Hoofdstuk 3 t/m 17

Beoordeling 6.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 14085 woorden
  • 26 maart 2009
  • 72 keer beoordeeld
Cijfer 6.6
72 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
ADVERTENTIE
Stap in jouw toekomst

Kom naar de Open Avond van Inholland op woensdagavond 29 maart van 17:00 - 20:00 uur. Proef de sfeer en ontdek onze opleidingen.

Meld je aan!

Hoofdstuk 3

Paragraaf 3.1


Arm: plaatselijke barbier (kapper), kiezen trekken, behandelde gebroken benen, verzorgde zweren op open wonden.
Rijk: echte dokter, had kennis door opereren van lijken (waar organen lagen in het lichaam). Opereren van lijken vaak in het openbaar, voor rijke burgers, chirurgijnen en dokters. (chirurgijnen geen medische opleiding).

Torso is 0,8 x werkelijkheid, kleur komt overeen, verbindende vliezen tussen verschillende organen en deel van het vetweefsel niet weergegeven in torso.

Amerikaan Joseph Jernigan werd in 1993 geëxecuteerd. Lichaam in 4 stukken, in 1862 dunne plakjes geschaafd. Digitale foto’s van gemaakt “Visible Human Male”.

Paragraaf 3.2

Harvey heeft nooit verbindingen tussen slagaders, aders, haarvaten nooit waargenomen. Vermoedde hij wel.
In 1661 werden haarvaten ontdekt door Malpighi haarvaten op longen van kikker.
Met microscopen is het mogelijk cellen te zien, Van Leeuwenhoek zag bacteriën op tanden en kiezen en zwemmende zaadcellen.
Onderzoekers gingen ook naar bouw van organen kijken, maakten “pluispreparaten” van organen. Met naalden trokken ze stukjes weefsel uit elkaar - preparaat - bekeken met microscoop. Bleek snel dat cellen van mens heel verschillend kunnen zijn van vorm, maar ook groepen cellen zelfde vorm en bouw.

Preparaten niet lang te bekijken, cellen gingen dood, veranderde van structuur. Daardoor gingen ze weefsel in alcohol bewaren. Microtomen (snijmachine) sneden dunne plakjes af van weefsel. Om structuren in cel beter te kunnen zien gebruikten ze kleurstoffen. Jood - Zetmeelkorrels blauw/ kern aantonen in cel.
Met lichtmicroscoop is het mogelijk om in organen cellen (+details) te zien. Kan tot 1000x vergroten. Te klein voor structuren in de cel.

Elektronenmicroscoop uitgevonden in 1930, tot 500000x vergroten. Het is dagen werk om preparaat te maken. De bouw van het celmembraan en andere membranen is te zien.
Celmembraan is grens tussen celinhoud en ‘buitenwereld’. Hier kunnen water en gassen als koolstofdioxide en zuurstof doorheen. Andere stoffen alleen door actief proces.
Het cytoplasma is de grondsubstantie van de cel, daarin een vertakt buizensysteem - het endoplasmatisch reticulum. Dit wordt gevormd door een membraan. Door de buizen vervoert de cel bepaalde stoffen. Het is te klein om met een lichtmicroscoop te zien.
Ribosomen liggen aan buitenzijde van dat buizenstelsen van de membranen. Ook liggen ze los in het cytoplasma. Ze maken de eiwitten die je lichaam nodig heeft, bijv. het speekselenzym amylase. Dit verteer zetmeel, via buizenstelsel en speekselkliercellen naar celmembraan van deze cellen. Door het celmembraan gaat het enzym naar buiten, dan via afvoerbuis in je mondholte.

Paragraaf 3.3

Lichtmicroscoop: Hele kern = klein bolletje in cytoplasma. In preparaat van dat bolletje zie je onder elektronenmicroscoop nog kleinere structuren. Bijv. omhulsel bolletje= kernmembraan (ong. zelfde bouw als ER: dubbelmembraan) Kernmembraan heeft kleine openingen: kernporiën. Een kern regelt wat er in de cel gebeurd. (Berichten door cel vanuit kern) Bijv. bericht door kernporiën naar ribosomen. Zei maken dan juiste eiwitmolecuul.

Celorganellen: kleine celonderdelen met specifieke taak of taken. In dierlijke cel ER ligt door hele cel, verbonden met celmembraan.
Mitochondriën liggen door hete cytoplasma(Boonvormig), zijn energiecentrales van de cel. Varieert in een cel van 1 tot paar duizend. Kunnen zich delen als een cel behoefte heeft aan meer. Goed te zien onder elektronenmicroscoop.

Alleen in plantencellen bladgroenkorrels (chloroplasten), geven groene kleur aan planten. Dat bladgroen heet chlorofyl. In tomaat, citroen, winterwortel chromoplasten - rood, geel & oranje. Aardappels veel zetmeel in cellen, dit ligt opgeslagen in kleurloze korrels: amyloplasten. Chloroplasten, chromoplasten & amyloplasten heten samen plastiden. Zijn goed te zien onder lichtmicroscoop. Alleen in plantencellen hebben ook celwand en vacuole(n). Vacuolen zijn met vocht gevulde blaasjes in cytoplasma. Die zijn doro membraan omgeven. In dat vocht opgeloste stoffen zoals: suikers, zouten, kleurstoffen, afvalstoffen en aminozuren ( bouwstenen van eiwitten).
Anthocyanen: Kleurstoffen in vacuole, deze geven plantendelen blauwe, roze, paarse of zacht-rode kleuren.

Met röntgentechniek nog kleinere structuren duidelijk, bijv. bouw van moleculen.
In 1952 maakte Rosalind Franklin röntgenopnamen van DNA-moleculen uit kernen van cellen. In 1953 bouw van DNA onthuld. (James Watson en Francis Crick). DNA heeft vorm van gedraaide touwladder. Treden bestaan uit basen: Adenine, Thymine, Cytosine en Guanine.
A+T en C+G, anders te brede of te smalle trede. Stukje van een DNA-molecuul, een gen, bevat code van een enzym. Van het gen gaat een afschrift, door kernporiën, naar ribosomen in cytoplasma. Ribosomen maken gewenste enzym. Iedereen heeft dat anders, iedereen is uniek, behalve eeneiige tweeling. Dat DNA is identiek.
In elke menselijke cel 46 DNA-moleculen, samen 2 m lang. Moleculen 2 aan 2 evenlang, 1 van vader, 1 van moeder. Zo wordt DNA doorgegeven aan kinderen.

De basenvolgorde is de code voor de erfelijke informatie in de DNA-moleculen. Een gen is een stukje DNA met informatie over één eiwitmolecuul.

Paragraaf 3.4

Niet elke cel leeft even lang:

Huidcellen: 14 dagen
Darmslijmvliescellen: 7 dagen
Witte bloedcellen: 4 – 8 dagen
Rode bloedcellen: 120 dagen
Beencellen: 8 – 10 jaar

Leeft een cel kort, dan wordt hij snel door deling aangevuld. Versleten cellen raak je kwijt: In de lucht, via uitscheiding.
Ontelbare celdelingen nodig om afbraak en opbouw van je lichaam in evenwicht te houden. Per dag 1% van rode bloedcellen vervangen - 250 miljard celdelingen.
Celdeling: Celorganellen worden bijgemaakt, en info uit celkern (DNA) moet gekopieerd worden en verdeeld over nieuwe cellen.
Celcyclus: vaste patroon van celdeling
1. (G1-fase) Toename cytoplasma en celorganellen(elke dochtercel maakt nieuwe organellen en cytoplasma)
2. (S-fase) Het erfelijk materiaal (Het DNA) verdubbelt(elk DNA-molecuul kopieert zichzelf: heet replicatie van DNA, hierdoor krijgen beide dochtercellen de complete erfelijke informatie.)
3. (G1-fase) Eiwitsynthese(de cel maakt eiwitten om de verdeling van het DNA goed te laten verlopen)
4. (M-fase) Kerndeling, de mitose(de cel maakt twee identieke ‘porties’ van verdubbelde DNA. Elke portie is basis voor nieuwe kern van dochtercel)
5. Celdeling(Midden in cel nieuwe celmembraan die cytoplasma in 2e verdeelt. Elk nieuwe cel heeft helft van de organellen en cytoplasma en heeft eigen portie DNA omgeven door celmembraan)

Na celdeling: 1 gewone cel, 1 gespecialiseerde cel - gespecialiseerde cel krijgt speciale bouw en functie. Gewone cel kan zich weer delen wanneer dat nodig is, komt in rustfase.

Stamcellen kunnen zich ontwikkelen in allerlei cellen, van bloedcel tot eicel.
Veel onderzoek naar stamcellen, kunnen in toekomst botbreuken, hartinfarcten, suikerziekte, versleten gewrichten, kapotte levers enz genezen. Door stamcellen uit heupbeen of uit bloed van navelstreng te halen kunnen deze zich specialiseren als cellen waar ze nodig zijn in het lichaam als ze daar ingebracht worden.

Ongespecialiseerde cellen herhaling celcyclus steeds. Kopiëren van DNA gebeurd in de S-fase, DNA-strengen gaan als ritssluiting open en worden zo weer opgevuld door A, T, C en G basen. Deze liggen los in de kern. Zo krijg je 2 identieke touwladders, zitten alleen nog op het centromeer aan elkaar vast.

Als DNA is verdubbeld rollen de twee touwladders zich in elkaar. Anders raken de twee lange DNA-moleculen in de knoop. Ze worden dik en kort, ziet ze als chromosomen onder de lichtmicroscoop.
Een Chromosoom bestaat uit DNA en eiwitmoleculen. Tijdens kerndeling geen centromeren van elk chromosoom (bij de mens 46) in het midden van de cel liggen. Aan elke kant 1 opgerolde DNA/Eiwit touwladder: Een Chromatide. Aan allebei de kanten ontstaan trekdraden, deze trekken van elk chromosoom 1 chromatide naar de ene kant van de cel (pool), en de andere naar de andere pool. Deze chromatiden worden de chromosomen van de twee nieuwe kernen.

Aan de mitose (kerndeling) gaat DNA- replicatie vooraf. Door deze replicatie ontstaan twee nieuwe kernen met identiek DNA.

Paragraaf 3.5

Bij 4 op de miljoen mensen gaat het tussen de 30 en 50 fout met celdeling in bepaalde lichaamsdelen: Neus, handen, voeten en onderkaak gaan weer groeien. Dit heet acromegalie, ontstaat door gezwel aan een kliertje onderaan de hersenen, de hypofyse. Dit kliertje maakt groeihormoon. Bij de aandoening maakt het teveel, en op de verkeerde leeftijd. Verwijderen (via neus) in 60 tot 90% van gevallen succesvol. Het groeihormoon speelt belangrijke rol bij regeling van groei en snelheid waarmee cellen delen.
Maakt je hypofyse veel groeihormoon word je groot, andersom word je klein.
Eelt (verdikte huid door extra hoornstof) ontstaat door wrijving en druk.

Groei en snelheid van celdeling staan onder invloed van groeihormoon en van plaatselijke factoren zoals verwondingen en belasting van organen.

Goedaardige gezwel: plaatselijke celwoekering doe zich niet verspreidt.
Voorbeelden: Wratten, poliepen in neusholte, vleesbomen in baarmoeder.
Oorzaak: cellen gaan door onduidelijke oorzaak plaatselijk door met delen en slaan de rustfase over.
Mogelijk om deze gezwellen operatief te verwijderen.

Straling, chemicaliën en virussen kunnen verandering in het DNA veroorzaken: Mutatie. De basenvolgorde wordt dan anders in het DNA, AACTGGCACG wordt bijv. AACCGGCACG. Zo’n nieuwe code (gen-variant) veroorzaakt soms versnelde celdeling, cellen slaan rustfase over, ontstaan gezwel.
Kwaadaardig gezwel dringt omliggende weefsels binnen. Dat heet kanker. Cellen kunnen losraken van gezwel en via bloed of lymfe uitzaaien naar andere plek in het lichaam.

Wordt veel onderzoek gedaan naar kanker, onderzoekers vragen mensen hun gewoonten (Roken, alcoholgebruik, zonnen) Proberen verbanden te ontdekken tussen ontstaan van kanker en deze gewoonten. Hierdoor is duidelijk geworden: Roken verhoogt kans op kanker enorm!! Jaarlijks sterven mensen aan kanker. Bestrijding dmv operatief verwijderen van gezwel, doden van kankercellen dmv bestraling, cytostatica (medicijnen) die celdeling remmen, radioactieve drankjes en beenmergtransplantaties. Soms combinatie om kans op genezen te vergroten.

Ontregelde groei van cellen kan leiden tot kanker. Onderzoek aan kanker heeft al veel nieuwe kennis en behandelmethoden opgeleverd. Meer onderzoek blijft nodig.

Hoofdstuk 4

4.1
Eten is van levensbelang. Je kunt ong. 3 dagen zonder drinken, 50 dagen zonder eten.Je eet gezond om je lichaam in een goede conditie te houden en ziekten te voorkomen.
Langdurig tekort voedingstoffen: Gebreksziekten, komen vaak voor door eenzijdig voedingspatroon. Voorbeeld: Bloedarmoede. Soort van bloedarmoede: Lichaam maakt te weinig ijzerzouten aan, gevolg: Rode bloedcellen worden niet goed genoeg aangevuld.
8 op de 10 mensen in Nederland eet te veel & weinig lichaamsbeweging, dus welvaartsziekten. Bijv: vetzucht, hart- en vaatziekten en sommige vormen van kanker.
Voornaamste vaatziekte: Aderverkalking, (arteriosclerose).. Is verharding van slagaders. Wand wordt minder elastisch door verkalking door vet. Bloedstroom minder makkelijk. Maar 2 kransslagaders rond hart, door aderverkalking krijgt deel van het hart geen bloed, indirect: geen zuurstof en voedingsstoffen,heeft tot gevolg: Hartspier sterft af, dus hartinfarct.Bepaalde vetten zijn boosdoeners.
Vetmolecuul bestaat uit molecuul glycerol waaraan moleculen vetzuren vastgekoppeld zitten.Vetzuren zijn verzadigd of onverzadigd. (binas 67B) Ook cholesterol (wat gemaakt wordt in lever gemaakt en zit in voeding) speelt belangrijke rol bij aderverkalking.
Producten met verzadigde vetzuren veroorzaken hart- en vaatziekten(dierlijke vetten). Onverzadigde (plantaardige) vetzuren bijv. linolzuur, helpen mee voorkomen van deze ziekten. Onverzadigde vetzuren - Vis, 1 of 2 x per week bied al bescherming.Deze ziekten ook te krijgen door erfelijkheid of leefwijze.

Overmatig alcoholgebruik - Zeker de oorzaak van keel, mond en slokdarmkanker. Ook verbrand voedsel bevatten kankerverwekkende stoffen.Zogenaamde PAK’s (polycyclische aromatische koolwaterstoffen). Nitraat in veel groenten, (Sla, andijvie, spinazie). Bacteriën in darmen maken er giftig nitriet van, dat kan verbinding aangaan met eiwitbestanddelen, hierdoor ontstaan nitrosaminen, kankerverwekkende stoffen. Vitamine C remt dit proces. Vitamine A, C & E en mineralen als calcium en selenium verlagen kans op sommige kanker.

4.2
Energie die sporters nodig hebben afhankelijk van activiteiten, leeftijd, lichaamsgewicht en geslacht.
Energie leveraars: Koolhydraten, vetten en eiwitten. Gunstig de helft van koolhydraten. Eenderde vetten en eiwitten de rest. Energie komt vrij bij dissimilatie: Afbraak van voedingstoffen in de cellen.Een deel komt vrij als warmte, de rest bewaard in ATP. Daarmee kan bijv. spiercel zich samentrekken.
Voorbeeld koolhydraat: Zetmeel - Wordt door planten gemaakt als reservestof. Vooral in wortels, knollen, zaden enz. Het bestaat uit lange ketens aaneengekoppelde moleculen glucose. Lengte kan oplopen tot 10.000 moleculen.
Ander plantaardig koolhydraat: Cellulose = bestanddeel van celwand van plantaardige cellen. Levert mensen geen energie, want we kunnen het niet kunnen afbreken in onze darmen.
In verteringskanaal breken verteringsappen zetmeel af tot afzonderlijke glucosemoleculen. Bloed neemt deze op en vervoert naar cellen. Degene die niet gelijk gebruikt worden - opgeslapen als vet of glycogeen, wat ook weer koolhydraat is. Net zoiets als zetmeel, alleen dan bij dieren. Daar is het reservestof voor korte termijn. Ontstaat in lever en spieren door aaneenkoppeling van 1000 glucosemoleculen. Ongetraind persoon heeft glycogeenreserve van 300 tot 400 gram. Voldoende voor inspanning van 1,5 uur.
Vetten: Belangrijke energiebron & bouwstoffen voor cholesterol, hormonen en celmembranen & isolatielaagje rond lichaam. Teveel energierijke stoffen - te dik. Suikers worden door levercellen omgezet in vet, dat afgevoerd door bloed en zo opgehoopt ergens in lichaam.
Anorexia nervosa: Eet te weinig, geen koolhydraten&vetten, na eten kotsen, gebruik laxeermiddelen. Meest voorkomend meisjes tussen 15&25. Oorzaak: psychische factoren.
Boulimia nervosa: Veel voorkomend vrouwen tussen 15&40, vasten, gebruik laxeermiddelen, kotsen, overmatig lichaamsbeweging. Grote verschil met anorexia: Ze hebben vreetbuien. Daardoor vermageren ze weinig of niet. Spelen ook psychische factoren een rol. Verband tussen eetstoornis en serotonine, stof in hersenen die actief is. Afwezigheid van deze stof: geen verzadiging, kan dus blijven vreten.

4.3
Meisjes 2 jaar eerder dan jongens groeispurt (omdat ze snellen in puberteit zijn) Jongens wel hevigere groeispurt. Voor groei en onderhoud van het lichaam: Eiwitten, vitamines en mineralen nodig.
Doorkrachttraining in spieren meer actine- en mysosine-eiwitten erbij. Dit zijn moleculen die spierbewegingen mogelijk maken. Krachttraining zorgt ook voor grotere kracht ontwikkelen in spieren. In voeding meer eiwitten nodig dan: 1,5 tot 2 gram i.p.v 0,9 gram. Als hij meer eet en juiste keuze, heeft krachttrainer geen eiwitpreparaten(voedingssupplement) nodig. Ook andere eiwitten komen in je lichaam, zoals enzymen. Deze werken als reactieversnellers & noodzakelijk bij stofwisseling. Door aanwezigheid van enzymen in cellen kunnen chemische reacties snel plaatsvinden, al bij temp. van 37°C. Eiwitten bestaan uit lange ketens aminozuren. Verteringsenzymen (ook eiwitten!) in darmen breken voedingseiwit af tot losse aminozuren. Via darmwand in bloed en via bloed in cellen. Cellen maken er lichaamseiwit van. Hoe meer voedingseiwit overeenkomt met lichaamseiwitten, des te bruikbaarder voor lichaam. Dierlijke eiwitten komen meer overeen dan plantaardige eiwitten. 8 van de 20 aminozuren zijn essentiële aminozuren (binas 67 C1). Meeste aminozuren kan lichaam ombouwen tot andere. Bij essentiële niet. Blijven zo, kant en klaar dus. Tekort in je eten aan die essentiële eiwitten? Lichaam kan bepaalde eiwitten niet maken. Dus van belang verschillende eiwitvoeding binnen krijgen.
Als je voldoende gevarieerd eet krijg je genoeg vitaminen en mineralen binnen. Teveel aan vitamine A&D zelfs schadelijk.

Vitamine A: Lichtgevoelige kleurstof in netvlies
Vitamine B: Zorgt voor functioneren zenuwcellen
Vitamine C: Nodig voor bindweefsel van o.a bloedvaten.
Vitamine D: Afzetting kalk in je botten.

Behalve kalk ook andere stoffen voor opbouw lichaam, zoals ijzer voor rode bloedcellen.

Sporters drinken extra water om dat via urine, verdamping en zweten te kunnen verliezen en dan niet teveel water verliezen. Ook aardappelen, fruit en groenten vullen watervoorraad aan. 65% van lichaam is water. Bij 3% van lichaamsgewicht in water al uitputting waarneembaar. Water ook belangrijk transportmiddel en koelvloeistof. Neemt deel aan chemische reacties en zorgt lichaamstemperatuur op 37°C blijft.

4.4
Voedingsmiddelenindustrie maakt gebruik van levende cellen of onderdelen ervan. Heet biotechnologie. Bijv. Maken van brood, of alcohol. Gistcellen zetten suikers om in alcohol en koolstofdioxide.
Micro-organismen kunnen eten aantasten - voedselvergiftiging. 6 miljoen mensen blijken per jaar last van maag en darmen te hebben. Herstellen na paar dagen.
Meeste producten bereiding voor eten, rauw vlees kan je bijv. niet eten.
Voedsel bewaren - beschermen tegen bederf. In zuur, zout of zoet milieu kunnen micro-organismen niet goed leven.
Additieven- Toegevoegde hulpstoffen die houdbaarheid vergroten.
Conserveringmethoden- Invriezen, drogen, roken, verhitten. Melk pasteuriseren of steriliseren. Nog conserveringmethode is doorstralen, gewoon door verpakking heen. Vooral bij noten gebruikt. Straling doodt micro-organismen. Herbesmetting uitgesloten.Vermelding op verpakking verplicht. (Zie ook aantekeningen!!)
Keuringsdienst van Waren controleert etenswaren en verkopers op o.a hygiëne en kwaliteit.

4.5
Sommige planten maken stoffen die beschermen tegen diervraat, krijg je gratis bij als je die planten koopt. Bijv. aardappelen maken eiwit fasine. Dat laat rode bloedcellen samenklonteren. Door te koken verandert fasine in onschadelijk stof. Ook breken enzymen in verteringskanaal zulke stoffen af. Ook voedsel soms verontreinigd met stoffen die er niet horen, zoals zware metalen. Bijv. koper, lood en kwik. Planten nemen uit bodem op. Groenten naast snelwegen bijv. Of soms bestrijdingsmiddelen aanwezig. Behalve in biologische landbouw.
Ook met dierlijk voedsel soms ongewenste stoffen. Resten van geneesmiddelen bijv. Wettelijke maatregelen zorgen ervoor dat de kans dat de stoffen je gezondheid beschadigen klein is. Soms groeihormoon toegevoegd, dat kan kanker stimuleren.
Additieven: Snoep, limonade - Geur- en smaakstoffen. Ook cake, krentenbrood en mayonaise gele kleur van kleurstoffen. Antioxidanten, zoals vit. C, zorgen ervoor dat niet verkleurd. Emulgatoren zorgen ervoor dat voedsel niet veranderd. Zonder emulgatoren zou er plas olie op pindakaas drijven. Deze emulgatoren zijn te herkennen aan E-nummers op etiketten. Nummer krijgen ze als ze zijn goedgekeurd door de Europese unie. Soms mensen hier gevoelig voor. (Ik ga bijvoorbeeld stuiteren van Yogo, teveel E-nummers.)
Sommige additieven zijn bestanddelen van dagelijkse voedsel, bijv. bietensap en groene bladkleurstof chlorofyl. Ook zetmeel, bijv. in jam, chocola enz. Ook minder aangename zoals sulfiet en netriet. Conserveringmiddelen giftig voor bacteriën, voor mens hangt af van hoeveelheid. Daarom aanvaardbare dagelijkse inname (ADI) vastgesteld. (Binas 102B) Geburd op basis van dierproeven. Meestal ratten en muizen. Wie niet meer neemt dan ADI, hoeft niet bang te zijn voor zijn gezondheid.
Dus: Voedingsmiddelenindustrie maakt gebruik van additieven om voedsel te verbeteren.

Hoofdstuk 5

5.1
Lever doet er 1,5 uur over om alcohol van 1 glas bier af te breken.
Symptomen: Verschijnselen van een ziekte. Bijv: te laag suikergehalte, benauwdheid.
Gezondheid hangt af van:

• Manier van leven of leefstijl
• Eigenschappen
• Omgang met andere mensen
• Leeftijd

Je bent gezond wanneer je geen lichamelijk, geestelijke of sociale problemen hebt.

5.1
Als je beschermende huid ontbreek (bijv. verbrand) kan je levensgevaarlijke infecties oplopen. Wonden worden zo steriel mogelijk gehouden. Kamer met ‘airflow’, luchtstroom van patiënt af. Vochtverlies wordt via infuus aangevuld. Per dag krijg je dan 15 liter vocht met zouten en eiwitten.
Organismen: Bacteriën, eencelligen, schimmelsporen en virussen. Kúnnen ziekten veroorzaken. Op je huid leven nuttige bacteriën, verhinderen het binnendringen van schadelijke exemplaren.
Vrijwel ondoordringbaar voor schadelijke organismen: Huid, slijmvliezen van je luchtwegen, geslachtsorganen, darmen en urinewegen.
Traanvocht & zure maagsap geven extra bescherming (tegen micro-organismen). Sommige bacteriën kunnen een dikke wand om zich heen bouwen en zich zo beschermen tegen verhitting, zuur en uitdroging.
Hoge temperatuur: In de huid gaan bloedvaten verwijden, bloed stroomt er langs en koelt af (rode huid & zweten). In onderhuidbindweefsel zitten vetcellen, die houden warmte vast. De cellen van de kiemlaag maken vitamine D  Stevigheid voor je botten. UV-straling bevordert pigmentvorming. Pigment vangt waarschijnlijk schadelijke stoffen op die door UV-straling in cellen ontstaan. Diepgebruinde huid: beschermingsfactor 4. Deel van de UV-straling stimuleert de delingsactiviteit in de kiemlaag, deze wordt dikker, je DNA in je cellen van de kiemlaag blijft beter beschermd.
Je huid beschermt tegen infecties, uitdroging en UV-straling. Ook bij het handhaven van je lichaamstemperatuur speelt je huid een rol.

Slijmvlies vormt ook barrière tegen infecties. Stofdeeltjes kleven in slijm, trilharen bewegen dit slijm naar je keelholte, waar je het inslikt. Per 24 uur verversen je luchtwegen 2 liter snot.
Huid, slijmvliezen en maagsap voorkomen het binnendringen van ziekteverwekkers.

5.3
Volwassen persoon 5,6 liter bloed; 55% bloedplasma, 45% bloedcellen. Bloedcellen worden gevormd in rode beenmerg van de platte beenderen uit de schedel, ribben, borstbeen en bekken. Beenmerg ( ong. 1 kg) is erg actief, per dag 2x 10^11 rode en 1,5x 10 ^11 witte bloedcellen.
Bloedplasma: Water met o.a. zouten, eiwitten (waaronder antistoffen), voedingstoffen, hormonen, afvalstoffen en opgeloste lucht. Door ontsteken % plasma lager. Als reactie meer witte bloedcellen.
Incubatietijd: Het moment tussen het besmet raken en het ziek worden van een ziekteverwekker. In deze tijd vermeerderen de ziekteverwekkers totdat er verschijnselen optreden. Ziekten veroorzaakt door bacteriën (roodvonk), schimmels (zwemmerseczeem) en virussen (griep) zijn besmettelijk. Kan via lucht, voedsel, zoen enz.
Fagocyten: Cellen van je afweersysteem die als eerst proberen de indringers onschadelijk te maken. Kunnen van vorm veranderen, uit een haarvat kruipen en een binnengedrongen ziekteverwekker vernietigen.
Fagocyteren: Maken ziekteverwekker tot eten. Gaan rond ziekteverwekker liggen, ziekteverwekker doden en verteren.
Aspecifiek: De afweer werkt tegen alle typen binnendringers.
Op het celmembraan van elke cel zitten herkenningseiwitten: antigenen. Aan deze herkent je afweersysteem eigen en lichaamsvreemde cellen. Ziekteverwekkers hebben lichaamsvreemde. Lymfocyten (ontstaan in rode beenmerg, ontwikkelt in lymfoïde organen) herkennen deze en produceren antistoffen tegen deze lichaamsvreemde antigenen. Antistoffen doden ziekteverwekker of maken ze herkenbaar voor fagocyten. 1 antistof  1 antigeen. Na besmetting duurt het paar dagen voordat er genoeg antistoffen zijn. Kan je dus wel ziek worden. Productie van antistoffen stopt pas als ziekte voorbij is. Gemaakte antistoffen zijn na ong. 6 weken afgebroken in je lever.
Bloed bestaat uit bloedplasma met bloedcellen. Alle bloedcellen ontstaan in het rode beenmerg; sommige witte bloedcellen rijpen daarna in 1 van de lymfoïde organen. Het afweersysteem herkent cellen aan de antigenen op het celmembraan.
Geheugencellen: Deel van de lymfocyten in ruststadium. Houd je je hele leven. Bent immuun.
Kunstmatige actieve immuniteit: Worden verzwakte ziekteverwekkers ingespoten. Bijv. door verhitting. (vaccin) Je krijgt dan geheugencellen.
Kunstmatige passieve immuniteit: Vaccin met kant-en-klare antistoffen (antiserum). Gekregen uit bloed van dieren of mensen die zelf antistoffen hebben gemaakt. Je bent dan niet immuun, want je hebt geen geheugencellen gemaakt.
Het afweersysteem is te verdelen in specifiek en aspecifiek. Bij de specifieke afweer worden geheugencellen gevormd.

5.4
Griep wordt veroorzaakt door virus, heel eenvoudig organisme, bestaat uit DNA of RNA, met eiwitmantel er omheen. Een virus muteert snel. Tegen griep kun je dus niet immuun worden.
Antibiotica kan helpen met afweer tegen bacteriën. Remmen de deling van bacteriën, werken niet tegen virussen. Bij griep slikken alleen zinvol als je weerstand is verzwakt. Antibioticum helpt dan tegen de bacteriën die het lichaam binnendringen doordat de griep gaten heeft geslagen in je slijmvliezen.
Resistent: Ziekteverwekkers worden niet meer aangetast door antibioticum of andere stoffen. Het is erfelijk, dus ook nakomelingen resistent. Veel stammen tuberkelbacil zijn resistent, als je tuberculose hebt wordt in een lab gekeken welke vorm. Dan bepaald de arts welk geneesmiddel je krijgt.
Griep is het gevolg van infectie met een virus. Doordat het griepvirus telkens muteert, word je voor griep niet immuun.
HIV tast lymfocyten aan. Allerlei bacteriën kunnen je (dodelijk) ziek maken. Je krijgt dus aids.
Je afweersysteem ken te hevig reageren op stuifmeelkorrels. Antistoffen hechten zich dan niet alleen aan de antigenen op stuifmeelkorrels, maar ook op mestcellen. Deze mestcellen zitten o.a. in de slijmvliezen in je luchtwegen. Als je opnieuw inademt, hechten nieuwe stuifmeelkorrels weer aan mestcellen, deze barsten dan en er komen histaminen vrij. Dit zorgt voor ontstoken slijmvliezen, kortademigheid, hoesten, piepende ademhaling, verhoogde slijmproductie en tranende ogen. Ook op kattenharen en huisstofmijten reageren sommige mensen zo.
Astma en COPD: afkortingen voor ziekten die gepaard gaan met problemen in de luchtwegen.
Astma: Luchtwegen erg gevoelig voor veel stoffen. Spieren bronchiën trekken samen, slijmvliezen zwellen op. (erfelijke aanleg, allergieën)
Chronische bronchitis: Chronische ontstekingen in luchtpijp en bronchiën, daardoor ontstaat hoest met veel slijm. (Kinderen vaak virusinfectie, volwassenen 90% roken oorzaak)
Longemfyseem: Elasticiteit longblaasjes is sterk verminderd, in- en uitademen gaat moeilijk. Chronische ontsteking. (Roken in 90% gevallen de oorzaak)

Bij allergieën en auto-immuunziekten werkt het afweersysteem tegen ‘onschuldige’ antigenen. HIV tast je lymfocyten aan.

5.5
Niemand heeft dezelfde antigenencombinatie op cellen, behalve eeneiige tweeling. Het vermogen lichaamsvreemd van lichaamseigen te onderscheiden hebben je lymfocyten vanaf de 5e maand van de embryonale ontwikkeling geleerd. Vanaf dan kunnen ze antistoffen vormen.
Alle cellen dragen antigenen op hun membraan. Hoe meer overeenkomst er is tussen de antigenen van de ontvanger en de donor, des te kleiner de kans op afstoting bij een transplantatie.
Aanwezigheid van A- en B-antigeen op je rode bloedcellen bepaalt je ABO_bloedgroep. Afweersysteem heeft antistoffen gemaakt tegen A- en B-antigenen die niet op je rode bloedcellen zitten. Een analist stelt je bloedgroep vast als je donor wordt of zware operatie moet ondergaan.
Kunnen ook reusantigenen op je rode bloedcellen. Zo ja: resuspositief (Rh+) anders resusnegatief (Rh-). Als die met elkaar in aanraking komen vormt je lichaam antistoffen.
Bij zwangerschap is dit gevaarlijk. Als moeder negatief is en kind positief. Kunnen er resuspositieve bloedcellen van het kind in de bloedsomloop van de moeder komen. Deze vormt antistoffen. Zodra de moeder is van het tweede kind kunnen deze antistoffen in het bloed van het kind komen. Dit bloed gaat dan klonteren en het kind kán zelfs sterven. Om dit te voorkomen krijgt negatieve moeder gelijk na bevalling van positief kind een injectie met antistoffen, zodat zij deze zelf niet gaat maken en dus geen geheugencellen houdt.
Antigenen op de rode bloedcellen bepalen de bloedgroep. Ze zijn van belang bij bloedtransfusies. De reusantistoffen van een resusnegatieve moeder kunnen problemen opleveren voor een resuspositief kind.

Hoofdstuk 8; Zonder woorden..

8.1; De eerste ontmoeting

In geuren en kleuren:
Signaal: Teken om iets aan te geven
Territoriumgedrag: Signalen afgeven om de grens van een gebied aan te geven
Signaalhandeling: Reageren op territoriumgedrag
Signalen zijn opvallende geuren, kleuren, vormen, geluiden en gebaren die voor soortgenoten informatie bevatten. Ze zorgen voor communicatie.

Even voorstellen?
Ritueel: Serie gedragingen die van te voren vaststaat
Handelingen overdrijven: Ogen op de staart van een pauw, enz..
Ritueel gedrag: Gedrag bij bepaalde omstandigheden. Het oorspronkelijke gedrag is vaak nog te herkennen

‘Ik hou van jou’
Balts: Dier toont aan dat hij van het andere geslacht is en de juiste partner/rollenspel.
Een vaste serie handelingen met als doel voorbereiding op het eigenlijke gedrag (bijvoorbeeld paring of verdediging) is een ritueel. Functies van baltsgedrag zijn het sussen van agressie en het uitwisselen van informatie over elkaars kwaliteiten als partner en ouder.

8.2; Effe luisteren!
Een netwerk van soortgenoten
Rangorde: Plaats in de groep
Signalen uitwisselen als bijv. rangorde verandert moet worden: Het gedrag van de andere dieren is niet voorspelbaar, het is dus geen ritueel gedrag, maar communicatie

Misverstanden
Zender signaal>> Ontvanger
Ruis: Verstoren van de uitwisseling van signalen (Bijv. achtergrondlawaai)
Waar meerdere dieren samenwerken is communicatie onmisbaar. Communicatie bestaat uit een combinatie van signalen en handelingen. Doordat een signaal verschillende filters passeert en blootstaat aan ruis, kunnen misverstanden ontstaan.

Altijd hetzelfde
Rolpatroon: Gedragingen die altijd hetzelfde zijn geweest (Bijv. vrouw huishouden, man werk)
De taakverdeling tussen mensen is in rolpatronen vastgelegd. Wanneer een maatschappij snel verandert, kunnen rolpatronen een ‘sta-in-de-weg’ worden.

8.3; Leren loont!
Aanpassen aan veranderingen gaat het snelst bij dieren die snel kunnen leren.
Imitatie: Anderen van een soort doen een geslaagde formule na
Leren is een manier van aanpassen aan veranderingen. Een cultuur is het resultaat van het leergedrag van een groep dieren of mensen.

Nog meer leren
Inzicht: Creatieve manier van leren
Trial-and-error: Proefondervindelijk leren
Gewenning: Bijv. vogelverschrikker. De vogels wennen er aan.
Inprenten: Bijv. Kuiken uit het ei gaat direct achter zijn moeder aan. Alleen in bepaalde levensfase (de gevoelige periode).
Conditionering:
1) Klassieke conditionering of associatieleren: Een dier leert twee prikkels met elkaar in verband te brengen (hond: Bel + eten krijgen)
2) Operante conditionering: Je moet gedrag zien als een aaneenschakeling van verschillende handelingen. Bij toeval gewenst gedrag getoond, beloon je het dier.
Er bestaan verschillende manieren van leren. Welke manier van leren op een bepaald moment het beste resultaat geeft, hangt af van de situatie, de ervaring en de leeftijd van dier of mens.

8.4; Gedrag in delen
Gedragselementen
Gedragselementen: Bouwstenen van gedrag, aparte handelingen. Alle handelingen samenvoegen: Gedrag met een begin en eind

Ketens en systemen
Gedragsketen: Aantal achter elkaar gezette gedragselementen
Gedragssysteem: Alle gedragsketens samen
Het gedrag: Meerdere gedragssystemen samen
Zo’n opbouw van groot naar klein: Hiërarchisch

Waarom moeilijk doen?
Ethologen: Gedragsonderzoekers
Gedrag beschrijf je in: Staartbeweging, beweging van vinnen enz.
Bij het aanleren van gedrag is werken vanuit gedragselementen handig. Gedragselementen beschrijf je in een ethogram.
Gedragselementen zijn de afzonderlijke delen van het gedrag. Volgen gedragselementen elkaar in een vast patroon op, dan spreek je van gedragsketen. Een aantel gedragsketens vormt samen een gedragssysteem. Enkele gedragssystemen maken samen gedrag.

8.5; Over de drempel
Reacties
Uitwendige prikkel: Prikkels die van buiten komen, bijv. mug.
Inwendige prikkels: Hormoonklieren gaan werken

Prikkels
Prikkel: Informatiedrager/verandering van de toestand binnen of buiten een dier. (bijv. suikerspiegel van je bloed, splinter, mug)
Prikkels worden waargenomen door zintuigen en zintuigjes.

Bijzondere prikkels
Sleutelprikkel: De prikkel zorgt voor steeds dezelfde reactie (rood op snavel van de meeuw)
Supernormale prikkels: Een overdreven sleutelprikkel waarop overdreven heftig gedrag volgt
Gedrag ontstaat als gevolg van uit- en inwendige prikkels. Een prikkel waarom altijd hetzelfde gedrag volgt is een sleutelprikkel. Een overdreven sleutelprikkel is een supernormale prikkel.

De drempel voorbij
Prikkel - verwerking in de hersenen - verandering in inwendige toestand ( Hormoonverandering, verandering in spierspanning) - motivatie ( bereidheid om een handeling te verrichten) - drempelwaarde (motivatie is hoog genoeg) - gedrag wordt uitgevoerd.
Motiverende prikkels: Motivatie bereikt de drempelwaarde
Bioritme: biologische klok van dieren (door uitwendige prikkels bijv. verandering in temp. of daglengte)
Motivatie is de bereidheid om bepaald gedrag te vertonen. Motivatie is een gevolg van een combinatie van in- en uitwendige prikkels.

Hoofdstuk 9; Fast food island..

9.1; Buiten(s)lands eten

Brood
Gist: eencellige schimmelsoort die in gedroogde toestand zeer lang in leven kan blijven
Gist produceert koolstofdioxide en alcohol. Zo rijst het brood.

Zuurkool
Zuurkool ontstaat doordat melkzuurbacteriën de zetmeelvoorraad in koolbladeren omzetten. Daarbij ontstaat melkzuur. Zuurkool is lang houdbaar en goed verteerbaar.
Onder gunstige omstandigheden kunnen gisten en bacteriën een bijdrage leveren aan onze voedselproductie. De gasproductie van de gistcellen maakt deeg luchtig. Het zuur van melkzuurbacteriën gaat voedselbederf tegen.

Wijn en bier
Gist kweken: Deeg in een blik totdat je de alcohollucht ruikt.
Wijn maken: Vruchten stampen, zeven door laken en gist erbij. Dit begint dan te schuimen en smaakt na een paar dagen naar vruchtensap en wijn.

Sleutelen
Genetische modificatie: Stuk DNA van de ene cel in de andere brengen.
Genen: Erfelijke eigenschappen die in het DNA vastliggen.
Door de stofwisseling van gistcellen ontstaan wijn en bier. Zuurkool ontstaat door de activiteit van bacteriën. Mensen veranderen soms het DNA van deze organismen. Door deze genetische modificatie verandert het voedingproduct.

9.2; Voedsel uit eigen tuin
Meer hutspot
In humusrijke aarde aardappelen, wortels en uien planten.
Ui: In de bol vind je klisters, dit zijn kleine bolknoppen die uitgroeien tot bollen.
Ongeslachtelijke voortplanting: De plant kan zichzelf voortplanten (bijv. een ui) de nakomelingen heten klonen.

Stekken
Weefselkweek: Een stukje plant in een buisje met groeistoffen erbij
Stekken: Een tak van de plant afhalen en deze in grond zetten om zelf weer een plant te laten worden.
Gewassen met knollen en bollen zijn te vermeerderen door ongeslachtelijke voortplanting. Kunstmatige voortplanting kan door stekken en weefselkweek. Op deze manier ontstaan klonen. Individuen van een kloon hebben dezelfde erfelijke eigenschappen.

Doet u maar wat extra DNA!
Biotechnologie: Past genetische modificatie toe, bijv. op aardappels
Door genetische modificatie is het mogelijk gewassen te kweken die minder gevoelig zijn voor de bestrijdingsmiddelen en belagers. Plagen blijven echter bestaan.

9.3; Je bent wat je eet
Zwak, ziek en misselijk
Beschermende stoffen: Vitamines en mineralen, deze stoffen zijn nodig in de stofwisselingsprocessen.
Gebreksziekten: Ziekten die ontstaan zijn door het tekort aan beschermende stoffen

Een voortdurende aanvoer
Bouwstoffen: Eiwitten en calcium, stoffen die je nodig hebt om oude en beschadigde cellen te vervangen.
Eiwitten overschot: Je lever breekt ze af, ontstaan hierbij aminozuren, je lever ontdoet deze van hun stikstofgroep en gebruikt de rest als energierijke stof.
Stikstofgroepen: Je lever maakt er ureum van, plas je uit.

Gebruik en opslag
Grootste deel van je eten gaat naar energievoorziening. De verbranding van glucose en vetten levert het grootste deel van je energie. 12% komt uit de verbranding van aminozuren.
Opslag energierijke stoffen: Als vet overal in het lichaam of als glycogeen(verbinding van glucose moleculen) in lever en spieren. Dit zijn de reservestoffen.

De lever
Voortgezette assimilatie: Het omzetten van bijv. glucose in vet of glycogeen. (dit gebeurt in de lever)
Je gebruikt eerst het glycogeen uit je lichaam, dan het vet en dan pas de eiwitten uit bijv. je spiercellen als je te weinig hebt gegeten.
Beschermende stoffen voorkómen gebreksziekten. Bouwstoffen maken groei en herstel van cellen mogelijk. Mensen gebruiken vooral vetten en koolhydraten als energierijke stof. Eem teveel hiervan sla je op als reservestof.

Eiwitrijk voedsel
Planten bezitten eiwitten, de maken ze van nitraat en glucose.
Planten gebruiken nitraat en glucose om aminozuren te maken als grondstof voor hun eiwitten. De hoeveelheid eiwitten in planten is meestal niet groot.

9.4; Groene stroom
Bekende factoren
Door sommige factoren groeien planten niet goed. Door experimenteren kun je uitvinden hoe de planten het beste groeien.

Transport
Als de concentratie koolstofdioxide in een blad laag is neemt de plant deze stof op via de huidmondjes. Het stroomt naar binnen d.m.v. diffusie.
Door openstaande huidmondjes verdampt veel water, dit wordt weer aangevoerd door de wortels, stengel via de vaatbundels, dit zijn dunne buisjes die van wortel naar blad lopen. Als de hoeveelheid niet snel genoeg aangevoerd kan worden, sluiten de huidmondjes.

Actief transport
Enzymen in celmembranen van bepaalde wortelcellen selecteren de zouten die een plant nodig heeft. Deze zouten worden aangevoerd door het water wat door de wortels komt.
Als de concentratie zout hoog is onderin de vaatbundels, perst de plant het water omhoog d.m.v. osmose. Als de waterstroom naar beneden is gaat er glucose mee naar de aardappelknollen.
Bij opname en transport van stoffen door planten spelen verdamping, osmose, actief transport en stroming een belangrijke rol.

Kevers eten mee
Planten zitten anorganische stoffen (water en koolstofdioxide) om in een organische stof; glucose. Dit is een energierijke stof voor planten, ze zetten deze om in zetmeel in de wortels, dit eten mensen. Planten kunnen dit proces: Autotroof, mensen niet: Heterotroof

Licht op de plant
Licht levert de energie om koolstofdioxide en water om te zetten in glucose (fotosynthese). Enzymen koppelen in de grond glucosemoleculen aan elkaar tot zetmeel (Bron 24 leren!).
Voor fotosynthese heeft een plant bladgroenkorrels, water en koolstofdioxide en licht nodig. Daarnaast zijn een goede omgevingstemperatuur en luchtvochtigheid belangrijk. Al deze factoren bepalen de groei en ontwikkeling van een plant.

9.5; Energieke plant
Opbouw en afbraak
Dissimilatie: Afbraak van de organische stoffen in voedsel
Voortgezette assimilatie: Het maken van organische stoffen uit de opgenomen voedingsstoffen. (Bron 28 uit het boek wel leren!)

Droge stof
Hutspot: 90% water, 10% ‘droge stof’
Droge stof: Cellulose, zetmeel, eiwitten, vitamines en anorganische stoffen zoals zouten.
Dit zijn bouwstoffen, energierijke stoffen en beschermde stoffen + vezels.
Voedingswaarde van een plant: De plant 24 uur in een droogstoof(kast waarin hete lucht circuleert) leggen, dan weet je welk deel ‘droge stof’ is.
In alle cellen van elk organisme vindt voortgezette assimilatie plaats. Via voortgezette assimilatie maken organismen allerlei organische stoffen. De energie die daarvoor nodig is, komt vrij bij dissimilatie van onder andere glucose.

Productie: bruto en netto
Brutoproductie: Totale hoeveelheid glucose die een plant bij de fotosynthese maakt.
Nettoproductie: Totale hoeveelheid – verbruikte hoeveelheid (dissimilatie)
Brutoproductie vergroten: D.m.v.: Spitten en bemesten om zouten makkelijker op te laten nemen, bomen kappen voor meer zonlicht en ongedierte van de plant afhalen om meer blad over te houden.

Fotosynthese en verbranding
Fotosynthese en verbranding vinden tegelijkertijd plaats in bladcellen van een plant die in het licht staat.
De hoeveelheid zuurstof die planten maken is meestal groter dan de hoeveelheid die ze gebruiken.
Brutoproductie zuurstof: Nettoproductie + zuurstofopname
In donker meten hoeveel zuurstof de plant opneemt (maat voor de verbranding, deze is de hele dag gelijk)
Overdag de hoeveelheid zuurstof bepalen die de plant afgeeft. Maat voor nettopruductie.
De brutoproductie van zuurstof is gelijk aan de van glucose.
De organische stoffen die bij fotosynthese ontstaan vormen samen de brutoproductie. Wat er netto overblijft, hangt af van de hoeveelheid organische stoffen die een plant via dissimilatie verbruikt.

Hoofdstuk 10; Ecologie..

10.1; Een, twee, veel
Populatiegrootte
Populatiegrootte: Aantal individuen van een dier- of plantensoort
Steekproeven: Op een klein oppervlak kijken hoeveel dieren er zijn en met rekenwerk kun je de totale hoeveelheid schatten.
Merken: Dieren vangen en merken, later een paar terugvangen en in verhouding kijken hoeveel erbij zijn gekomen.
Alle individuen van één soort in een gebied vormen samen een populatie. Door middel van tellen, steekproeven nemen, sporen zoeken en merken kun je de populatiegrootte bepalen.

Meer of minder
Dieren migreren door seizoenswisselingen en bij overbevolking wanneer hun voedselbronnen uitgeput raken.
Sterftecijfer: Aantal dieren dat doodgaat
Dichtheid: Aantal individuen per volume- of oppervlakte-eenheid
Geboortecijfer: Aantal dieren dat geboren wordt
De populatiegrootte is afhankelijk van het geboortecijfer, het sterftecijfer, de immigratie en de emigratie. De dichtheid van een soort is het aantal individuen per volume- of oppervlakte-eenheid.

10.2; Extreem tolerant
Zilver is goud waard
Tolerantiegebied: Gebied tussen twee waarden waarin een dier of plant nog goed kan leven.
Optimumkromme: Een grafiek waarmee je het tolerantiegebied weergeeft.
Beperkende factor: De factor die het verst van zijn optimum afligt.
Elke soort heeft voor zijn abiotische factoren een eigen tolerantiegebied. Een optimumkromme geeft dat weer. De abiotische factoren beïnvloeden enzymen die op celniveau werken.

Zink
Verspreidingsgebied: Het gebied waar de plant groeit.
Planten kunnen zich aanpassen op celniveau, zo kunnen sommige planten tegen een hoge concentratie zink in de bodem. Zij zijn er planten die een wortelstelsel hebben dat zink, ten koste van een hoog energieverbruik, buiten de plant weten te houden. Zinkviooltjes.

Land- of waterplant?
Modificaties: Dergelijke individuele aanpassingen aan omgevingsfactoren binnen één soort.
Bijvoorbeeld bij een zaadje van een veenwortel. Gooi je deze in het water groeit er een waterplant uit, gooi je deze op het land groeit er een gewone plant uit.
Aanpassingen in bouw en stofwisseling van planten bepalen de grootte van het verspreidingsgebied. Modificaties zijn aanpassingen veroorzaakt door de omgevingsfactor.

10.3; Soorten komen en gaan
Eilanden die wandelen
Pioniers: De eerste planten die op een nieuwe bodem groeien
Soortenrijkdom: Hoeveelheid verschillende soorten planten(of dieren) op een stuk grond
Successie: Ontwikkeling van de begroeiing (vegetatie)
Als de successie lang doorgaat ontstaat meestal een loofbos, dit is dan het climaxstadium van de vegetatie.
Een beginnende vegetatie kan zich ontwikkelen van enkele pioniersoorten tot een soortenrijk ecosysteem. Het eindstadium van een successie heet climaxstadium.
Pionierplanten beïnvloeden abiotische factoren waardoor er gelegenheid komt voor andere soorten.

Met of zonder zout
Ook biotische factoren kunnen het verspreidingsgebied van planten beperken. Bijv. als een plant gevoelig is voor parasitisme door schimmels.
Het verspreidingsgebied van een soort is afhankelijk van de tolerantie voor abiotische factoren. Biotische factoren kunne ook een rol spelen.

10.4; Vrienden en vijanden
Passiebloemen
Symbiose = samenleving: Betrekking tussen twee soorten organismen.
Mutualisme: Beide soorten hebben voordeel van het samenleven.
Commensalisme: Één soort het voordeel bij het samenleven, maar de ander geen nadeel.
Parasitisme: Één soort heeft voordeel, de andere nadeel bij het samenleven.

Strijd om het bestaan
Passiebloem met giftige bladeren  Rupsen met hoge giftolerantie eten de bladeren Rupsen oneetbaar voor vogels.
Biotische factoren: Alle relaties die de passiebloem heeft met andere organismen (rupsen, vlinders, mieren)

Predatorprooi relaties
Predator: Roofdier
Predatoren dragen bij aan het gezond houden van de prooidierpopulatie.
Afname prooidieren  afname predatoren  toename prooidieren, enz..
Dynamisch evenwicht: Prooi en roofdier houden elkaar in evenwicht.
Mutualisme, commensalisme, parasitisme zijn voorbeelden van symbiose. Predatorprooi relaties zorgen voor een dynamisch evenwicht in populaties. Biotische factoren hebben invloed op de levensduur van een organisme en op de populatiegrootte.

Drijfsijzen
Intraspecifieke competitie: Concurrentie tussen dieren van dezelfde soort
Interspecifieke competitie: Concurrentie tussen verschillende soorten

Via via
Voedselconcurrentie: Concurrentie tussen soorten of dieren van dezelfde soort om eten
Indirecte voedselrelatie: Bijv. eenden kunnen het eten van elkaar wel beïnvloeden, sommige eten alleen waterplanten en hierdoor komt er meer licht in het water en groeien er meer onderwaterplanten voor andere eendensoorten.
Competitie komt zowel binnen soorten (intraspecifiek) als tussen soorten (interspecifiek) voor. De betrekking tussen soorten kunnen ook indirect verlopen.

10.5; Orde of chaos?
Te weinig en te veel
Draagkracht: De hoeveelheid dieren die een heel ecosysteem aankan om te overleven.
Plaag: Overschot aan dieren die zorgen voor overlast. Bijv. planten sterven uit, de dieren zelf gaan dood door te weinig eten enz.

Grote grazers
Natuurbeheerders zorgen ervoor dat de populatie grote dieren (koeien, paarden) net onder de draagkracht blijft.
Als de draagkracht van een ecosysteem wordt overschreden kan een plaag ontstaan. Die plaag kan blijvende veranderingen veroorzaken.

Ecosystemen
Een goede manier om ecosystemen van elkaar te onderscheiden, is te letten op de begroeiing, de vegetatie.
Ecosystemen komen in allerlei groottes voor. De grens tussen twee ecosystemen is niet altijd goed aan te geven.

Hoofdstuk 11; Ecostromen

11.1 Energie genoeg zo?
Zonder elektriciteit
Energie kent veel verschillende vormen die in elkaar over kunnen gaan.
Duurzame energie: Raakt niet op
Niet duurzame energie: Raakt wel op (Olie, gas)
Elektrische energie kan duurzaam en niet duurzaam zijn.

Chemie in de vensterbank
Een plant gebruikt lichtenergie voor de fotosynthese. De gevormde glucose ligt de energie opgeslagen als chemische energie.
Brutoproductie plant: De energie die de plant in de vorm van glucose vastlegt.
Assimilatieproces: Een deel van de glucose wordt omgezet in: 1) reservestof zetmeel, 2) Bouwstof voor vorming van koolhydraten of eiwitten en vetten.
Dissimilatie: De vrijgemaakte energie uit glucose
Nettoproductie plant: De energie die in de vorm van organische stoffen overblijft na aftrek van de dissimilatie.
Verschillende vormen van energie kunnen in elkaar overgaan. Planten produceren chemische energie uit lichtenergie. De brutoproductie is de bij fotosynthese gevormde glucose. Een deel gebruikt de plant voor dissimilatie. Wat overblijft is de nettoproductie.

Productie op wereldschaal
Elk ecosysteem heeft een eigen nettoproductie.
Eenheid van de productie is kilojoule (chemische energie) of biomassa (kilogram organische stof).
Elk ecosysteem heeft zijn eigen specifieke productiesnelheid. De nettoproductie wordt uitgedrukt in kilojoules (kJ) of biomassa (kg).

11.2; Stroomt energie?
Energie om door te geven
Voorbeeld energiestroom: Zon - Gras - Koe - Melk
Primaire productie: Het opslaan van chemische energie in organische stof
Producent: De plant die de chemische energie maakt
Consument: Degene die de plant eet - die zet de voedingsstof uit de plant om in lichaamseigen stoffen.
Secundaire productie: Wat mens en koe maken aan lichaamseigen stoffen (een deel dissimilatie, de rest als bouwstof of voor het maken (assimilatie) van andere stoffen.
Voorbeeld voedselketen: Gras - Koe - Mens
Consumenten eten de producenten op. Zowel producenten als consumenten verliezen energie in de vorm van warmte.
In ecosystemen leggen producenten energie vast in organische stoffen. Consumenten eten deze organische stoffen. Bij het doorgeven van chemische energie in een voedselketen treedt altijd verlies op.

Biomassa
De totale biomassa van planten of dieren blijft gelijk in bossen.
Voedselweb: Alle voedselketens in een ecosysteem samen
Piramide van biomassa: Weergave van de verdeling van de totale biomassa in een ecosysteem over de schakels van alle voedselketens samen (bron 13)

Nog meer energie
Om groente te kweken die niet in Nederland voorkomen gebruiken we kassen. Hiervoor heb je ook energie nodig, bijv. chemische energie om de kas warm te houden.
De piramide van energie geeft een jaargemiddelde van de energiehoeveelheden en energiestromen in een ecosysteem. Moderne kastuinbouw verbruikt meer energie dan wat de gewassen aan chemische energie vastleggen.

11.3; Is koolstof zwart?
De wegwerppiramide
Reducenten (bacteriën en schimmels) breken organische stoffen uiteindelijk af tot onorganische stoffen zoals water, koolstofdioxide en zouten.

Uitlaatgas wordt brandstof
Koolstofkringloop: CO2 - (gras maakt) glucose - brandstof voor konijn - CO2 komt weer vrij. Sommige koolstofkringlopen gaan via water, CO2 lost enigszins op.
Koolstof is het basiselement van alle organische stoffen.
Koolstof verlaat de piramide van biomassa als koolstofdioxide.
Koolstofdioxide komt vooral voor in oceanen, zeeën en krijtrotsen.
Reducenten breken organische stoffen af tot anorganische. Producenten zetten deze stoffen weer om in organische. Samen met consumenten houden ze een kringloop van stoffen in stand. Een onderdeel daarvan is de kringloop van koolstof.

Veenlijken
Lijken en planten kunnen niet verteren in zure of zuurstofloze aarde. Door de druk in veel lagen in een veenmilieu op elkaar ontstaat er achtereenvolgens: Turf, bruinkool, steenkool en aardgas. Dit gebeurt ook in oceanen.
Snelle koolstofkringloop: 1 - 200 jaar
Langzame koolstofkringloop: Enkele miljoenen jaren

Broeikaseffect:
Verbranding: Steenkool, aardolie, aardgas- CO2 komt vrij.
50 L benzine verbrand - 120 kg CO2 in de atmosfeer
Versterkt broeikaseffect: Het versneld weer in omloop brengen van de voorraad CO2 in fossiele brandstoffen.
Oceanen, kalkgesteenten en fossiele brandstoffen vormen grote voorraden vastgelegde CO2. Wanneer deze CO2 weer in de atmosfeer komt, veroorzaakt dit het versterkt broeikaseffect.

11.4; Nitraat mondjesmaat
Hollandse kustdorpen
Stalmest: Poep en stro
Vlinderbloemige planten leven in symbiose met stikstofbindende bacteriën. Bacteriën zitten in de stikstofknolletjes en zetten N₂ in om NO₃.
Groenbemesting: Planten van Lupide (vlinderbloemige plant)
Compost uitstrooien zorgt ook voor vruchtbare akkers.

Het stikt van de stikstof
De meeste planten nemen stikstop alleen op in de vorm van nitraat NO₃⁻. Enkele planten als ammoniumionen NH₄. Uit nitraat ontstaan door maagsappen en speeksel nitriet. Dat zorgt er voor dat rode bloedcellen geen zuurstof meer kunnen vervoeren.
Nitraat is nodig voor eiwitten, als die afbreken verliezen planten het dmv bladerverlies en wij door uitscheiding.
Stikstof (N) is een noodzakelijk element voor de eiwitten van organismen. Planten nemen stikstof op in de vorm van nitraat (NO₃), dieren gebruiken de plantaardige of dierlijke aminozuren. Dieren scheiden stikstofafval uit als ammoniak (NH₃), ureum of urinezuur.

De stank van rotte eieren
Anaërobe bacteriën: Bacteriën die in een zuurstofloze omgeving kunnen leven, ze gebruiken aminozuren als brandstof. Bij de afbraak ontstaan waterstofsulfide en ammoniak.
Denitrificatie: Bepaalde anaërobe bodembacteriën zetten het nitraat om in stikstofgas
Anaërobe bacteriën zijn een tegenstelling van stikstofbindende bacteriën.

Regenwormen helpen
Aërobe bacteriën: Bacteriën die zuurstof nodig hebben om te leven. Aërobe nitraat- en nitrietbacteriën kunnen ammonium via nitriet omzetten in nitraat.
De gangen van wormen zorgen voor extra belachting onder de grond.

Zure regen
In veevoer en gras zitten eiwitten- Koe eet het - bacteriën in darmkanaal breken ze af tot ammonium - Ammonium in de mest - Wordt uitgestrooid over het land - Ammonium verdampt - Zure regen
Anaërobe omstandigheden leiden tot afbraak van nitraat in de bodem. Hierbij ontstaan stikstofgas. In een aërobe bodem zitten nitriet- en nitraatbacteriën ammoniak afkomstig van eiwitafbraak om in nitraat.

11.5; Hoeveel kost het milieu?
Minder energie? Vergeet het maar!
Milieuvriendelijke: Minder elektrische energie verbruikende
De overheid stimuleert het opwekken van energie uit andere bronnen dan de fossiele brandstoffen, zoals ‘groene’ energie en kernenergie. De energiebron van groene stroom is biomassa. Verbranding hiervan geeft alleen CO₂ af die net is opgenomen door de plant. Waterstofgas levert als afvalproduct water. Uit H₂O en CH₄ kan waterstofgas gewonnen worden, maar alleen dmv energie uit aardolie enz.
Overheden stimuleren projecten om op de duurzame manier elektrische energie op te wekken. ‘Groene’ stroom en energie uit waterstof zijn hiervan voorbeelden.

Minder CO₂? Misschien!
Waterstofbus (bus met waterstof gevuld) slaat twee vliegen in 1 klap:
1. Fossiele brandstoffen raken niet op
2. Productie van koolstofdioxide stopt, dus het versterken van het broeikaseffect ook
Kernenergie zorgt er ook voor dat het broeikaseffect verminderd. Veiligheid en opslag van radioactief afval wel een probleem, maar geen CO₂ als product.

Minder broeikaseffect? Kyoto!
In het verdrag van Kyoto staan afspraken over het terugdringen van de CO₂ uitstoot. Want door het broeikaseffect zal de aarde opwarmen - er veel ijs smelten - de zeespiegel stijgen - dichtbevolkte gebieden overstromen - klimaat veranderen - landbouw veranderen - hongersnood ontstaan.
Als binnen 20 jaar de uitstoot CO₂ stopt zal dit verhinderd worden. Veel landen zoals VS en Rusland tekenen het verdrag van Kyoto niet omdat ze de economie in hun land boven het broeikaseffect stellen.
Het versterkt broeikaseffect is een wereldwijd probleem. Het beslist noodzakelijk de uitstoot van CO₂ te verminderen. In het klimaatverdrag van Kyoto staan afspraken om dit te bereiken.

Hoofdstuk 12; Mens en milieu..

12.1; Probleem opgelost?

Stadsvuil
1853: Eerste waterleiding, zo kregen armen ook schoon drinkwater. Steden begonnen langzamerhand steeds schoner te worden.
Een aantasting van het milieu waarbij de gezondheid in gevaar komt, vormt een milieuprobleem. Een milieuprobleem is door belangentegenstellingen en door het gedrag van mensen niet eenvoudig op te lossen.

Modern vuil
Rond 1900 kwamen er rioleringen. Na 1945 zijn er veel waterzuiveringsinstallaties gebouwd, nu kan er voor 16 miljoen mensen afvalwater verwerkt worden. In zo’n installatie wordt er veel zuurstof aan bacteriën toegevoegd, die groeien en breken daarbij organisch materiaal af.
In rioolwaterzuiveringsinstallaties breken bacteriën grote hoeveelheden organisch afval af. Dit is nodig om de enorme hoeveelheid huishoudelijk afvalwater te zuiveren.

12.2; Kringlopen nabij en ver
Mest en kringlopen in Nederland
Vroeger was er een mestkringloop in eigen bedrijf, nu gaat dat via vele andere bedrijven. Door veel aanvoer van voedsel voor koeien kregen we een mestoverschot. Dit zorgde voor eutrofiëring.
Eutrofiëring: Meer algengroei - waterdieren leven hiervan - ’s nachts planten én dieren zuurstof nodig, dus zuurstoftekort - plant en dier sterft - reducenten ruimen de dode organismen op, maar die hebben ook zuurstof nodig - nog meer zuurstoftekort - alles sterft in de sloot.
Er komt ook zure regen door de ammoniakdampen uit de mest.
Mestoverschotten veroorzaken eutrofiëring van het oppervlaktewater. Hierdoor vindt algenbloei plaats, gevolgd door sterfte door zuurstofgebrek.

Regenwoud en kringlopen
Shifting cultivation: Bewoners in het woud kappen de bomen en verbranden ze. De as (mineralen) laten ze achter. En na een paar oogsten zijn de organische resten (humus) uit de bosgrond verteerd en laten ze er weer bomen op groeien en kappen een ander stuk grond.
Nu zijn er teveel mensen en verdwijnt het woud te snel. Door het kappen verdwijnen veel plant- en diersoorten. En door erosie spoelt een groot deel van de grond weg. Het regenwoud neemt op het moment af met 15 hectare per minuut, dat is 80.000 km² per jaar. Door het op grote schaal kappen van tropisch regenwoud verdwijnen veel mineralen uit de kringloop. Bovendien spoelt door erosie de kale grond weg. Het ecosysteem verdwijnt.

12.3; De giftijdbom
Chloor, een giftige stof
Chloor doodt in heel lage concentraties ziektekiemen. Een stof is pas giftig als de concentratie in het organisme zo hoog wordt dat schade ontstaat.
De LD50 waarde geeft aan bij welke concentratie 50% van de proefdieren overlijdt.

Zitten blijven of stand houden
Persistent: Stoffen die niet biologisch afbreekbaar zijn
Biologisch afbreken: Stoffen vallen automatisch uit elkaar of organismen breken ze af
Accumulatie: Persistente stoffen gaan zich ophopen in de voedselketens
Bij het gebruik van gifstoffen om organismen te verdelgen liggen twee gevaren op de loer: ophopen van persistente stoffen in voedselketens en het ontstaan van resistentie.

Toegepaste ecologie
Chemische bestrijdingsmiddelen blijven op producten zitten en bestrijdingsmiddelen treffen meer dan alleen het doel. Daarom wordt er gebruik gemaakt van natuurlijke vijanden.
Bestrijding van plagen met behulp van natuurlijke vijanden levert soortspecifieke bestrijding op.

12.4; Cultuur of natuur
Padden (s)paren
Veel paddenpopulaties sterven uit doordat ze wegen over moeten steken om in hun geboorteplas te komen, waar ze zelf weer paren. Wanneer er veel populaties verdwijnen zal de soort snel uitsterven.

Snippers
Versnippering: Natuurlijke ecosystemen worden kleiner door menselijke activiteiten en raken van elkaar geïsoleerd
Door versnippering kunnen populaties zo klein worden dat ze verdwijnen. Ontsnippering is nodig om dit te voorkomen.

Monocultures
Monocultures: Grote eindeloze akkers met hetzelfde gewas, waarvan de grondwaterstand is verlaagd.
Hierdoor versnippering ecosystemen en kunnen er plagen optreden in de monocultures. Als je deze wil bestrijden is er weer belangentegenstelling, want mensen en boeren willen goedkoop voedsel, maar ook zonder bestrijdingsmiddelen.

Biologische boeren
Gezond voedsel is belangrijker dan goedkoop voedsel. Biologische bedrijven vormen verbindingszones voor allerlei dieren en dragen zo bij aan het in stand houden van soorten.
Door ingrepen verandert natuur in cultuurgrond voor (goedkope) voedselproductie. Dit gaat ten koste van andere milieubetekenissen.

12.5; Gedrag en maatregelen
Ecolabels
Levenscyclusanalyse: Hierbij wordt voor het hele productieproces bekeken hoeveel grondstoffen en energie nodig zijn voor de productie.
Ecolabels: Zeggen iets over het product en het milieu.
Milieukeur: Zegt iets over hoe zuinig de fabrikant is omgesprongen met grondstoffen en energie.
EKO: Staat op voedingsmiddelen als het biologisch is geproduceerd en dat de verwerking milieuvriendelijk is.
Op verschillende manieren krijgen consumenten informatie over milieuvriendelijkheid van producenten en activiteiten. Deze informatie kan helpen om keuzes te maken.

Consumentengedrag
Consumenten zorgen er dagelijks voor dat energie en grondstoffen bespaard worden, maar we verbruiken tegelijkertijd ook veel meer energie.

Maatregelen
Regels die worden ingevoerd om minder mensen te laten autorijden.
Consumentengedrag veranderen is moeilijk. Dwingende maatregelen zijn mogelijk als daar voldoende draagvlak voor is.

Hoofdstuk 13; Creatief met genen..

13.1; Hoera voor recombinant-DNA
Biotechnologie: Het gebruik van organismen in een productieproces.
Genetische modificatie: Verandering aanbrengen in het DNA van een organisme. Het gebeurt ook bij landbouwgewassen.
Recombinant-DNA-technologie: Methode om een stuk DNA over te plaatsen  Gewenste gen wordt uit het DNA geknipt en in het DNA van een ander organisme geplaatst.

Suikerziekte: Tekort aan het eiwit insuline.
Tot 1982: Medicijnfabrikanten isoleerden de eiwitten uit menselijk bloed, dit waren kleine hoeveelheden Erg duur.
Na 1982: Productie van eiwitten dmv transgene organismen: Dieren met menselijke genen, dan maken ze de eiwitten waar mensen een tekort aan hebben en deze kunnen dan als medicijn dienen.
Gemodificeerde bacteriën maken al sinds ’80 insuline.
De moderne biotechnologie maakt men gebruik van genetisch gemodificeerde organismen. Door middel van de recombinant-DNA-technologie wordt een gen overgebracht van het ene naar het andere organisme. Transgene organismen kunnen medicijnen maken.

Recombinant-DNA-technologie wordt gebruikt bij de productie van vaccins.
Gentherapie: Het vervangen van een defect gen of toevoegen van het goede gen. Dit biedt veel mogelijkheden om veel ziekten op te lossen.
Transplanteren van een orgaan van een dier in een mens lost het tekort aan donororganen misschien op. Daarbij is ook genetische modificatie nodig.
Genetische modificatie kan mogelijk oplossingen bieden voor problemen op het gebied van de voedselvoorzieningen, het milieu en de gezondheid.

13.2; Stamboekvee
Mensen selecteren al eeuwen lang dieren en planten met de gunstigere eigenschappen om die nakomelingen te laten krijgen.
Veredeling: Verbeteren van rassen door te fokken of te kweken om organismen met gunstigere combinaties van eigenschappen te krijgen.

Erfelijke eigenschappen liggen vast op het DNA in de vorm van een gen. Een gen bevat informatie voor het maken van een eiwit, dit zorgt weer voor de bepaalde eigenschap.
Allelen: Varianten van een gen.
Een celkern bevat alle chromosomen in paren, ook alle allelen.
Genotype: De allelencombinatie.
Fenotype: De daadwerkelijke eigenschap die je krijgt door het genotype, bijvoorbeeld blauwe ogen.

Een overheersend allel is dominant, dit schrijf je met en hoofdletter. Een ondergeschikt allel is recessief, dit schrijf je met een kleine letter. X en Y zijn de geslachtshormonen.
Homozygoot: Twee dezelfde allelen voor een bepaalde eigenschap
Heterozygoot: Dominant en een recessief allel.
Veredelen is het fokken of kweken met geselecteerde dieren of planten om het fenotype van een ras te verbeteren. Kennis over het genotype maakt dat gericht kruisen mogelijk is.

Gameten: Geslachtscellen die een ouder kan produceren. Dit zijn de letters die je in een tabel aangeeft.

P: Lientje x Tom P: Parentes Ouders
Fenotype gladde tong ruwe tong F: filius zoon
Genotype rr RR

Gameten r R
F1:
Fenotype Ruwe tong
Genotype Rr

Genotype
Male
Female R r
R RR Rr
r Rr rr

Fenotype Ruwe tong 3
Gladde tong 1

Bij een monohybride kruising let je op één erfelijke eigenschap, om één allelenpaar. Met behulp van kruisingsschema’s en combinatietabellen is de kans op een bepaald genotype en fenotype bij nakomelingen te bepalen.

Intermediar fenotype: Een tussenvorm als er geen sprake is van dominantie, dit kan alleen bij planten. Geef je bijv. aan met KWKR , de K is van kleur, de W van wit en de R van rood.

Er zijn ook genen met meer dan twee allelen, zoals ons bloedgroepenstelsel. IA, IB en i. IA en IB zijn beide even overheersend, i is recessief.
Bij een intermediar fenotype is de invloed van beide allelen even sterk. Bij co-dominantie is sprake van meer dan één dominant allel.

13.3; Bont en rood
Dihybride kruising: Een kruising waarbij twee allelenparen betrokken zijn, bijvoorbeeld effen of bont en de kleur.
AaBb
A= kleur zwart B= patroon effen
A= kleur root b= patroon bont
Male
Female AB Ab aB ab
AB AABB AABb AaBB AaBb
Ab AABb AAbb AaBb Aabb
aB AaBB AaBb aaBB aaBb
ab AaBb Aabb aaBb aabb

Een dihybride kruising is een combinatie van twee monohybride kruisingen. Je kunt een dihybride kruising uitwerken met een kruisingschema en een combinatietabel.

Variatie: Nieuwe combinaties van erfelijk materiaal. Door veredeling is deze er niet meer, dit leidt tot homozygotie. Door inteelt worden ongewenste allelen homozygoot, dit is een negatief gevolg van inteelt.
Inteelt hoeft niet te leiden tot afwijkingen bij nakomelingen, maar de kans is wel groter.
Door veredeling neemt de genetische variatie binnen een soort af. De kans op ongewenste homozygote genotypen neemt daarbij toe. Inteeltgevaar dreigt.

13.4; Stamboekmensen?
Kleurenblindheid komt meer bij mannen voor dan bij vrouwen. Het ligt namelijk als een recessief allel op het X chromosoom vast. Een man heeft een X en Y chromosoom, en het Y chromosoom heeft bijna nooit een ander allel, dus het recessieve allel op het X chromosoom komt tot zijn recht. Bij vrouwen is er bijna altijd wel een ander allel op het andere X chromosoom, vrouwen hebben immers twee keer een X chromosoom.
In een stamboom kun je nagaan hoe eigenschappen overerven. Aandoeningen die X-chromosomaal overerven komen vooral bij mannen tot uiting.

Erfelijkheidsonderzoek: Onderzoek naar de kans dat kinderen dezelfde aandoening krijgen als voorouders..
Prenataal onderzoek: Onderzoeken van een embryo naar erfelijke aandoeningen. Bij IVF is het mogelijk om de embryo voor de implantatie te onderzoeken op aandoeningen door middel van de pre-implantatie-diagnostiek.

Kinderen van verwanten hebben meer kans op erfelijke aandoeningen. In één familie is de kans namelijk veel groter dat beide een recessief allel hebben van een aandoening. De kans binnen families is dus groter dan buiten families.
Door middel van erfelijkheidsonderzoek kun je (laten) berekenen hoe groot de kans is dat een kind een bepaalde erfelijke aandoening krijgt. Kruisingen tussen verwante individuen kan leiden tot inteelt.

13.5; Alles erfelijk?
Het milieu: De omgeving waarin je leeft.
Het fenotype is vaak het resultaat van het genotype en het milieu, zeker als het om je gedrag gaat.

Aangeboren: Eigenschappen die je hebt bij je geboorte, sommige dingen voor je geboorte krijg al door je omgeving, bijv als je moeder rookt.
PKU: Een aandoening veroorzaakt door genen. Het aminozuur fenylalanine wordt niet goed afgebroken, hierdoor moeten kinderen op een speciaal dieet, anders leidt het tot zwakzinnigheid.
Genotype + Milieu - Fenotype. Een aangeboren eigenschap hoeft niet erfelijk te zijn.

Uit tweelingenonderzoek blijkt dat de bijdrage van de genen per eigenschap verschilt.
Uit tweelingonderzoek kun je de bijdrage van het genotype en van het milieu in het totstandkomen van het fenotype afleiding.

Hoofdstuk 14; Evolutie..

14.1; Verhalen beweren
De eerste antwoorden over het ontstaan van het leven zie je in scheppingsverhalen.
500 v. Chr.: Ontstaanstheorieën van Griekse filosofen zonder God.

Lamarck (1815) zei dat dieren tijden hun leven bepaalde eigenschappen zo vaak gebruikten dat ze die verder gingen ontwikkelen. Een dier past zich aan tijden zijn leven.
Darwin: De samenstelling van een populatie verandert door selectieprocessen en de dieren met gunstige eigenschappen blijven langer nakomelingen hebben.

Creotionisme: Een stroming die denkt dat alles in 6 dagen is ontstaan. Door de zondvloed (heel de aarde onder water) zijn er veel fossiele lagen ontstaan en dit verklaart ook de massagraven van dieren.
Mensen proberen het ontstaan van soorten te verklaren. Lamarck en Darwin ontwikkelden daarvoor evolutietheorieën. Creationisten gaan uit van scheppingsverhalen.

14.2; Darwin’s puzzel
Darwin (1809) maakt een wereldreis en hierdoor verandert zijn idee over het ontstaan van soorten. Hij maakt een theorie hierover maar pas twintig jaar later publiceert hij de hoofdlijnen van deze theorie samen met Wallace.

Fossielen tonen reeksen dieren die op elkaar lijken. Dezelfde soorten hebben verschillende eigenschapen.
Het aantal individuen in een soort blijft vaak constant.
Struggle of life: Veel nakomelingen- Weinig die volwassen worden - Dus veel gestorven soortgenoten.
Survival of the fittest: Sommige variaties hebben in een bepaalde omgeving een grotere kans op overleven.
Natuurlijke selectie: De ‘fittest’ die de meest vruchtbare nakomelingen krijgen.
Binnen een soort bestaat variatie in eigenschappen. In de struggle of life overleven individuen met de meest gunstige eigenschappen. Via natuurlijke selectie neemt het aantal individuen met gunstige eigenschappen in een populatie toe.

Neodarwinistische theorie: Bijgewerkte theorie van Darwin waarin staat dat DNA kan muteren en dat er door deze mutatie nieuwe allelen ontstaan.

Soortvorming: Ontstaan van een nieuwe soort.
Soortvorming gebeurt in twee stappen. Na isolatie van een deel van de populatie leiden selectieprocessen tot verschillen tussen individuen. Bij hereniging maken te grote verschillen voortplanting onmogelijk.

14.3; De aap uit de mouw
Er waren veel negatieve reacties op de publicatie van Darwin’s boek.

Mensachtigen lopen al 3 en een half miljoen jaar rechtop, dat maakt de mens ongeveer de langzaamste van de zoogdieren. Andere dieren wegjagen bij een karkas makkelijker dan zelf jagen. Later werd er wel gejaagd, met werktuigen.

Volgorde mensachtige:
- Australopithecus afarensis
- Australopithecus robustus + Australopithecus africanus + Homo habilis
- Homo erectus
- Homo sapiens neanderthalensis
- Homo sapiens sapiens
- Moderne mens

In de loop der jaren heeft de ‘mens’ veel verschillende vormen aangenomen. De tegenwoordige homo sapiens sapiens werd steeds langer en kregen een steeds groter hersenvolume. Alleen de homo sapiens neaderthalensis hadden een groter hersenvolume.
De moderne ment kent een lange ontstaansgeschiedenis. In de loop der tijd nam het hersenvolume enorm toe en is de ‘mens (achtige)’ rechtop gaan lopen.

14.4; Versteend verleden
Onderzoekers zoeken overal in naar het verleden.
Fossilisatieproces: Proces hoe fossielen ontstaan. Dit kan door het conserveren van gewervelde dieren, zo blijven het skelet en de tanden intact. De laag die de resten bedenkt kan door samenpersing in kalksteen veranderen, dit dringt de botten binnen en vervangen zo de mineralen die in de botten horen te zitten.
Door bevriezing en droging kunnen ook gehele dieren bewaard blijven. In Nederland zijn veel veenlijken gevonden.
Via fossilisatie blijven (delen van) organismen bewaard. Het fossilisatieproces kan op verschillende manieren verlopen.

Ouderdomsbepaling: De bepalen van hoe oud iets is, in dit geval de grond waarin een fossiel wordt gevonden, er kan gekeken worden of de laag op de gehele wereld voorkomt. Zo’n fossiel noem je een gidsfossiel. De leeftijd kan alleen gezien worden in relatieve leeftijd dus in opzichte van elkaar, niet in absolute leeftijd, de leeftijd in jaren.

Absolute datering is wel mogelijk met elementen. Koolstof-14 komt in de aarde voor, dit houdt wel in dat de vondst 40.000 jaar oud is. De uranium-238 bepaling methode is geschikt voor het dateren van oude gesteentes en lagen. De halveringtijd is namelijk 4,5 miljard jaar.
Door gidsfossielen is de relatieve leeftijd van lagen te bepalen. De absolute leeftijd van een laag of fossiel is vast te stellen door radioactief verval van elementen.

14.5; Komen en gaan…
Generatio spontanea: Mensen dachten dat het leven vanzelf ontstond.
Abiotische evolutie: Het ontstaan van leven uit levenloos materiaal.

Heelal 10-20 miljard jaar oud Aarde 4,5 miljard jaar oud
De atmosfeer is ontstaan door dampen uit vulkanen, door de waterdamp die vrijkwam zijn oceanen ontstaan.

Ontstaan van het leven op aarde, 3 theorieën:
1. In de oceanen en in de atmosfeer zijn de eerste organische moleculen ontstaan. Doordat er een elektrische lading doorkwam zijn er aminozuren, suikers en nucleotiden ontstaan.
2. Kometen hebben gezorgd voor organische moleculen op aarde.
3. Door onderzeese breuken is metaal- en zwavelrijk water vrijgekomen en doordat dit in contact kwam met zeewater ontstonden er organische moleculen.

Autotrofe organismen: Voorzien zichzelf van hun organische stoffen. Zetten dampen en gassen om in zuurstof. Hierdoor ontstond er O3 en dit is de ozonlaag. Deze filtreert UV-straling.
Er zijn verschillende theorieën over het allereerste begin van het leven op aarde. Dankzij het ontstaan van autotrofe organismen bleef leven op aarde mogelijk.

Biodiversiteit: Verschillende soorten, levensgemeenschappen, biomoleculen en genen. De biodiversiteit daalt, 99% van alle soorten is allang uitgestorven.

Genetische erosie: Verlies van biodiversiteit in de landbouw. Veel minder verschillende soorten aardappel en minder koeien die geen zusjes meer zijn.

Biodiversiteit moet behouden worden op aarde, twee redenen:
- Respect voor andere dieren
- De mens kans anders niet blijven leven.
Op aarde bestaat een grote biodiversiteit. Door verschillende factoren staat deze biodiversiteit onder druk. Maatregelen zijn nodig. Boeren gebruiken rassen die erfelijk identiek zijn. Dit vergroot de kans op ziekten die zich snel kunnen verspreiden.

Hoofdstuk 15; Het bloed kruipt waar het gaan kan!

15.1; Het klopt


Tussen de twee kamers van het hart zit het tussenschot, dit zorgt ervoor dat het bloed niet bij elkaar kan komen. De linkerkamer pompt bloed door het hele lichaam, de wanden zijn dik bij het hart. De rechterkamer pompt enkel bloed naar de longen.

Het bloed uit organen gaat naar:
- Holle ader
- Rechter boezem
- Rechter kamer
- Longslagader
- Linker long en rechter long (bloed neemt O2 op en staat CO2 af)
- Longaders
- Hart

Dit was de kleine bloedsomloop, de grote bloedsomloop gaat als volgt:

- Linkerboezem
- Linkerkamer
- Aorta
- Organen in het hoofd, romp, armen en benen (bloed geeft O2 af en neemt CO2 op)
- Terug naar het hart
Per omloop stroomt het bloed twee keer door het hart. Vanuit de longen stroomt zuurstofrijk bloed via het hart naar de rest van de organen in het lichaam.

Door het verschil in bloeddruk voor en achter kleppen in het hart openen en sluiten deze kleppen zich.
Hartfases: Hartkleppen zijn open - boezems vullen zich met bloed - hoge druk - kamers vullen zich - kamers trekken - hartkleppen sluiten zich - slagaders openen zich - bloed weggepompt - slagaderkleppen sluiten, kamers in rust - hartkleppen open

Hartminuutvolume: Volume bloed dat 1 kamer in 1 minuut wegpompt.
Slagvolume: Hoeveelheid bloed die 1 kamer per hartslag wegpompt.
Hartslagfrequentie: Aantal slagen per minuut.

Embryo’s hebben een verbinding tussen de rechter en de linker boezem en tussen de longslagader en de aorta.
Bij een ontspannen hartspier stroomt bloed uit de aders via de boezems naar de kamers. Vanuit de kamers stroomt het bloed de slagaders in. Kleppen voorkomen het terugstromen van het bloed. Bij de bloedsomloop van een embryo stroomt weinig bloed door de longhaarvaten.

15.2; Druk in de vaten
Wand van:
Aders en slagaders Haarvaten
- Dekweefsel - Dekweefsel
- Glad spierweefsel
- Bindweefsel (buitenkant)

Slagaders zijn elastisch (uitrekken)
Bovendruk: Druk die het bloed op de slagaderwand uitoefent.
Onderdruk: Lees je af als het bloed ongehinderd stroomt.
Haarvaten zijn door de grote totale diameter, de lage stroomsnelheid en doordat ze lekken perfecte om stoffen uit te wisselen.
Grote slagaders zijn elastisch. Bij bloeddrukmeting meet je de boven- en onderdruk. De stroomsnelheid van het bloed is afhankelijk van wrijving langs de bloedvatenwand en de gezamenlijke diameter van de bloedvaten.

Kleppen in de aderen verhinderen het terugstromen van bloed. Spiertjes in slagadertjes kunnen ervoor zorgen dat het bloed zich verdeelt in het lichaam.
In de aders is de bloeddruk laag. Skeletspieren en vaatkleppen zorgen voor het terugstromen van het bloed naar het hart. Afhankelijk van de omstandigheden regelt je lichaam de bloedverandering over de longen.

15.3; Bloed
Je hebt 5 liter bloed
3 liter bloedplasma: Vooral water + stoffen zoals zouten.
2 liter bloedcellen: worden gevormd in het beenmerg.
Rode bloedcellen: Platte ronde cellen zonder kern, hoge concentratie Hemoglobine, een eiwit dat zorgt voor de kleur. Rode bloedcellen zorgen voor het vervoer van O2 en CO2.
Witte bloedcellen: Verschillende vormen, rol bij het afweren van ziekteverwekkers.
Bloedplaatjes: Schilfertjes, ontstaan door het uiteenvallen van andere cellen in het beenmerg, ze spelen een rol bij bloedstolling.

Als je een wondje hebt:
- Trekken spiervezels samen
- Vaatvernauwing zodat je minder bloed verliest
- Signaal tot reparatie (komt van het eiwit tromboplastine)
- Bloedplaatjes en stollingeiwitten in het bloedplasma pikken het signaal op
- Bloedplaatjes kleverig aan elkaar (bij een haarvat is dit voldoende)
- Bloedstelpende prop uit de randen van het bloedvat (grijswitte laag) bloedplaatjes vormen de basis.
- Het eiwit fribrinogeen wordt geactiveerd, wordt omgezet in fibrine (een soort kit) dit worden een soort draden en deze knijpen en persen al het vocht (serum, bloedplasma zonder fibrinogeen) uit de wond, je krijgt een droge korst.
Bloed bestaat uit veel verschillende bestanddelen, elk met een eigen functie. Bij een wond zetten beschadigde cellen de bloedstolling in gang. Bloedplaatjes, rode bloedcellen en fibrine vormen een bloedstelpende prop.

Zuurstoftransport vindt plaats met behulp van hemoglobine in je rode bloedcellen. Op hoog niveau zit er minder zuurstof in de lucht, maar je beenmerg maakt meer rode bloedcellen aan, dus dit compenseert.
Hemoglobine zorgt voor de verspreiding van O2 in het lichaam. Als bloed door de haarvaten stroomt krijgt het zuurstof mee door diffusie vanuit de longblaasjes en dit geeft het af bij cellen die het nodig hebben. CO2 gaat precies tegenovergesteld terug naar de longblaasjes.
Hemoglobine in de rode bloedcellen bindt in een O2-rijke omgeving aan O2 en geeft deze in een O2-armere omgeving af. In een CO2-rijke omgeving bindt hemoblobine aan CO2 en geeft deze in een CO2-armere omgeving af. In de weefsels en de longen verplaatsen O2 en CO2 zich door middel van diffusie.

15.4; Buiten de bloedbaan
Weefselvloeistof: gelig vocht, 20 liter

Filtratie: bloedplasma wordt de weefselvloeistof ingeperst.
Weefselvloeistof en bloedplasma hebben ongeveer dezelfde samenstelling, alleen het eiwitgehalte van weefselvloeistof is veel lager, want eiwitmoleculen passeren moeilijk de haarvatwand.
De osmotische waarde in het bloed is hoger dan in het weefselvloeistof, want de eiwitten blijven in het bloedplasma achter. Er ontstaat resorptie, het weefselvocht stroomt terug naar je bloed.

………………………………..
Filtratie door de bloeddruk perst vloeistof uit de haarvaten naar de weefselvloeistof. Resorptie door verschil in osmotische waarde brengt vloeistof uit de weefselvloeistof naar de haarvaten.

Lymfevaten: Beginnen als kleine buisjes tussen de haarvaten. Hier stroomt ook weefselvocht door, terug naar de bloedvaten.
Lymfe: Vloeistof in de lymfevaten (bevat naast water ook zouten, afvalstoffen, hormonen enz)
Lymfevaten: Laag dekweefselcellen, kleine tussenruimte, dan kunnen eiwitten in het weefselvloeistof terechtkomen. Lymfe stroomt door spiersamentrekkingen, komt in de bovenste holle ader uit, daar mengt het zich met bloed.
Lymfeknopen: Veel witte bloedcellen - Is er teveel te bestrijden dan zwellen lymfeknopen op.
Een deel van de weefselvloeistof stroomt via lymfevaten als lymfe terug naar het bloed. Uit de haarvaten gelekte eiwitten komen via deze weg in het bloed terug. Lymfeknopen bevatten grote aantallen witte bloedcellen.

15.5; Ouderdom komt met gebreken
Plaque: Een plek waar vetachtige stoffen vastgeplakt zitten in slagaders. Belemmert de bloedsomloop, kans op hartinfarct en herseninfarct.
Atherosclerose: Vernauwing van de bloedvaten.

Aan de hand van een elektrocardiogram (ECG) kan een cardioloog zien of er een hartritmestoornis is of opsporen of er zuurstofgebrek is in de hartspier.

Kransslagader: Slagader die over het hart loopt, is veel vertakt, dus een grote kans op een dichtgeslibde ader. Dan komt er een plek met zuurstof tekort en dit sterft af - infarct.
Opties:
- bypass
- dotteren
Je huidige leefstijl is van invloed op de kans op hart- en vaatziekten in de toekomst. Verstopping van een kransslagader veroorzaakt een hartinfarct. Een cardioloog kan aan de hand van een ECG een eventuele hartafwijking opsporen.

Trombose: Bloedprop, teveel stolling. Krijg je teveel afremmende werkende medicijnen, dan is de kans groot op een inwendige bloeding.

Bij een hartoperatie kun je aangesloten worden op een hart-longmachine, deze neemt gedurende de operatie de taak van je longen en hart over. Na zo’n operatie meestal nog een beademingsmachine.
Het evenwicht tussen het remmen en stimuleren van stolling raakt gemakkelijk ontregeld. Een hart-longmachine neemt bij een hartoperatie de functie van hart en longen over.

Hoofdstuk 16; Voedsel verwerken..

16.1; Een mooie oplossing
Vertering: grote moleculen worden omgezet in kleinere moleculen zodat ze opgenomen kunnen worden in je bloedplasma of lymfevloeistof.
In je verteringskanaal vindt afbraak plaats van de grote moleculen uit je voedsel tot kleine, opneembare moleculen. In de dunne darm gaan deze door de cellen van de darmwand naar bloed of lymfevloeistof.

Koolhydraten: Je bloed bevat altijd glucose, brandstof van elke cel. De glucosemoleculen kunnen zo door de darmwand naar je bloed. Disachariden niet, die zijn te groot.
Zetmeel is een polysacharide, dit is een reservestof voor planten.
Eiwitten: Eiwitmoleculen worden in het darmkanaal afgebroken, polypeptideketensaminozuren. Via het bloed komen deze bij spieren en die maken er weer spiereiwitten van. Er zijn 20 verschillende aminozuren om alle eiwitten op te bouwen. Degene die we niet kunnen maken zijn essentieel.
Vetten: Vetmolecuul= glycerol+ 3 vetzuurmoleculen, door deze te scheiden ontstaan opneembare moleculen. Je kunt het beste onverzadigde vetzuren eten.
Zetmeel en cellulose zijn polysachariden. Net als disachariden en monosachariden horen ze bij de koolhydraten. Je voedsel bevat veel koolhydraten. Je eet ook eiwitten en vetten. De grote moleculen van deze voedingstoffen kunnen niet rechtstreeks vanuit je darm naar je bloedbaan. Door de vertering ontstaan kleinere moleculen die de darmwand wel kunnen passeren.

Mechanische bewerking: het kauwen van eten en de verdeling van vetklonten in de maag door gal.
Chemische bewerking: Enzymen die grote moleculen afbreken.
Kauwen en kneden verkleinen het voedsel. De werking van het gal hoort ook bij deze mechanische bewerking. Enzymen uit de verteringssappen breken koolhydraat-, eiwit- en vetmoleculen af tot kleinere opneembare moleculen. Dit is chemische vertering.

16.2; Gereedschap voor je lichaam
Enzymen helpen bij chemische reacties in je lichaam. Ze hebben één taak.
Substraat: Hét molecuul waar het enzym op past. Bij een botsing ban een enzym en zijn substraat ontstaat er een enzym-substraat-complex op. Het enzym heeft een actief centrum dat één reactie tot stand kan laten komen. Zodra het enzym-substraat-complex afgelopen is laat het enzym het substraat weer los en is klaar voor een volgende reactie.
Opbouw- en afbraakprocessen in organismen vinden plaats door de werking van enzymen. Enzymen werken specifiek (één substraat en één reactie). Ze worden bij een reactie gebruikt, niet verbruikt.

De enzymactiviteit neemt toe zodra de temperatuur toeneemt, dit komt doordat de moleculen sneller gaan bewegen. De vorm van het enzym verandert wel, en deze blíjft veranderd. Dit heet denatureren. Dus hoe hoger de temperatuur, hoe minder werkzame enzymen je overhoudt.
De pH waarde in het gebied van het enzym kan ook verandering aanbrengen in de vorm, deze herstelt echter wel als de pH herstelt.
Enzymen zijn eiwitten. Hierdoor zijn ze gevoelig voor de temperatuur en de zuurgraad. De enzymenactiviteit voor beide factoren wordt weergegeven met behulp van een optimumkromme.(bron 13)

Enzymen en koolhydraten: Het enzym amylase splitst zetmeel in kleinere sachariden. Maagzuur remt de werking van speekselamylase. Aan het begin van de dunne darm is zetmeel omgezet in maltose en glucose. Daar worden disachariden omgezet in monosachariden.

Enzymen en eiwitten: Peptase uit maagsap splitst eiwitten in kleinere ketens. Alvleessap zorgt ervoor dat de pH waarde weer hoger wordt. In de dunne darm en de twaalfvingerige darm zorgen o.a. de enzymen tryptase en peptidasen ervoor dat alle eiwitten losse aminozuren worden.

Enzymen en vetten: Twaalfvingerige darm zorgt voor miljoenen kleien vetdruppeltjes. Dit komt door het emulgeren: Het inwerking van gal. Liptase zorgt voor het verteren. Er blijft een mengsel over van vetmoleculen, glycerol en vetzuren. Galzouten omringen de niet-oplosbare vetten en zo kunnen ze enigszins oplossen in de waterige darminhoud.
Bij de vertering van koolhydraten, eiwitten en vetten ontstaan door de activiteit van verschillende enzymen monosachariden, aminozuren, glycerol en vetzuren.

16.3; De grens over
Darmwand:
- slijmvlieslaag (dekweefselcellen, binnenkant)
- kringspieren (bloedvaten erop)
- lengtespieren
Peristaltische bewegingen: De spiersamentrekkingen die de darmwand maakt om de voedselbrok vooruit te krijgen.
Darmvlokken: Uitstulpingen op de darmplooien: plooien in de darmwand. Op deze darmvlokken zitten wéér darmvlokken, deze heetten microvilli. Door deze microvilli is de oppervlakte 100 m2, ideaal om veel voedingsstoffen op te nemen.
De dikke darm bevat wel plooien, maar géén darmvlokken en microvilli.
De wand van het verteringskaneel bestaat uit slijmvlies en een dubbele spierlaag, de dunnen darm heeft een groot oppervlak door plooien, darmvlokken en microvilli.

Resorptie: Het passeren van de darmwandcellen en de wandcellen van haarvat of lymfevat door kleine moleculen.
De meeste stoffen worden gelijk in je bloedplasma opgenomen, maar de eindproducten van de vetvertering niet, die worden in de darmwand opgebouwd tot vetmoleculen en met lymfevloeistof meegenomen naar de grote borstbuis van het lymfevatenstelsel. Deze komt uit in de linker ondersleutelbeenader.
Het passeren van de celmembranen door middel van diffusie of osmose is passief, voor andere soorten is het actief transport, hier is energie voor nodig.

In de dikke darm zorgen bacteriën voor het ontstaan van vitamines, die komen via de darmwand in de poortader. De darmwand neemt ook water op, daardoor wordt de ontlasting vaster. Eet je te weinig voedingsvezels kan er verstopping optreden, want voedingsvezels zorgen ervoor dat de brij zich gemakkelijker voorbeweegt.

Bacteriën veranderen de kleur van het gal, dit zorgt voor de bruine kleur van ontlasting. Ook produceren de bacteriën gassen, die zorgen voor de geur.
Door resorptie komen voedingsstoffen vanuit de darmholte in bloedplasma en lymfe terecht. Restanten van het voedsel verlaten je lichaam als ontlasting.

16.4; Alles onder controle
Bloed in de lever wordt aangevoerd door de poortader en de leverslagader. Ze vertakken zich tot haarvaten, via de poriën in de wanden van de haarvaten vindt uitwisseling van stoffen plaats. Via de leverader verlaat het bloed de lever.
Homeostase: Een bepaalde waarde van de hoeveelheid opgeloste voedingsstoffen in het bloed van de leverader. Dit bloed bevat ook afvalstoffen (ureum bijv.) Je nieren verwijderen deze stoffen en vormen hierbij urine.
De alvleesklier zorgt ervoor dat de hoeveelheid glucose die de leven doorgeeft precies genoeg is voor je lichaam. De rest wordt opgeslagen als glycogeen in de lever. Als je glucose in het lichaam op is wordt er glycogeen omgezet in glucose en zo weer doorgegeven aan de lichaamscellen. Teveel glucose wordt omgezet in vet.
Aminozuren worden door de lever ook doorgegeven aan het bloed, of omgebouwd in aminozuren waar een tekort aan is. Anders worden ze afgebroken en wordt er ureum van gemaakt.
Vetten komen niet allemaal in de lever, worden ook gebruikt als energiestof. De vetten die er wel komen en niet nodig zijn gaan naar de vetcellen rond je organen en onder je huid.
De lever controleert de samenstelling van je bloed en verwerkt voedingsstoffen die via de poortader binnenkomen. Daardoor draagt de lever bij aan het handhaven van een juiste bloedsamenstelling.

Bij een patiënt met een leverziekte wordt hemoglobine afgebroken, maar voor een deel naar de huid gebracht om daar afgebroken te worden onder invloed van zonlicht, deze kleurstof is groen, vandaar een gele huid.
De lever haalt ook alcohol en medicijnen uit het bloed, hier doet het een tijd over en blijven de stoffen dus tijdelijk in het bloed.
De lever verwerkt afvalstoffen van je cellen en maakt giftige stoffen onschadelijk. De lever produceert gal die via de galblaas in het darmkanaal komt. De geelgroene kleurstof is een afbraakproduct van hemoglobine.

16.5; Altijd grote schoonmaak
Urineonderzoek toont aan dat je nieren afvalstoffen uit je bloed verwijderen. De nieren dragen bij aan de homeostase, ze houden de hoeveelheid afvalstoffen in je bloed binnen bepaalde grenzen.
De gevormde urine die afkomstig is uit je nieren gaat via de urineleiders naar de urineblaas. Via de urinebuis verlaat urine je lichaam.
Elke niereenheid bestaat uit een kapsel van Bowman (in de nierschors) en een lang nierkanaaltje in het niermerg). Je bloed stroomt eerst door de kapseltjes en komt dan terecht in een nierkanaaltje. Via de wand gaan de bruikbare stoffen terug naar het bloed. De rest gaat als urine naar het nierbekken.
Je nieren zijn opgebouwd uit een groot aantal niereenheden (nefronen). De niereenheden zuiveren je bloed. De overtollige stoffen en afvalstoffen uit je bloed verlaten je nieren in de vorm van urine.

Glomerulus: De kluwen haarvaten waar het filter in het kapsel van Bowman uit bestaat. Opgebouwd uit dekweefselcellen die niet goed op elkaar aansluiten: vergiet.
Ultrafiltratie: Het naar buiten persen van het bloedplasma door de gaatjes. (dit is voorurine) Bloedcellen en eiwitten kunnen niet door de gaatjes stromen.

Terugresorptie: De stoffen uit de voorurine halen die nog bruikbaar zijn voordat de rest (de urine) de nierbekken bereikt. Zo regelen de nieren de samenstelling van je bloed.

Door middel van transport door de membranen (barrières) bereiken de stoffen de haarvaten en kunnen ze in het bloed terecht komen.
Door de bloeddruk ontstaat voorurine in de kapsels van Bowman. Filtratie wordt gevolgd door terugresorptie in de nierkanaaltjes. Door actieve en passieve processen gaan bruikbare stoffen vanuit de voorurine terug naar het bloed. Wat overblijft in de nierkanaaltjes is water met overtollige stoffen en afvalstoffen: urine.

Hoofdstuk 17; Tussen je oren..

17.1; Ooit een normaal mens ontmoet
Regelkring: Een beschrijving van opeenvolgende gebeurtenissen.
Norm: De gewenste ‘koers’ in een regelkring.
Effectoren: Voorwerpen (bijv. je armen) om de gewenste koers te houden.
Receptoren: Voorwerpen (bijv. je ogen) om de gewenste koers en afwijkingen waar te nemen.
Negatieve terugkoppeling: De afwijking van de norm met een tegengestelde beweging herstellen.
Een regelkring is een beschrijving van opeenvolgende gebeurtenissen zonder begin- of eindpunt. Evenwichtsituaties herstel je door een negatieve terugkoppeling: je reageert op de afwijking door een tegenactie.

Interne milieu: Het milieu in je lichaam.
Zintuigen, zenuwstelsel en hormoonstelsel zorgen ervoor dat de samenstelling van je interne milieu niet teveel afwijkt van de norm- homeostase.
Weefselvloeistof is een deel van het interne milieu van je lichaam. Voor het goed functioneren van je cellen is er homeostase, waarbij zintuigen, zenuwstelsel en hormoonstelsel een rol spelen.

17.2; Blikvanger
Gezichtsbedrog: Als je hersenen een beeld maken wat niet klopt.
Pupilreflex: Aanpassing van de iris aan de nieuwe situatie.
De ooglens en het hoornvlies breken het licht dat in je ook valt. De ooglens zit met lensbandjes vast aan het straalvormig lichaam, dit bevat ook kringspiertjes.

Kijk je in de verte: Straalvormig lichaam grotere diameter, lensbandjes strak, lens plat.
Kijk je dichtbij: Kringspiertjes straalvormig lichaam trekken samen, lensbandjes verslappen, lens wordt bol.
Accommodatie: Vormverandering van de ooglens.

Bijziend: Beeld valt vóór het netvlies, veraf is niet scherp.
Verziend: Beeld valt áchter het netvlies, dichtbij niet scherp.
Door de pupilreflex en accommodatie kunnen je ogen onder wisselende omstandigheden werken. Door oogafwijkingen krijg je niet altijd een scherp beeld op je netvlies. Brillen en lenzen kunnen helpen.

Gele vlek: Plek recht achter de lens op het netvlies, zitten kegeltjes op. Dit zijn receptorcellen met een lichtgevoelig pigment. Er zijn 3 typen, voor rood, groen of blauw licht. Het pigment valt bij de verlichting uiteen, chemische reacties volgen, zenuwcellen maken impulsen die naar je hersenen gaan.

Naast de gele vlek zitten er miljoenen staafjes op je netvlies. Die kunnen bewegingen en grijze tinten naar de hersenen doorsturen. Dit zijn vage beelden omdat de staafjes samen beelden doorgeven.
Blinde vlek: Plek waar de oogzenuw het oog verlaat en de bloedvaten door het netvlies gaan. Daar zie je niets.
Het netvlies bevat miljoenen lichtgevoelige zintuigcellen. Kegeltjes bevinden zich vooral in de gele vlek. Ze informeren je hersenen over de kleur en de details van je omgeving. Staafjes gebruik je vooral in het schemerdonker. Het beeld dat je via de staafjes maakt is onscherp en niet gekleurd. De blinde vlek bevat geen zintuigcellen.

17.3; Achter de schermen
Centraal zenuwstelsel: Hersenen en ruggenmerg, omdat die de impulsen verwerken die zintuigcellen doorgeven.
Perifeer zenuwstelsel: Aan- en afvoerende zenuwen.

Adequate prikkel: De bepaalde verandering in je omgeving waar het zintuig gevoelig voor is.
Prikkeldrempel: Sterkte van de prikkel wanneer een zintuigcel gaat reageren.
Zintuigen registreren adequate prikkels wanneer de prikkeldrempel overschreden is. Zij zetten de prikkels om in impulsen. Veel prikkels leiden niet tot bewustwording.

Sensorische zenuwcellen: Zenuwcellen die de impulsen naar de hersenen leiden.
Schakelcellen: Leiden de impulsen naar verschillende hersengebieden.
Motorische zenuwcellen: Zorgen voor de bewegingen van je lichaam.

Dendrieten: Uitlopers die impulsen ontvangen en doorgeven naar het cellichaam.
Axon: Uitloper die de impuls doorgeeft aan andere zenuwcellen of effectoren.
Lange uitlopers van zenuwcellen liggen vaak in ;e;en zenuw, om de meeste zenuwvezels ligt de mergschede, een isolerende en voedende laag, hierdoor halen impulsen 120 m/s.

Synaps: Plaats waar twee zenuwcellen contact maken - synapsspleet.
Neurotransmitter: Speciale overdrachtsstof in kleine blaasjes, wordt aan het einde van het axon in de synapsspleet gelost. De neurotransmitter koppelt zich dan aan de receptoren op het membraan van de ontvangende zenuwcel- impuls.
Zenuwcellen geleiden impulsen via dendrieten en axonen. De overdracht van impulsen naar andere zenuwcellen gaat via synapsen. Door neurotransmitters uit axonen ontstaan in de andere cellen impulsen.

17.4; Hoofd- en bijzaken
Autonome zenuwstelsel: Stemt de activiteiten van je organen op elkaar af. Organen waar je zelf niet aan kunt veranderen, zoals de hartslag. (Vindt plaats in de hersenstam.)
Orthosymathische zenuwen: Coördineren de werking van de organen tijdens de actie.
Parasympathische zenuwen: Stimuleren processen die zorgen voor rust, herstel en opbouw.

Animale zenuwstelsel: zorgt ervoor dat je heel bewust bezig kunt zijn, opletten.
Kleine hersenen zorgen voor de nauwkeurige bewegingen, ze coördineren je als het ware.

Motorprogramma’s: Reeksen van opeenvolgende handelingen. Zenuwcellen in je ruggenmerg activeren bepaalde spieren zonder dat je er over na hoeft te denken.
Het autonome zenuwstelsel regelt de functies van je organen. Door middel van het orthosympathisch deel coördineert je zenuwstelsel de werking van je organen tijdens de activiteit. Het parasympathisch deel doet dat tijdens rust. Het animale zenuwstelsel regelt houding, beweging en contact met de buitenwereld. Door motorprogramma’s ben je in staat een moeilijke serie bewegingen zonder na t denken uit te voeren.

Reflexen: Bij je geboorte weet je al hoe je op sommige dingen met reageren, andere dingen leer in je in leven: aangeleerde reflexen. Een reflex voer je altijd onbewust uit. Impulsen gaan via sensorische zenuwcellen en schakelcellen naar motorische zenuwcellen, niet langs de hersenen. Ze gaan razendsnel.
Alle informatie gaat naar je sensorische hersenscentrale er zijn verschillende centra. Gezichtcentrum, gehoorcentrum, tastcentrum. Allemaal in de hersenschors. De centra hebben twee delen, bij het gezicht is het echte zien het eerste deel, het herkennen van wát je ziet het tweede. Er is een relatie tussen de grootte van de centra en het aantal zintuigjes en spiertjes waarmee ze in contact staan.
Een reflex is een snelle, onbewuste, vaste reactie op een prikkel. De hersenschors bevat veel sensorische en motorische centra. Deze centra verwerken informatie en zorgen voor de bewustwording. Bewust handelen is mogelijk dankzij deze centra.

17.5; Bloed, zweet en tranen
Hormonen: Chemische boodschappen, cellen met de juiste receptoren kunnen er op reageren.
Hypofyse: Staat in de regeling van hormonen centraal, krijgt signalen uit de hypothalamus. Dit hersendeel koppelt het zenuwstelsel met het hormoonstelsel. Als je schrikt stimuleert de hypofyse je bijnier, die brengt adrenaline in je bloed en ‘je hebt de schrik in je benen’.
Hormonen zijn signaalstoffen in j bloed. De centrale hormoonklier is de hypofyse. Via de hypothalamus beïnvloed het zenuwstelsel de hypofyse.

Hormonen houden de glucosespiegel zo constant mogelijk, vooral de alvleesklier. Hormoonkliercellen in de alvleesklier maken het hormoon glucagon. Daalt het glucosegehalte in je bloed geven ze glucagon af, dat stimuleert om glycogeen af te breken en om in glucose om te zetten.
Als je veel glucose binnenkrijgt geven de andere cellen uit de eilandjes van Langerhans insuline af. Dit zorgt ervoor dat de glucose weer als glycogeen opgeslagen wordt.
Adrenaline zorgt voor een versnelde afbraak van glycogeen tot glucose. - extra snel brandstof.

In de hypothalamus houden osmoreceptoren in de gaten hoeveel water je verliest. Als ditm teveel wordt geeft de hypothalamus een signaal aan de hypofyse - hormoon ADH (anti-diuretisch hormoon) aan je bloed. Urine wordt geconcentreerd door de terugresorptie van water in de nieren.
De hormonen insuline en glucagon houden het glucosegehalte van je bloed op peil. Adrenaline laat het glucosegehalte snel stijgen. ADH speelt een rol bij het op peil houden van de hoeveelheid water in je lichaam.

REACTIES

I.

I.

Er staan wel spelling fouten in. Zoals: intermediar is intermediair.

10 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.