Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 2 t/m 3.3

Beoordeling 6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 2434 woorden
  • 6 januari 2006
  • 12 keer beoordeeld
Cijfer 6
12 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 2: §2.1 • Leven speelt zich af in kleine blaasjes -> ademen en voeden zich -> cellen • Bijna alle eigenschappen van een individu zijn af te leiden uit de activiteiten van die cellen. • Indeling van levende wezens in een systeem -> systematiek. • 4 hoofdgroepen -> rijken: 1. Bacteriën
2. Schimmels
3. Planten
4. Dieren • cellen nemen stoffen op uit hun omgeving+geven er ook stoffen aan af -> veranderingen in dat milieu hebben invloed op de cellen. §2.2 Bacteriën: • Biologische zuivering van rioolwater door bacteriën mogelijk, ook in stikstofkringloop spelen bacteriën een rol en ze zijn onmisbaar bij ut maken van allerlei voedingsmiddelen. • Een bacterie is opgebouwd uit verschillende structuren: • Celwand: - kan bestaan uit verschillende stoffen -> bijv: cellulose of chitine - beschermt de inhoud v/d bacterie tegen beschadiging - normale omstandigheden -> lek als een zeef / extreme omstandigheden = celwand heel dik -> bacterie instaat deze omstandigheden te overleven. • Celmembraan: - dunne laag die bestaat uit vet- en eiwitmoleculen - via celmembraan kunnen stoffen cel binnenkomen of verlaten • Chromosoom / plasmide: - hierin bevinden zich DNA + RNA -> bepaalde chemische

stoffen die de activiteiten van bacteriën regelen. • DNA + RNA bepalen voor een belangrijk deel de levensprocessen in de bacterie + bevatten informatie waarmee eiwitten worden gemaakt. • Grondplasma: - bestaat voornamelijk uit eiwitten en water. -> + structuren met bepaalde functie -> cytoplasma • Door celverdubbeling kunnen bacteriën snel in aantal toenemen -> kan lastig tot zelfs dodelijk zijn -> sommige bacteriën maken gif. • Er zijn cellen in menselijk lichaam die bacteriën opruimen. • Bacteriën van dezelfde stam kunnen stukken DNA of RNA uitwisselen -> door verbinding in de vorm van een buisje. • Gegevens hebben geleid tot de gedachte dat cellen v. planten, dieren + schimmels waarschijnlijk zijn samengesteld uit bacteriën van verschillende stammen. Planten: • Celwand: - bestaat uit cellulose • Celmembraan: - binnen celmembraan zit cytoplasma • Grondplasma: - er bevinden zich deeltjes die bacteriën niet hebben -> organellen • Kern: - bevat chromosomen met DNA • Vacuole: - vochtblaas - water met opgeloste stoffen. • Dankzij bladgroenkorrels (chloroplasten) staan planten als producenten aan begin v. voedselketen. • In bladgroenkorrels vindt fotosynthese plaats -> wordt glucose gemaakt. • Planten zijn autotroof -> ze maken van anorganische stoffen organische stoffen. • Chloroplasten bevinden zich in bladeren en (soms) in stengels -> tijdens rijp worden verdwijnt groene kleur -> chloroplasten worden chromoplasten. • (aardappels) knollen zijn aanvankelijk groen, later gaan chloroplasten over in zetmeelkorrels (leukoplasten) • niet altijd zijn plastiden verantwoordelijk voor kleur. Schimmels: • Penicilline-> penseelschimmel-> beschikt over een wapen om bacteriën uit te schakelen. • Antibioticum: uitstekend geneesmiddel om bacteriële infecties mee te bestrijden. • Onderdelen: Celwand: - gemaakt van chitine
Celmembraan
Kern • Cellen van schimmels op speciale manier aan voedingsstoffen -> cellen produceren stoffen die een beetje lijken op stoffen in ons verteringssap, die stoffen kunnen grote organische moleculen afbreken tot kleinere en die kunnen via celmembraan in de schimmelcel. • Schimmels zijn heterotroof. Dieren: • Er zijn duizenden typen dierlijke cellen -> 1v/d eenvoudigste is type cellen dat mondholte bedekt: dekcellen (epitheelcellen). • Weefsels: cellen die bijna gelijk van vorm zijn en een groep vormen. -> naast gebruikelijke levensverrichtingen 1 speciale functie: klierweefsel produceert
kliervocht zodat spierweefsel zich kan samentrekken. • Over algemeen zijn vorm en functie in overeenstemming. • Een groep weefsels met een bepaalde functie = een orgaan. • Orgaan bestaat uit verschillende weefsels en dus uit cellen met verschillende vorm en functie. • Virussen bestaan grofweg uit DNA of RNA met daaromheen een mantel van eiwit -> leven in levende cellen. • Virussen kunnen zich explosief verminderen -> cellen sterven dan af. • Sommige wetenschappers zien virussen als levende wezens -> bepleiten een vijfde rijk van virussen. • Een groot verschil met bacteriën is dat virussen zich niet zonder gastheercel kunnen voortplanten en bacteriën wel. §2.3 • Celkern ziet eruit als een bolletje -> in kern zit kernplasma -> waterige oplossing met o.a. eiwitten. • In kernplasma zijn korreltjes te onderscheiden: chromatine. • Chromosomen: eiwitdraden met daaromheen DNA gewikkeld -> DNA regelt via RNA de levensprocessen in de cel. • RNA bevindt zich vooral in het onderdeel v/d kern dat kernlichaampje heet. • Kern wordt begrensd door kernmembraan -> daar bevinden zich poriën -> via de poriën kunnen stoffen vanuit ut grondplasma naar het kernplasma en vice versa. • In levende cellen bruist ut van activiteit -> vereist energie. • Cel bevat voor energievoorziening speciale organellen -> mitochondriën -> gebruiken als brandstof kleine, energierijke moleculen. • Die moleculen zijn in grondplasma ontstaan na afbraak van grotere moleculen -> bijv: glucose. • Met behulp van zuurstof worden energierijke moleculen afgebroken tot koolstofdioxide + water. • Bij dissimilatie met zuurstof komt flinke hoeveelheid energie vrij in vorm van pakketjes -> moleculen ATP -> bewegen vrij door cel om energie af te geven op plaatsen waar dat nodig is. • Dissimilatie = de afbraak van grote moleculen tot kleinere. • Belangrijkste product v. mitochondriën is energierijke ATP -> beschouwen als oplaadbare batterijen. • Bij dissimilatie v. glucose: energie komt vrij -> deel gebruikt om fosfaatgroep (Pi) te koppelen aan ADP (adenosinedifosfaat) zodat ATP (adenosinetrifosfaat) ontstaat. • Een cel heeft voor ut voorzien van nodige producten verschillende organellen. • In de cel bevinden zich bolletjes -> ribosomen -> wordt eiwit gemaakt -> eiwitten belangrijke bouwstenen + uitvoerders van allerlei reacties in de cel. • Chloroplasten: bezitten pigmenten (kleurstoffen) -> absorberen zonlicht -> wordt ATP gemaakt -> glucose kan worden gemaakt uit koolstofdioxide + water. • Fotosynthese = voorbeeld van assimilatie -> gemaakte glucose wordt afgegeven aan het grondplasma. • Assimilatie = de opbouw van grote moleculen uit kleinere moleculen. • Wat gebeurt met glucose: - deel gebruikt als brandstof - deel omgezet in eiwit dat o.a. dient als bouwstof + wordt
gebruikt bij reacties in de cel - omgezet in vet, brandstof, bouwstof voor membranen. - cellulose van gemaakt worden. - omzetten in zetmeel -> opgeslagen in leukoplasten. • Grondplasma doorsneden door membranen -> vormen netwerk van buizen -> endoplasmatisch reticulum -> “netwerk binnen het plasma”(e.r.). • Sommige delen bezaaid met ribosomen -> geven producten af aan de kanalen v/h e.r. -> geeft de eiwitten af aan kleine blaasjes. • Producten worden verzameld in een speciaal systeem van platte, holle schijven -> golgi-systeem. • Golgi-systeem geeft blaasjes af, die naar het oppervlak v/d cel kunnen bewegen om daar inhoud (eiwit, vet, afbraakproducten) af te geven. • Sommige blaasjes bevatten eiwitmoleculen die zeer agressief zijn -> lysosomen -> bij dood v/d cel komen eiwitten vrij zodat cel automatisch wordt afgebroken. • Membranen bestaan uit 2 lagen vetmoleculen en ook eiwitmoleculen -> vormen poorten (hebben bepaalde vorm) -> daardoor bepaalde moleculen zo’n poort wel passeren, anderen niet -> celmembraan = selectief. • Ook stoffen die door vetlagen heen schieten (water, zuurstof, koolstofdioxide). • In vet oplosbare organische stoffen vormen uitzondering: passeren membraan wel buiten poorten om. • Transporteren van stoffen via poorten kost energie -> noemen we actief transport. • Deeltjes in vloeistoffen + gassen kunnen zichzelf verspreiden-> diffusie. • Diffusie: deeltjes verplaatsen zich van en plaats met een hoge concentratie deeltjes naar een plaats met een lage concentratie deeltjes. • Diffusie kost geen energie -> passief transport. • Bacteriën zijn veel eenvoudiger gebouwd dan cellen van schimmels, planten en dieren -> hypothese beweert dat cellen met kern en organellen ontstaan zijn uit bacteriën. • Volgens deze endosymbiont-hypothese zouden mitochondriën, chloroplasten en kernen oorspronkelijk vrij levende bacteriën zijn geweest. • Door fagocytose zijn deze terechtgekomen in een cel die voorloper was van de huidige cellen met kern. • Fagocytose: het opeten door de cel. • Endosymbiont: binnenin samenleven. §2.4 • Concentratie = hoe meer stof in un hoeveelheid water is opgelost, des te groter de • concentratie v/d oplossing. • Diffusie -> moleculen vrij bewegen door ruimte -> van hoge naar lage concentratie -> tot concentratie even hoog is. • Permeabele membraan = volledig doorlaatbaar -> opgeloste moleculen kunne net als water van ene naar andere helft diffunderen. • Semi-permeabele membraan = halfdoorlaatbaar -> alleen water van ene naar andere helft diffunderen. • Osmose = diffusie v. water door halfdoorlaatbare membraan. -> treedt ook op door selectief doorlaatbare membraan -> bijv: celmembraan. • Osmose = vorm van diffusie -> voorbeeld van passief transport. • Door ontstane verschil zal oplossing in linkerhelft druk uitoefenen op membraan -> niveau niet stijgen zodra druk even groot = als aanzuigende kracht v/d oplossing. • Osmotische druk = druk van een oplossing. -> gelijk aan hydrostatische druk v/d vloeistofkolom die door osmose tot stand komt. • Osmotische druk ontstaat wanneer 2 oplossingen van ongelijke sterkte van elkaar scheiden zijn door halfdoorlaatbaar membraan. -> vaststellen met osmometer. • Hoe hoger vloeistofkolom in buis stijgt des te groter osmotische druk. • Osmotische waarde = osmotische druk v. een oplossing t.o.v. zuiver water -> hoge concentratie stoffen betekent hoge osmotische waarde. • Eiwitten in bloed geven bloed osmotische waarde -> eiwitten leveren: colloïd-osmotische druk. • Bloedcellen zwellen noch krimpen -> doordat ze dezelfde osmotische waarde hebben als omringende bloedvloeistof. • Osmotisch evenwicht = per sec. gaan evenveel moleculen in als uit de cel. -> in natuurlijke omstandigheden regelmatig verstoort. • Gevolg -> cellen nemen water op, staan dat respectievelijk af tot nieuw evenwicht ingesteld is. • Plantenweefsel stevig als ze in water liggen -> komt door celwand -> volledig doorlaatbaar voor water. • Cel via celmembraan water aanzuigen -> osmotische waarde binnen cel groter als buiten -> cel zwelt op -> celwand elastisch + geeft mee totdat druk zo groot is dat wateropname onmogelijk is. • De gezwollen cel oefent druk uit op celwand -> turgor. • Cel met turgor heeft altijd osmotische waarde die groter is dan v/d omgeving. • Verschil osmotische waarde binnen + buiten cel bepaalt hoeveel water cel aanzuigt. • Cellen verliezen water als osmotische waarde v/d omgeving groter is dan binnen de cel. • Wanddruk nul Pascal -> wand niet verder inkrimpen -> verliest cel nog meer water -> volume van cel afnemen -> celmembraan laat los van celwand. • Plasmolyse = celmembraan laat los van celwand. • Grensplasmolyse = de situatie die optreedt zodra wanddruk nul Pascal is. §2.5 • Cellen geven stoffen af -> zetten in andere cellen veranderingen in gang -> boodschappermoleculen verlaten cel op verschillende manieren: • - worden geleegd via blaasjes die worden afgegeven door golgi-systeem. - via poorten in celmembraan het milieu buiten cel bereiken. • Buitenkant celmembraan van andere cel bevinden zich moleculen die dienst doen als “antennes” -> receptoren -> kunnen boodschappermoleculen binden. • Reactie tussen boodschappermoleculen en receptoren brengt reactie in cel teweeg. • Cellen in rechtstreeks in contact met buurman via plasmakanalen door celmembraan. • Via de kanalen staat grondplasma in verbinding met grondplasma van naburige cel. • Tussen cel bevindt zich vaak ‘nauwe’ ruimte->weefselvloeistof->boodschappermoleculen kunnen naburige cellen via dit weefselvloeistof bereiken. (Bijv: zenuwweefsel) • Cel scheidt stof af en die brengt pas un meter verderop een reactie teweeg -> komen in bloed terecht + reizen door bloedvatenstelsel voordat ze gevangen worden door receptor -> hormonen. • Sommige acacia’s (planten) hebben cellen die een chemische stof afscheiden als ze beschadigt zijn. • Chemische stof zet andere cellen in de plant aan tot het maken van gif -> zet via lucht ook andere planten aan tot het maken van gif. • Etheengas wordt beschouwd als een plantenhormoon. • Lengtegroei gestimuleerd door een hormoon -> gemaakt in stengeltop + zet cellen direct onder de top aan tot lengtegroei. -> hormoon ook gemaakt in top v/d wortel. • Transplantatie -> lichaamvreemd weefsel van donor overgebracht in lichaam van ontvanger. • Celmembranen van vreemde cellen hebben receptoren die eerst niet in lichaam van acceptor aanwezig waren. • Cellen produceren ook lichaamsvreemde stoffen. • Er zijn cellen in lichaam van acceptor die gevoelig zijn voor vreemde receptoren + vreemde stoffen -> witte bloedcellen. • Vreemde stoffen tegenkomen -> eromheen vloeien -> verteren haar (fagocytose) -> op hun beurt stoffen afgeven die afweerreactie versterken. • Gevolg = afstotingsreactie ten opzichte van het donorweefsel.
§2.6 • Zalmen ondergaan inwendige metamorfose voor ze rivier op zwemmen -> verandert osmotische waarde van hun inwendig milieu. • Stoffen geproduceerd door klieren, brengen via bloed het proces op gang. • Zalmen zijn gevoelig voor vervuiling van water. • Koper + zink onmisbaar overleven van mens en dier, maar bij hoge concentraties giftig -> geldt ook voor lage concentraties lood, kwik, chroom en cadmium. • Cadmium apart probleem -> neemt gemakkelijk plaats in van magnesium, calcium en zink -> ook in membranen en eiwitten. • Polychloorbifenylen (PCB’s) -> groep persistente stoffen -> goed oplosbaar in vet -> hopen zich op in vetweefsels. Hoofdstuk 3: §3.1 • Kern met daarin DNA -> bevat informatie voor vele eigenschappen van ons lichaam -> informatie is in code. • DNA in beide cellen = ontstaan door exacte verdubbeling v/h DNA v/d cel waaruit ze zijn voortgekomen. • Die bevat ook weer exacte kopie v/h DNA van de cel voor hem enz. tot aan bevruchte eicel (zygote) • Erfelijke ziekten kunnen berusten op defecten in het DNA. §3.2 • Zaadcel bestaat uit kop + staart -> in staart zit hoofdzakelijk eiwit + kop voor grootste gedeelte gevuld met DNA. • Zaadcel bijna evenveel invloed op uiterlijk van baby als code van eicel. • DNA: molecuul kan heel lang zijn en het bestaat uit zogenaamde dubbele helix. • DNA bestaat uit: desoxiribose, fosfaat en 4 verschillende basen (A, C, G, T) • Bepaalde volgorde van 3 basen is code voor ut maken van 1 bepaalde stof-> aminozuur. • Huidskleur wordt bepaald door kleurstof -> melanine -> = een eiwit -> zijn samengesteld uit aminozuren. • Melanine = opgebouwd uit keten van aminozuurmolecuul tyrosine (combinatie nucleotiden ATA of ATG) • Hele combinatie die informatie bevat voor 1 molecuul melanine = een gen. • Van gen tot eiwit: DNA doormidden geknipt door middel van speciale moleculen-> DNA-enzym, vervolgens 1 van beide gedeelte aangevuld met boodschappermolecuul -> mRNA. mRNA beweegt naar ribosoom op het endoplasmatisch recticulum -> wordt boodschap v/h mRNA vertaald tot eiwit. • Ene deel DNA maakt andere deel compleet -> DNA bestaat uit twee complementaire strengen. §3.3 • Na DNA-verdubbeling volgt verdubbeling van de hele cel waarin DNA zich bevindt. • Endoplasmatisch recticulum en golgisysteem groeien pas na verdubbeling van cel weer aan tot bepaalde grootte. • Mitochondriën bevatten eigen DNA -> verdubbelen zich ook zelfstandig + worden na verdubbeling over 2 ontstane cellen gedeeld. • Sommige schimmelsoorten cellen aantreffen met 3 kernen -> ook in mens kan dat. • Kern kan onder bepaalde omstandigheden verdubbelen zonder dat cel zich verdubbelt -> mitose -> op kerndeling volgt gewoonlijk ook celdeling. • Celverdubbeling wordt over ut algemeen celdeling genoemd. • Bij gezonde mensen = snelheid van celdeling afgestemd op snelheid v. slijtage. • Allerlei manieren waarop lichaam de celdeling kan opvoeren of afremmen en zo tijdelijke problemen kan oplossen. • Bijv: wondjes genezen door toename van celdelingen. • Zaak ook uit de hand lopen -> cel en al zijn nakomelingen delen dan veel te snel -> ontstaat gezwelletje -> tumor -> of die gevaarlijk wordt hangt af van aard v/h gezwel. • Gezwel groeit snel en tast omliggende weefsel aan -> kankergezwel (gevaarlijk). • Van kankergezwel kunnen cellen loslaten en elders in lichaam ook tumoren vormen -> uitzaaiingen. • Kanker bestreden door kankercellen aan te pakken: - door operatie - door bestraling. - Groei kankercellen afremmen door medicijnen -> celdelingsnelheid vertragen. • Medicijnen die celdelingsnelheid vertragen -> cytostatica -> ook bijwerkingen doordat ze celdelingsnelheid van andere groeiweefsels ook beïnvloeden. • Bijwerkingen: - haargroei stopt. - in mond ontstaan zweertjes. - maag kan nauwelijks nog eten verdragen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.