4 Voeding
4.1 Gezonde voeding?
(Voedingsmiddelen en voedingsstoffen)
Je leert
- wat gebreks- en welvaartsziekten zijn
- hoe voeding in verband gebracht is met hart- en vaatziekten en kanker
Dingen die je eet of drinkt noem je voedingsmiddelen. Voedingsmiddelen bevatten verschillende voedingsstoffen. Water, vitamines, mineralen, vetten, koolhydraten en eiwitten zijn voedingsstoffen. Bij een (langdurig) tekort aan één of meer voedingsstoffen kan een gebreksziekte ontstaan. Het is daarom belangrijk om gezond en gevarieerd te eten. Bij overmatige consumptie van bepaalde voedingsstoffen (bijvoorbeeld verzadigde vetzuren) kunnen welvaartsziekten (hart- en vaatziekten) ontstaan. Verzadigde vetzuren en cholesterol kunnen aderverkalking of een hartinfarct veroorzaken. Onverzadigde vetzuren als linolzuur kunnen juist voorkomen dat je hiervan last krijgt. Groente en fruit verkleinen de kans op het ontstaan van kanker, terwijl stoffen als PAK’s de kans daarop vergroten. In gezonde voeding zit veel voedingsvezel. Vezels dienen als ballaststof, ze bevorderen de vertering van het voedsel.
4.2 Energieke voeding
(Energierijke voedingsstoffen)
Je leert
- dat koolhydraten en vetten vooral energie leveren
- dat overtollige vetten worden opgeslagen
Koolhydraten, vetten, en in mindere mate – eiwitten, zijn energierijke stoffen: ze leveren je lichaam energie. Bij de dissimilatie, ofwel de afbraak van deze stoffen komt energie vrij. De vrijgekomen energie wordt in een cel gebruikt om moleculen ATP te produceren. ATP is een energiedrager in de cel. Als ergens in de cel energie nodig is, zijn de ATP-moleculen de energieleveranciers. Een te veel aan koolhydraten in je voedsel wordt in de vorm van glycogeen in lever- en spiercellen opgeslagen. Zetmeel en cellulose zijn twee andere belangrijke koolhydraten die in ons dagelijks voedsel voorkomen.
Ook heeft je lichaam vetten nodig. Een te veel aan vetten echter wordt als vet in vetcellen opgeslagen. Veel mensen worden door overvoeding te zwaar. Een overdreven drang tot afvallen kan overslaan in een eetstoornis. Anorexia en boulimia zijn twee bekende eetstoornissen.
4.3 Groei en onderhoud
(Bouwstoffen en beschermende stoffen)
Je leert
- welke voedingsstoffen zorgen voor de opbouw van je lichaam
- welke rol vitamines en mineralen spelen in je lichaam
- waarvoor je lichaam water nodig heeft
Eiwitten vormen een belangrijke groep van stoffen in je lichaam. Naast hun functie van enzym, zijn het transportmoleculen, hormonen en antistoffen. Ook kunnen ze dienen als bouwstof. Actine en myosine zijn belangrijke spiereiwitten.
Eiwitten zijn opgebouwd uit aminozuren. In het lichaam kunnen eiwitten afgebroken worden tot aminozuren. Veel voedingsmiddelen bevatten eiwitten en dus ook aminozuren. Sommige aminozuren krijg je alleen door ze met je voedsel, in je eiwitten, direct op te nemen. Dit zijn de essentiële aminozuren. Andere aminozuren kan je lichaam zelf maken. Vitamines en mineralen spelen een rol bij allerlei stofwisselingsprocessen in je lichaam.
4.4 Beperkt houdbaar
(Voedsel en micro-organismen)
Je leert
- hoe micro-organismen bij de bereiding van voedsel kunnen worden gebruikt
- dat micro-organismen voedsel kunnen bederven
- hoe je voedsel tegen bederf kunt beschermen
Bij de bereiding van het voedsel worden veel micro-organismen gebruikt. Denk aan de bereiding van kaas, wijn, bier en zuurkool. Micro-organismen zijn gemakkelijk hanteerbaar en zodoende erg geschikt om bij voedselproductie te gebruiken. Dit gebruik van levende cellen voor de productie van stoffen noemen we biotechnologie.
Micro-organismen zijn echter ook in staat om voedingsmiddelen aan te tasten, ofwel: te bederven. In de strijd tegen micro-organismen zijn al veel middelen bedacht om ervoor te zorgen dat het voedsel goed blijft. Voorbeelden van deze conserveringsmethoden zijn: confijten, vacuum verpakken, pasteuriseren en steriliseren.
4.5 Wat ligt er nog meer op je bord?
(Additieven)
Je leert
- dat voedsel verontreinigen bevat
- wat additieven zijn
- waarvoor de ADI-waarde is vastgesteld
Voedsel kan verontreinigd zijn met bijvoorbeeld zware metalen of resten van bestrijdingsmiddelen. Deze verontreinigingen kunnen schadelijk zijn voor mensen die deze voedingsmiddelen consumeren.
Ook worden soms bewust stoffen toegevoegd aan het voedsel, om bijvoorbeeld voedselbederf (antioxidanten), kleurverandering (kleurstof) of klontering tegen te gaan of om een emulsie (emulgator) in stand te houden. Ook worden er aan voedsel smaakstoffen toegevoegd. Al deze toevoegingen (hulpstoffen) noem je additieven.
Hoeveel je van een bepaalde stof per dag mag binnenkrijgen wordt aangegeven door de ADI-waarde van een stof. ADI staat voor algemeen aanvaardbare dagelijkse inname. Deze ADI waarde geldt per kilogram lichaamsgewicht. Je kunt dus uitrekenen hoeveel jij met jouw gewicht per dag van een bepaald additief mag binnenkrijgen.
5 Zo gezond als een vis?
5.1 Ben jij gezond?
(Factoren die de gezondheid beïnvloeden)
Je leert
- dat je leefstijl je gezondheid beïnvloedt
- omgaan met tekstbronnen
Je gezondheid is afhankelijk van je manier van leven (je leefstijl), je eigenschappen (bijvoorbeeld een slecht werkende alvleesklier), je omgang met andere mensen (ben je heel open of juist heel gesloten in je omgang met andere mensen) en je leeftijd. Je bent gezond wanneer je geen lichamelijke, geestelijke of sociale problemen hebt.
Medicijnen kunnen je beter maken als je ziek bent. Sommige medicijnen bestrijden alleen de symptomen (verschijnselen) van een ziekte. Door bij griep aspirine in te nemen voel je je beter. Helaas duurt het beter worden van de griep net zolang met als zonder het innemen van aspirine. Bij medicijnen is altijd een bijsluiter verpakt. Op de bijsluiter kun je lezen hoe het medicijn werkt en welke bijwerkingen het eventueel heeft.
5.2 Toch nog gezond?
(Bescherming tegen ziekteverwekkers en UV-straling)
Je leert
- dat je huid beschermt tegen infecties, uitdroging en UV-straling.
- dat je huid een rol speelt bij het handhaven van je lichaamstemperatuur
- afbeeldingen lezen
Overal om je heen zijn ziekteverwekkers die je gezondheid bedreigen. Barrières als huid, zure maagsap en slijmvliezen maken je lichaam vrijwel ondoordringbaar voor ziekteverwekkers. Je huid beschermt je ook tegen uitdroging. Je huid is opgebouwd uit hoornlaag, kiemlaag, lederhuid en onderhuidse bindweefsel. De hoornlaag bestaat uit dode verhoornde cellen. Deze laag ontstaat uit de kiemlaag. In de kiemlaag vinden zeer veel celdelingen plaats. In de kiemlaag bevinden zich pigmentvormende cellen. Deze cellen vormen onder invloed van UV-straling pigment. UV-B verdikt je huid zodat de cellen van je kiemlaag enigszins beschermd zijn tegen UV-straling. Bij die bescherming speelt ook het pigment een rol. In je lederhuid ligt bindweefsel. Deze laag bevat bloedvaten, zenuwen, zintuigen en zweetklieren.
Temperatuurregeling gebeurt ook door je huid. Wanneer je het warm hebt, ga je zweten en raakt je huid meer doorbloed. Het verdampen van zweet kost lichaamswarmte. Bij kou zweet je veel minder en trekken huidbloedvaten samen: je huid is minder doorbloed. Het onderhuidse bindweefsel bevat vetweefsel . Het vet heeft een isolerende werking: bij kou koel je minder snel af. Dit vet is ook reservevoedsel.
5.3 Gezond blijven!
(Aspecifieke en specifieke afweer)
Je leert
- hoe witte bloedcellen ziekteverwekkers bestrijden
- dat je voor bepaalde ziekteverwekkers immuun kunt raken
Je witte bloedcellen proberen binnengedrongen ziekteverwekkers onschadelijk te maken. Je afweer komt op gang. Fagocyten gaan rond een ziekteverwekker liggen en verteren hem (aspecifieke afweer). Andere witte bloedcellen (lymfocyten) kunnen onderscheid maken tussen lichaamseigen en lichaamsvreemde cellen. Zij vormen antistoffen tegen antigenen van de ziekteverwekkers. De antistoffen maken de ziekteverwekkers onschadelijk (specifieke afweer). De tijd die verloopt tussen besmetting en je echt ziek voelen heet incubatietijd.
In je lymfoïde organen (bijvoorbeeld je milt, je lymfeknopen, je amandelen) worden na het bestrijden van de ziekteverwekkers geheugencellen bewaard. Bij een nieuwe infectie met dezelfde ziekteverwekkers maken deze geheugencellen snel grote hoeveelheden antistoffen. Bij vaccinatie (tegen bijvoorbeeld griep) brengt een arts verzwakte griepvirussen met antigenen in je lichaam. Lymfocyten maken daartegen antistoffen. Je vormt tegen de antigenen van de verzwakte ziekteverwekkers geheugencellen. Hier wordt iemand immuun: actieve immunisatie. Deze vorm van immuniteit kan tot gevolg hebben dat iemand heel lang, soms de rest van zijn leven, voor de ziekte immuun blijft. In een serum zijn al kant en klaar antistoffen aanwezig: passieve immunisatie.
5.4 Afweersysteem in de war (Allergieën en auto-immuunreacties)
Je leert
- dat antibiotica de deling van bacteriën remmen
- dat je afweersysteem soms lichaamseigen cellen afbreekt
- dat je afweersysteem soms te heftig reageert op ‘onschuldige’ antigenen
Antibiotica (zoals penicilline) remmen uitsluitend de deling van bacteriën. Op virussen hebben deze medicijnen geen vat. Bij veelvuldig gebruik van antibiotica kunnen bacteriën resistent worden: de bacteriën zijn onvatbaar voor antibiotica.
Bij allergieën reageert het afweersysteem heftig op ‘onschuldige’ antigenen van bijvoorbeeld stuifmeelkorrels of kattenharen. Lymfocyten maken tegen deze antigenen antistoffen. Deze antistoffen hechten aan zogenaamde mestcellen. Adem je opnieuw de antigenen van bijvoorbeeld de stuifmeelkorrels in, dan gaat het mis: de antigenen hechten aan de antistoffen op de mestcellen, de mestcellen barsten open en geven stoffen af. Door deze stoffen ontstaan de problemen: je wordt kortademig, gaat hoesten, krijgt veel slijm en tranende ogen.
Bij auto-immuunziekten richt het afweersysteem zich tegen lichaamseigen cellen (bijvoorbeeld bij jeugdreuma).
5.5 Ongewenste afweerreacties (Afstotingsverschijnselen)
Je leert
- de rol van het afweersysteem bij orgaantransplantaties en bloedtransfusies
- dat door de antigenen op rode bloedcellen mensen verschillende bloedgroepen kunnen hebben
Antigenen aan cellen van getransplanteerde organen veroorzaken afstotingsverschijnselen: het afweersysteem vormt ‘ongewenste’ antistoffen. Deze antistoffen hechten zich aan de antigenen van het getransplanteerde orgaan. Dat heeft tot gevolg dat fagocyten de cellen van het getransplanteerde orgaan vernietigen.
Ook rode bloedcellen bevatten antigenen (A- en/of B-antigenen). Deze antigenen bepalen je bloedgroep. Je hebt bloedgroep A, B, AB of 0. Bij deze bloedgroepen maakt je afweersysteem vanaf je geboorte antistoffen tegen de antigenen die niet aan je rode bloedcellen gehecht zitten. Bloedgroepen bepaal je met behulp van de antistoffen anti-A en anti-B. Van een persoon worden twee druppels bloed afgenomen. Bij de eerste druppel wordt anti-A gedaan en bij de tweede anti-B. Rode bloedcellen met antigeen A klonteren met anti-A. Evenzo klonteren rode bloedcellen met antigeen B met anti-B. Door het wel of niet klonteren weet je de bloedgroep.
Behalve antigenen A en B kunnen rode bloedcellen ook resusantigenen bezitten. Je bent dan resuspositief. Resusnegatieve mensen hebben deze antigenen niet op hun rode bloedcellen. Deze mensen maken antistoffen (antiresus) als zij in aanraking komen met bloed van resuspositieve mensen.
6. Seksualiteit
6.1 De volgende stap
(Geslachtsorganen)
Je leert
- de effecten van de geslachtshormonen op de lichamelijke en seksuele ontwikkeling
- de bouw, ligging en werking van de geslachtsorganen
De levensloop van een mens kent een aan tal fasen. In elke levensfase vinden veranderingen plaats. In de puberteit komen de secundaire geslachtskenmerken tot ontwikkeling. Hierbij spelen geslachtshormonen een belangrijke rol. Vanaf de puberteit produceren de eierstokken bij de vrouw en zaadballen bij de man geslachtscellen: de vruchtbare levensfase is begonnen.
Niet alleen lichamelijke, ook sociale en psychische veranderingen zijn een kenmerk van de puberteit. Al deze veranderingen leiden vaak tot onzekerheden en conflicten met de omgeving.
6.2 Seksualiteit is ...
(Seksueel gedrag)
Je leert
- dat omgaan met seksualiteit een leerproces is
- de invloed van seksuele prikkels op het lichaam
In de puberteit gaat seksualiteit een rol spelen in je denken en handelen. Bij het leren omgaan met de eigen seksuele gevoelens en die van een ander, spelen waarden (eerlijkheid, respect, rechtvaardigheid, trouw) en normen(regels) een grote rol. Daarop hebben je culturele achtergrond, religie en opvoeding een grote invloed.
Ongewenste intimiteiten en seksueel misbruik richten psychische en vaak ook lichamelijke schade aan.
Seksuele prikkels activeren de geslachtsorganen. Dit maakt geslachtsgemeenschap mogelijk.
6.3 Allemaal anders
(Vrouwen en mannen)
Je leert
- hoe verschillen in seksuele beleving afhankelijk zijn van erfelijke en omgevingsfactoren
Erfelijke eigenschappen heb je van je vader en moeder meegekregen bij de bevruchting. Je bezit ook eigenschappen die je hebt overgenomen of hebt (aan)geleerd. Je ouders en anderen in je omgeving vertellen je dingen, ze doen bepaalde dingen, ze leren je regels, normen en waarden. Dat alles bij elkaar noem je cultuur. Tweelingonderzoek helpt bij het ontrafelen van de invloed van erfelijke en omgevingsfactoren op iemands ontwikkeling.
Mensen verschillen in veel aspecten van elkaar, ook waar het gaat om seksuele voorkeur en beleving. Die voorkeur kan gericht zijn op het andere geslacht (heteroseksueel), het eigen geslacht (homoseksueel) of beide (biseksueel). In hoeverre voorkeur bepaald wordt door erfelijke (‘nature’) en door omgevingsfactoren (‘nurture’) is nog steeds bron van onderzoek. Of je een bepaalde voorkeur als normaal of afwijkend ervaart, hangt onder andere af van je culturele en religieuze achtergrond.
6.4 Je vrijt niet alleen
(Seksueel overdraagbare aandoeningen)
Je leert
- welke seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA's) er zijn
- hoe je SOA's kunt herkennen
- relatie te leggen tussen seksueel gedrag en SOA's
Ziekten die mensen op kunnen lopen via seksueel gedrag noem je seksueel overdraagbare aandoeningen of SOA’s. Aids (‘acquired immune deficiency syndrom’) is momenteel de bekendste en beruchtste. Ze ontstaat door het HIV-virus (‘human immuno virus’). Dit virus nestelt zich in bepaalde witte bloedcellen. Je lichaam maakt antistoffen tegen het virus. Iemand is seropositief als er antistoffen tegen het HIV-virus in het bloed zitten. Als er te veel witte bloedcellen worden aangetast gaat het afweersysteem slechter werken. Op zichzelf onschuldige bemettingen kunnen dan tot de dood leiden. Tegen aids is nog geen medicijn. Er zijn wel middelen die het leven van HIV-patienten aanzienlijk kunnen verlengen.
Syfilis, gonorroe en chlamydia zijn SOA’s die met antibiotica te genezen zijn. Het zijn bacterie-infecties die mensen, net als een HIV-infectie, door onveilig vrijen oplopen.
6.5 Kiezen voor kinderen?
(Anticonceptiemethoden)
Je leert
- welke anticonceptiemethoden er zijn
Anticonceptiemiddelen voorkomen een zwangerschap. Methoden zonder middel zijn erg onbetrouwbaar. Het (vrouwen)condoom beschermt niet alleen tegen een zwangerschap, maar ook tegen besmetting met een SOA.
De pil is het meest gebruikte anticonceptiemiddel. Het beïnvloedt de hormoonhuishouding van de vrouw. De pil verhindert de eicelrijping en de eisprong en belemmert de toegankelijkheid voor zaadcellen. Bovendien ontstaat er een minder dik baarmoederslijmvlies.
Sterilisatie is een vrij definitieve manier van geboorteregeling. Hierbij worden de eileiders resp. zaadleiders onderbroken. Sterilisatie heeft geen invloed op de productie van geslachtshormonen.
Morning-afterpil en overtijdbehandeling kunnen gebruikt worden wanneer anticonceptie heeft gefaald.
REACTIES
1 seconde geleden