloem vliegt, neemt hij het stuifmeel mee. Het overbrengen van stuifmeel van een meeldraad op de stempel van een stamper heet bestuiving. Stuifmeelkorrels moeten dan wel terecht komen op de stempel van een bloem van het zelfde soort, anders is het geen bestuiving. Dit heet zelfbestuiving. Veel planten hebben meerdere bloemen. Stuifmeel kan ook van de ene bloem terechtkomen op de stempels van andere bloem van dezelfde plant. Dit is ook zelfbestuiving. Stuifmeel kan ook terechtkomen op stempels van bloemen van een andere plant. Dat heet kruisbestuiving. Bloemen waarbij insecten voor de bestuiving zorgen, heten insectenbloemen. Deze hebben meestal grote en gekleurde kroonbladeren. Daar worden insecten mee getrokken. Ze komen ook op de geur van nectar af. Bloemen waarbij de wind voor bestuiving zorgt, heten windbloemen. Die zijn vaak klein en onopvallend. Bij insectenbloemen strijken de insecten met kun rug langs de meeldraden en stempels. De stuifmeelkorrels zijn ruw en kleverig, dan blijven ze aan de rug van de insect plakken. Als de insect daarna naar een andere bloem gaat voor nectar, strijkt hij weer met zijn rug tegen de stempels, waardoor de meegebrachte stuifmeelkorrels aan de stempels blijven plakken. Bij windbloemen blaast de wind het stuifmeel van de meeldraden weg. Het stuifmeel kan dan bij toeval op een stempel van dezelfde soort terecht komen. De stuifmeelkorrels zijn licht en glad, zodat ze makkelijk kunnen zweven. Bij sommige soorten hebben de stuifmeelkorrels luchtblaasjes, zodat ze niet snel op de grond vallen. De stempels zijn groot en veervormig.
Paragraaf 3.
Als een stuifmeelkorrel op een stempel is gekomen, vormt die stuifmeelkorrel een buis: de stuifmeelbuis. De stuifmeelbuis groeit door de stijl naar een zaadbeginsel in het vruchtbeginsel. Door de stuifmeelbuis gaat de kern van de stuifmeelkorrel naar het zaadbeginsel. Als de buis een zaadbeginsel heeft bereikt, barst de top van de stuifmeelbuis open en komt de kern eruit, en versmelt met het zaadbeginsel. Dit heet bevruchting. Na de bevruchting beginnen de bevruchte eicel en het zaadbeginsel te groeien. Uit de bevruchte eicel ontstaat een kiem. Uit het zaadbeginsel ontstaat een zaad. Elk zaadje bevat een kiem. Er kunnen meerdere stuifmeelbuizen door een stijl groeien. Deze stuifmeelbuizen groeien naar verschillende zaadbeginsels. Uit elk zaadbeginsel waarvan de eicel is bevrucht, kan een zaad ontstaan. Er kunnen dus meerdere zaden ontstaan in een vruchtbeginsel. Als de eicel niet is bevrucht, kan hij niet uitgroeien tot een kiem. Al heel lang kweken mensen planten. Ze proberen steeds mooiere planten te kweken. Dit doen ze door zelf voor bestuiving te zorgen. Bij het kweken worden twee plantenrassen die speciale eigenschappen hebben met elkaar gekruist. Stuifmeelkorrels van het ene plantenras moeten dan bevrucht worden door eicellen van het andere plantenras. De kweker brengt met een penseeltje stuifmeel van het ene plantenras aan op de stempels van het andere plantenras. Door de planten te kruisen, zijn er veel verschillende planten.
Paragraaf 4.
Na de bevruchting veranderd er veel in de bloem. Na de bevruchting beginnen in het vruchtbeginsel zaadbeginsels te groeien. In deze zaadbeginsels zijn de eicellen bevrucht. Deze zaadbeginsels ontwikkelen zich tot zaden. De andere zaadbeginsels beginnen te verschrompelen. Het vruchtbeginsel zelf wordt steeds groter. Het groeit uit tot een vrucht. Appels, kersen, tomaten en peulen zijn vruchten. Bonen, erwten en de pitten in appels, kersen en tomaten zijn zaden. In sommige vruchten zit maar 1 zaad, in andere vruchten zitten meerdere zaden. Eén meloen kan honderden zaden bevatten. Voor elk van deze zaden moet de kern van de eicel in een zaadbeginsel zijn versmolten met de kern van een stuifmeelkorrel! Een zaad bevat reservevoedsel voor een kiemplantje wat kan ontstaan. Met dit reservevoedsel kunnen mensen en dieren zich voeden. Ook veel vruchten worden gegeten. Van sommige van deze vruchten eet je de zaden ook op.
Paragraaf 5.
Uit bloemen ontstaan vruchten met zaden. Elke zaad bevat een kiem, waaruit een nieuwe plant ontstaat. Voor planten is het nuttig dat de zaden zich over een groot gebied verspreiden. De zaden komen dan niet allemaal op dezelfde plek terecht, waardoor er meer zaden kunnen kiemen. Vruchten zorgen ervoor dat zaden kunnen worden verspreid. Bij sommige planten schieten of slingeren de vruchten hun zaden weg. Maar bij de meeste planten worden de zaden door de wind verspreid, zoals bij een uitgebloeide paardenbloem. Er zijn ook plantensoorten waarbij dieren zorgen voor verspreiding van vruchten en zaden. Bij veel plantensoorten hebben de vruchten vruchtvlees, waardoor het aantrekkelijk is voor dieren om het te eten. De zaden komen dan in de maag van de beesten terecht. Het vruchtvlees verteert, maar de zaden niet en worden weer uitgepoept. Eekhoorns leggen hun wintervoorraad in de grond, maar niet alles word opgegeten. De zaden zijn dan ook verspreid.
REACTIES
1 seconde geleden
N.
N.
Super samenvatting
11 jaar geleden
AntwoordenC.
C.
Thanks man perfect
11 jaar geleden
AntwoordenA.
A.
Super bedankt heel handig voor mijn toetsweek!
7 jaar geleden
Antwoorden