Hoofdstuk 7: bescherming

Beoordeling 10
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 1279 woorden
  • 19 mei 2013
  • 1 keer beoordeeld
Cijfer 10
1 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode

De huid beschermt o.a. tegen beschadiging, infecties en UV-straling. Het bestaat uit de opperhuid en de lederhuid. De opperhuid bestaat uit de hoornlaag en de slijmlaag;

  • de hoornlaag bestaat uit dode, verhoornde epitheelcellen. Deze beschermt tegen de bovenstaande punten en slijt steeds af. Als de hoornlaag dik is, noemen we dat eelt.
  • de slijmlaag bestaat uit levende epitheelcellen. De kiemlaag deelt zich voortdurend.

De cellen uit de opperhuid krijgen zuurstof d.m.v. de weefselvloeistoffen, want er zit lopen geen bloedvaten door de lederhuid. De melanocyten zijn de pigmentvormende cellen. Donkergekleurde mensen hebben in de opperhuid veel cellen met melanine. Melanine beschermt delende cellen tegen o.a. uv-straling. In de haarzakjes bevinden zich talgklieren. Ze scheiden talg uit (een vettige stof die de hoornlaag soepel houdt).

De lederhuid bestaat uit bindweefselcellen. Daar liggen de zintuigcellen, uitlopers van zenuwen, haarspiertjes, bloevaten en zweetklieren. Onder de huid ligt het onderhuids bindweefsel. Hier liggen de vetcellen in opgeslagen. Het vet heeft een warmte-isolerende werking. D.m.v. de warmtebalans blijft de lichaamstemperatuur op peil door warmteafgifte en warmteproductie. Het lichaam geeft warmte af aan de omgeving door:

  • Bij straling geeft het lichaam warmte af, zonder dat het iets aanraakt;
  • Bij geleiding beschermt het vet (en lucht) je. Dat geleidt minder goed. Water geleidt juist goed;
  • Door stroming wordt de warmte afgevoerd. Dit gebeurt als de lucht in beweging is;
  • Door verdamping wordt warmte uit het lichaam onttrokken d.m.v. zweet.

Ziekteverwerkkers zijn o.a. virussen, bacteriën, schimmels en dieren (insecten). Het indringen van een virus noemen we een infectie. Bij bacteriën, schimmels en bij dieren wordt je meestal ziek door een giftige stof. Bij virussen wordt je ziek, doordat ze cellen binnendringen. Zwemmerseczeem is een voorbeeld van een schimmel. Stoffen of cellen die niet in je lichaam voorkomen zijn lichaamsvreemde stoffen. Er zijn twee soorten afweer:

  • Mechanischeafweer d.m.v. de bouw van organen;
  • Chemischeafweer o.a. door maagzuur.

De belangrijkste organen voor het afweersysteem, zijn de beenmerg, thymus, de milt en de lymfeknopen. Bij koorts is de normwaarde van de temperatuur verhoogd voor de afweer. De ontwikkeling van ziekteverwekkers wordt dan vertraagd en de afweerreacties juist versneld.

In de rode beenmerg worden witte en rode bloedcellen gevormd. Ze ontstaan uit stamcellen. Fagocyten en lymfocyten zijn witte bloedcellen. Specifieke afweer is gericht op één type ziekteverwekkers. Aspecifieke afweer is gericht op verschillende type ziekteverwekkers.

Aspecifieke afweer:

  • fagocyten kan je onderverdelen in granulocyten en monocyten;
  • fagocyten nemen ziekteverwekkers en lichaamsvreemde stoffen in zich op;
  • het proces noemen we fagocytose;
  • granulocyten gaan meestel gelijk dood;
  • etter/pus zijn dode granulocyten, gedode bacteriën en dode weefselcellen;
  • monocyten blijven slechts enkele dagen in het bloed. Ze gaan dan naar het weefsel toe en veranderen dan van vorm. Dit zijn ook macrofagen;
  • macrofagen zorgen dat dode celresten worden opgeruimd.

Specifieke afweer:

  • opgewekt door antigenen (eiwitten meestal);
  • herkennen van lichaamsvreemde antigenen gaat door receptoren (eiwit op een celmembraam);
  • de receptoreiwitten zijn onderdeel van MHC-(1)(2)-systeem

Lymfeknopen, de milt, de beenmerg en de thymus worden lymfoïde organen genoemd. Niet alle lymfe keert terug in de haarvaten, maar wordt opgenomen in de lymfevaten. De kleine lymfevaten verenigen zich in twee grote lymfevaten: de rechterlymfestam en de borstbuis. In o.a. de hals, in de oksels en in de liezen zitten lymfeknopen.

Een macrofaag met lichaamsvreemde antigenen noemen we een antigeenpresenterende cel (APC). Via lymfe en het bloed komen APC aan lymfocyten. Als de cel wordt geaccepteerd, delen ze zich, de dochtercellen zijn dan:

  • T-helpercellen (merendeel) geven verschillende cytokinen af;
  • sommige cytokinen stimuleren de ontwikkeling van Tc-cellen;
  • Dit noemen ze het cellulaire afweer.

Tc-cellen werken specifiek. Ze herkennen geïnfecteerde cellen aan een stukje antigeen op het celmembraan. Ze reageren ook op sommige kankercellen. De T-geheugencellen herkennen bij een tweede infectie het antigeen, waardoor een snellere afweerreactie volgt. Plasmacellen (immunoglobulinen (Ig)) vormen antigenen tegen anticellen. Antistoffen binden zich precies op elkaar aan antigenen. Ze worden ook het antigeen-antistofcomplex genoemd. De giftige werking kan door een antistof worden gestopt. Ook kan het celmembraan worden aangetast. Hierdoor kunnen de cellen uit elkaar vallen. De antistoffen komen overal in het lichaam terrecht. De afweer door antistoffen noemen we humorale afweer. B-cellen herkennen net als T-cellen nieuwe antigenen. Je bent dan eigenlijk immuun.

Meestal wordt je na een besmetting eerst ziek. Het maken van een antigeen duurt een tijdje tot 2 weken daarna groeit het niet meer. Als je voldoende antistof hebt, verdwijnen de symptomen. Deze antistofvorming noemen we de primaire reactie. Bij een tweede besmetting (secundaire reactie) komt er onmiddellijk een antistof vrij. Deze blijft ook langer in je bloed aanwezig. Nu ben je immuun. Bij ziektes die je oploopt noemen we dat natuurlijke immuniteit (waterpokken). Bij immunisatie wordt de immuniteit kunstmatig opgewekt. Dit gebeurt door een vaccinatie. Een vaccin bevat gedode of verzwakte ziekteverwekkers en soms alleen antigenen. Geheugencellen vormen immuniteit voor een latere besmetting. In Nederland wordt vrijwel iedereen gevaccineerd met difterie, kinkhoest, tetanus, polio, de bacterie Haemophilus influenzae type b, bof, mazelen, rodehond en meningokokken C. Dit noemen we actieve immunisatie. Passieve immunisatie wordt alleen toegepast in noodgevallen (een slang die bijt). Dit noemen ze dan een serum. Dit bevat een antistof tegen het antigeen, uit het bloed van het dier. Door biotechnologie is men in staat om één antistof te produceren. Dit noemen ze monoklonale antistof.

Bij een transplantatie wordt aangetast weefsel of orgaan vervangen door een ander orgaan of weefsel. Hierbij kunnen afstotingsreacties plaatsvinden, als het door een donor wordt vrijgegeven. Deze worden veroorzaakt door MHC-eiwitten op de celmembranen. Bij transplantaties spelen vooral antigenen van het HLA-systeem (onderdeel van MHC) een rol. De genen voor het HLA-systeem liggen allemaal op het zesde chromosomenpaar. Door het HLA-systeem kunnen lymfocyten elkaar onderscheiden van lichaamsvreemde cellen. Er wordt gekeken of het HLA-systeem past bij de acceptor oftewel HLA-matching. Overleving van het getransplanteerde orgaan is beter, wanneer er geen mismatching plaatsvindt. Vroeger kon je d.m.v. een donorcodicil laten weten dat je donor bent. Sinds 1998 wordt alles geregistreerd in het donorregister. Hierdoor gaat het ook veel sneller. Een hart kan bijvoorbeeld maar vier uur worden bewaard.

Afstotingsreacties d.m.v. antistoffen komen zelden voor. Dit is een zeer snelle afstoting (acute afstoting). Deze kunnen worden onderdrukt door medicijnen. Het ABo-systeem en de resusfactor zijn de belangrijkste systemen om bloedgroepen in te delen. Rode bloedcellen kunnen ook antigenen hebben. De vorming van deze antistoffen gaat bij de geboorte door bacteriën die in het darmkanaal voorkomen. Als A met B komt dan gaat het klonteren. Er ontstaat dan de stof hemoglobine. Dit proces noemen ze hemolyse. Dit leidt o.a. tot hersen- en nierbeschadiging en soms de dood.

Bij 85% van de mensen komt er een antigeen op het celmembraan van een rode bloedcel die ook bij een resusaapje voorkomt. Dit eiwit wordt ook het resusantigeen of resusfactor genoemd. Met wordt resuspositief genoemd (Rh+), zonder resusnegatief (Rh-). Als een resusnegatief persoon, resuspositief bloed krijgt gaat het antistoffen maken. Bij de eerste infectie maakt het niet veel uit. Maar bij de tweede wel, onder invoed van T- en B-geheugencellen. Er treedt dan hemolyse op.

Als een resusnegatieve vrouw een resuspositief kindje krijgt en er zitten scheuren in de placenta (vooral tijdens de baring) kunnen rode bloedcellen van het kind in de bloedomloop van de moeder komen. Dit kan nadelen hebben bij een tweede bevalling. De gevolgen zijn voor het kindje niet te overzien, het gaat daar namelijk samenklonteren. Zo’n kind wordt een resuskindje genoemd. De laatste tijd wordt er bij de eerste bevalling dan antiresus toegediend als de placenta is gescheurd. De moeder maakt dan zelf geen antiresus aan. Het ingespoten antiresus wordt ook na een tijdje afgebroken.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.