Hoofdstuk 4: Cellen en Leven

Beoordeling 7.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 1689 woorden
  • 8 april 2014
  • 117 keer beoordeeld
Cijfer 7.4
117 keer beoordeeld

§4.1 Levende cellen

Van systeem aarde tot molecuul

Een organisatieniveau is de schaal waarop onderzoek plaatsvindt, bijvoorbeeld een gehele populatie diersoorten of alleen een molecuul. Beerdiertjes zijn hele kleine meercellige diertjes. De truc die zij gebruiken om te overleven, is dat ze zichzelf totaal uitdrogen.

Eencellig meercellig

Tijdens de ruimtereis vertoonden de beerdiertjes geen levenskenmerken, maar in de celkern ligt wel alle informatie voor het leven.
De grootte van cellen is beperkt door de oppervlakte-volumeverhouding. Het volume bepaalt de mate van zuurstofbehoefte, het oppervlak de snelheid van uitwisseling van stoffen met de omgeving. Hoe groter organismen zijn, hoe groter de omvang van het volume en het oppervlak wordt in verhouding steeds kleiner, hierdoor hebben wij longen en darmen etc.

Verschillende cellen, weefsels en organismen

Celdifferentiatie is wanneer er uit een stamcel allerlei verschillende cellen ontstaan. Gedifferentieerde cellen maken ook andere eiwitten. Groepen cellen met dezelfde bouw en functie heet een weefsel. Organen zijn gevormd uit verschillende weefsels.

Zieke cellen

Ziekten bij planten en dieren ontstaan op celniveau, bijvoorbeeld het slabobbel bladvirus of diabetes type 1. Bij diabetes vallen cellen bepaalde cellen in het afweersysteem van de alvleesklier aan waardoor deze geen insuline meer aanmaakt. Insuline verlaagt het glucosegehalte in het bloed. Problemen op celniveau veroorzaken problemen bij:

  • Weefsels (groepen cellen werken niet meer)
  • Orgaan (alvleesklier werkt slechter)
  • Organisme (suikerpatiënt)

Een hypo is een te laag glucosegehalte, een hyper een te hoge.

Stamcellen

Stamcellen zijn ongedifferentieerde cellen die zich blijven delen. Drie verschillende stamcelbronnen zijn:

  • Embryo’s : Embryonale celen kunnen zich in elk type cel differentiëren, maar ‘mag alles wat technisch kan?’
  • Navelstreng: Uit deze stamcellen proberen onderzoekers insuline producerende cellen te kweken.
  • Volwassen organen: Bijvoorbeeld je beenmerg die continu nieuwe bloedcellen maakt of je huid die zich herstelt.

___________________________________________________

§4.2 Industrie op miniformaat

Recept voor insuline zit in de celkern

Je lichaam bestaat uit ongeveer 5x1013 cellen. Bouwstenen voor eiwitten zijn aminozuren. Je darmen halen de eiwitten uit het voedsel en verteren deze tot aminozuren. In de celkern zit het DNA, deze heeft de bouwinstructie voor het maken van de eiwitten. Er wordt een RNA-molecuul gemaakt die door de kernporiën naar de ribosomen in het grondplasma gaat. Ribosomen koppelen aminozuren aan elkaar, ze zitten los of gebonden aan het ER.

Endoplasmatisch reticulum

Het ER zijn twee membranen met tussenruimte. Het glad ER is zonder ribosomen, het ruw ER met ribosomen. De eiwitten die door de ribosomen zijn gekoppeld, gaan nadat de enzymen ze in het ruw ER in transportblaasjes hebben verpakt, naar het Golgi-systeem. In blaasjes gaan ze daarna naar het celmembraan en de cel uit.
Glad ER vormt fosfolipiden, steroïde hormonen (in testis en eierstokken), opslagplaats voor calciumionen (spieren) of spelen een rol bij ontgiften (lever).

Golgi-systeem

Het Golgi-systeem zijn een paar platte schijven. De blaasjes van het ER versmelten met de membranen van het Golgi-systeem. Na hier de laatste aanpassingen te hebben gehad, vervoeren de blaasjes ze naar het celmembraan.

Energiecentrales van de cel

ATP is een molecuul de cellen meestal gebruiken voor energie. ATP wordt opgeladen in de mitochondriën, deze krijgen de energie van bijv. glucose.

Lysosomen

Lysosomen zijn blaasjes met enzymen uit het Golgi-systeem. Ze breken versleten organellen af. Ook breken ze moleculen af die de cel opneemt bij endocytose. In witte bloedcellen breken ze bacteriën af.

Celskelet

Het celskelet bestaat uit een netwerk van verschillende eiwitdraden. Omdat cellen voortdurend van vorm veranderen en organellen verplaatsen, is het celskelet constant in beweging.

Centriolen

Centriolen zijn alleen in dierlijke cellen. Ze verdubbelen en gaan elk naar de andere kant van een cel. Met eiwitdraden splitsen ze chromosomen waarna de cel zich vervolgens splitst.

Plantencellen

Plantencellen hebben chloroplasten. Dit zijn organellen met een glad membraan en aan de binnenkant stapels membranen met o.a. chlorofyl. Hiermee vangt de chloroplast zonlicht op voor het opladen van ATP. Van CO2,H2O en ATP maken planten glucose. Hiermee kan de plant andere stoffen maken. Ook kunnen planten een andere kleur hebben dan groen, dat de chloroplasten veroorzaken. Je hebt ook chromoplasten (oranje, geel, rood) en amyloplasten (kleurloos, zoals in zetmeel). Samen heten de drie plastiden. Ze kunnen in elkaar overgaan onder invloed van licht.

Vacuole

Bijvoorbeeld roze bloemen hebben hun kleur door de grote vacuole waarin opgeloste stoffen zitten. Jonge plantcellen hebben vaak meerdere vacuolen, maar door veel water op te nemen groeit de cel: celstrekking.

_____________________________________________________

§4.3 Transport bij cellen

Cellen begrensd

Celmembranen zijn een dubbele laag fosfolipiden met cholesterol en eiwitten. De staarten van de fosfolipiden zijn hydrofoob, ze stoten water af, en de koppen zijn hydrofiel, ze trekken water aan. De koolhydraatketens zijn receptoren, stoffen van buitenaf koppelen aan deze. Elke receptor bindt met één bepaalde stof en reageert daar op een specifieke manier op. Met receptoren onderscheidt de cel lichaamseigen en lichaamsvreemd, ook zijn hierdoor verschillende bloedgroepen.

Celmembranen passeren

Kleine moleculen bewegen door de fosfolipidemoleculen, dit heet diffusie: het kost de cel geen extra energie en het is dus passief transport. Grote moleculen, ionen, polaire stoffen of voedseldeeltjes kunnen niet door de fosfolipidelaag, zij gebruiken de eiwitpoorten in het celmembraan. Dit heet gefaciliteerd transport, en het kost de cel geen extra energie. Als transport tegen de concentratie in is kost het wel energie: actief transport. 

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Passief transport

Passief transport gaat via:

  • Diffusie tussen fosfolipiden (O2 en CO2)
  • Eiwitpoorten (glucose en ionen als Na+ en K+)
  • Waterkanalen (water)

De transport van water via een membraan heet osmose. Eiwitpoorten en waterkanelen zijn gefaciliteerd transport. Celmembranen zijn selectief-permeabel. De concentratie opgeloste stoffen bepaalt de osmotische waarde, als er geen stoffen zijn opgelost dan is de waarde 0. Het water gaat van weinig opgeloste stoffen met veel water naar veel opgeloste stoffen met weinig water. Isotonisch is een gelijke concentratie. Hypertonisch is veel opgeloste stoffen in de cel en hypotonisch andersom. De celwand van een plantencel is permeabel, hij laat water en opgeloste stoffen door. Turgor is wanneer de cel groeit en tegen de celwand aandrukt. Als de turgor nul is en het celmembraan loslaat van de celwand, is dat grensplasmolyse. Als er ruimte tussen de celwand en het membraan is, heet dat plasmolyse

Actief transport

Transportenzymen brengen moleculen tegen de concentratierichting in naar de buiten of binnenkant van de cel. Hier is ATP voor nodig: actief transport.

Deeltjes opnemen

Als een deeltje te groot is voor passief of actief transport, dan sluit het celmembraan het deeltje in en maakt een blaasje: endocytose. De lysosoom versmelt met het blaasje en verteert het opgenomen deeltje. Niet te gebruiken afvalsstoffen in het blaasje versmelten met het celmembraan: exocytose. Met exocytose brengen ze ook geproduceerde eiwitten naar buiten.

____________________________________________________

§4.4 DNA: het besturingssysteem van de cel

DNA

DNA bevat de informatie voor al je eigenschappen. De dubbele helix is een keten aan elkaar gekoppelde nucleotiden. Een nucleotide bestaat uit een fosfaatgroep, een suikermolecuul en een stikstofbase. Aan de suikermolecuul zit een stikstofbase, er zijn 4 verschillende:

  • Adenine (A)     -   Thymine (T)
  • Cytosine (C)    -   Guanine (G)

DNA: code voor eiwitten

Er zijn twintig verschillende aminozuren om eiwitten mee te bouwen. De variatie van eiwitten hangt af van:

  1. Het aantal aminozuren
  2. De volgorde van aminozuren
  3. De keuze van aminozuren

Eén DNA triplet vormt één aminozuur. Er zijn 43=64 verschillende tripletten mogelijk. Het aantal tripletten bepaalt de lengte van de polypeptideketen. ATT, ATC en ACT zijn het stopcodon. TAC is het startcodon. De complete codezin heet een gen.

Ribosomen: code lezen en vertalen

Enzymen in de celkern maken het afschrift van het DNA: het RNA. Tegenover C komt in het RNA G, en tegenover A komt U (T zit niet in RNA. U=uracil). De RNA-keten heeft als suiker ribose i.p.v. deoxyribose. Via de kernporiën verlaat het RNA-molecuul de kern en de ribosomen lezen de RNA-code af en vertalen deze naar een polypeptide.

Celcyclus

De celcyclus bestaat uit de G1-, S-, G2-, en M-fase. De eerste drie zijn de interfase, de chromosomen zijn nog niet zichtbaar. Bij de G1-fase groeit de cel, bij de S-fase verdubbelen DNA-moleculen zich. De twee chromatiden (identieke helften) blijven bij het centromeer vast. Bij de G2-fase worden de DNA-moleculen op kopieerfouten gecontroleerd.

M-Fase

Bij de mitose (M-fase) ontstaan twee nieuwe kernen. Hiervoor rollen de chromosomen zich extra op. Mitose heeft de:

  • Profase: Chromosomen rollen meer op, kernmembraan valt uiteen, trek- en steundraden.
  • Metafase: Chromosomen liggen op equatorvlak
  • Anafase: Enkele chromosomen ontstaan door splitsing, deze vormen de chromosomen voor dochtercellen.
  • Telofase: Er zijn twee kernen, cytoplasma verdeelt zich:
    - Dierlijke cellen: insnoering celmembraan.
    - Plantencellen: vorming nieuw celmembraan en celwand.

________________________________________________________

§4.5 Ongecontroleerde celgroei

Genen aan- of uitzetten

Elke cel heeft hetzelfde DNA. Omdat niet alle cellen dezelfde functie hebben, zetten regelgenen genen aan of uit. Sommige stukken DNA zijn actief, andere niet. De eiwitten (regelgenen) blijven op hun plek tijdens de celcyclus. 

Noodrem op celdeling

Er vindt continu celdeling plaats, het is dus erg belangrijk dat er geen kopieerfouten worden gemaakt. Daar zorgt p53 voor, deze regelt de duur van de G1-fase. Als een cel de fouten niet meer kan herstellen, pleegt hij zelfmoord (apoptose). Ook geeft apoptose je lichaam vorm.

Goedaardige en kwaadaardige tumoren

Een tumor is een overmatige celdeling. Alle cellen krijgen dus dezelfde mutatie. Een tumor kan een weefsel beschadigen. Ook kunnen tumorcellen loslaten, via bloedvaten of lymfevaten verspreiden ze zich, waarna deze uitgroeit tot een nieuwe tumor. Dit heet metasteren. In nauwe haarvaten lopen de cellen vaak vast.
Een goedaardige tumor groeit andere weefsels niet in en kan zich niet uitzaaien omdat hij een laagje bindweefsel om zich heeft.

 

Behandeling van kanker

Er zijn drie meest gebruikte behandelingen:

  1. Radiotherapie: hoge energetische straling. Maar maakt niet alleen kankercellen kapot, ook gezonde -> vermoeidheid.
  2. Chirurgie: Tumor wordt uit het lichaam gehaald, maar alle tumorcellen moeten verwijderd worden om herhaling te voorkomen.
  3. Chemotherapie: kan via injectie, infuus of pillen. Ook gezonde cellen komen hiermee in aanraking -> kaal- en misselijkheid

Nieuwe therapieën

Een tumor heeft veel voedingsstoffen nodig, daarom wordt er een aanvoerend bloedvat gevormd. Nieuwe geneesmiddelen hechten zich aan de receptoren waardoor deze niet kan groeien.

Een tumor heeft veel voedingsstoffen nodig, daarom wordt er een aanvoerend bloedvat gevormd. Nieuwe geneesmiddelen hechten zich aan de receptoren waardoor deze niet kan groeien.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.