Hoofdstuk 2:
§2.1
• Leven speelt zich af in kleine blaasjes -> ademen en voeden zich -> cellen
• Bijna alle eigenschappen van een individu zijn af te leiden uit de activiteiten van die cellen.
• Indeling van levende wezens in een systeem -> systematiek.
• 4 hoofdgroepen -> rijken: 1. Bacteriën
2. Schimmels
3. Planten
4. Dieren • cellen nemen stoffen op uit hun omgeving+geven er ook stoffen aan af -> veranderingen in dat milieu hebben invloed op de cellen. §2.2 Bacteriën: • Biologische zuivering van rioolwater door bacteriën mogelijk, ook in stikstofkringloop spelen bacteriën een rol en ze zijn onmisbaar bij ut maken van allerlei voedingsmiddelen. • Een bacterie is opgebouwd uit verschillende structuren: • Celwand: - kan bestaan uit verschillende stoffen -> bijv: cellulose of chitine - beschermt de inhoud v/d bacterie tegen beschadiging - normale omstandigheden -> lek als een zeef / extreme omstandigheden = celwand heel dik -> bacterie instaat deze omstandigheden te overleven. • Celmembraan: - dunne laag die bestaat uit vet- en eiwitmoleculen - via celmembraan kunnen stoffen cel binnenkomen of verlaten • Chromosoom / plasmide: - hierin bevinden zich DNA + RNA -> bepaalde chemische
stoffen die de activiteiten van bacteriën regelen.
• DNA + RNA bepalen voor een belangrijk deel de levensprocessen in de bacterie + bevatten informatie waarmee eiwitten worden gemaakt.
• Grondplasma: - bestaat voornamelijk uit eiwitten en water.
-> + structuren met bepaalde functie -> cytoplasma
• Door celverdubbeling kunnen bacteriën snel in aantal toenemen -> kan lastig tot zelfs dodelijk zijn -> sommige bacteriën maken gif.
• Er zijn cellen in menselijk lichaam die bacteriën opruimen.
• Bacteriën van dezelfde stam kunnen stukken DNA of RNA uitwisselen -> door verbinding in de vorm van een buisje.
• Gegevens hebben geleid tot de gedachte dat cellen v. planten, dieren + schimmels waarschijnlijk zijn samengesteld uit bacteriën van verschillende stammen.
Planten:
• Celwand: - bestaat uit cellulose
• Celmembraan: - binnen celmembraan zit cytoplasma
• Grondplasma: - er bevinden zich deeltjes die bacteriën niet hebben -> organellen
• Kern: - bevat chromosomen met DNA
• Vacuole: - vochtblaas
- water met opgeloste stoffen.
• Dankzij bladgroenkorrels (chloroplasten) staan planten als producenten aan begin v. voedselketen.
• In bladgroenkorrels vindt fotosynthese plaats -> wordt glucose gemaakt.
• Planten zijn autotroof -> ze maken van anorganische stoffen organische stoffen.
• Chloroplasten bevinden zich in bladeren en (soms) in stengels -> tijdens rijp worden verdwijnt groene kleur -> chloroplasten worden chromoplasten.
• (aardappels) knollen zijn aanvankelijk groen, later gaan chloroplasten over in zetmeelkorrels (leukoplasten)
• niet altijd zijn plastiden verantwoordelijk voor kleur.
Schimmels:
• Penicilline-> penseelschimmel-> beschikt over een wapen om bacteriën uit te schakelen.
• Antibioticum: uitstekend geneesmiddel om bacteriële infecties mee te bestrijden.
• Onderdelen: Celwand: - gemaakt van chitine
Celmembraan
Kern • Cellen van schimmels op speciale manier aan voedingsstoffen -> cellen produceren stoffen die een beetje lijken op stoffen in ons verteringssap, die stoffen kunnen grote organische moleculen afbreken tot kleinere en die kunnen via celmembraan in de schimmelcel. • Schimmels zijn heterotroof. Dieren: • Er zijn duizenden typen dierlijke cellen -> 1v/d eenvoudigste is type cellen dat mondholte bedekt: dekcellen (epitheelcellen). • Weefsels: cellen die bijna gelijk van vorm zijn en een groep vormen. -> naast gebruikelijke levensverrichtingen 1 speciale functie: klierweefsel produceert
kliervocht zodat spierweefsel zich kan samentrekken. • Over algemeen zijn vorm en functie in overeenstemming. • Een groep weefsels met een bepaalde functie = een orgaan. • Orgaan bestaat uit verschillende weefsels en dus uit cellen met verschillende vorm en functie. • Virussen bestaan grofweg uit DNA of RNA met daaromheen een mantel van eiwit -> leven in levende cellen. • Virussen kunnen zich explosief verminderen -> cellen sterven dan af. • Sommige wetenschappers zien virussen als levende wezens -> bepleiten een vijfde rijk van virussen. • Een groot verschil met bacteriën is dat virussen zich niet zonder gastheercel kunnen voortplanten en bacteriën wel. §2.3 • Celkern ziet eruit als een bolletje -> in kern zit kernplasma -> waterige oplossing met o.a. eiwitten. • In kernplasma zijn korreltjes te onderscheiden: chromatine. • Chromosomen: eiwitdraden met daaromheen DNA gewikkeld -> DNA regelt via RNA de levensprocessen in de cel. • RNA bevindt zich vooral in het onderdeel v/d kern dat kernlichaampje heet. • Kern wordt begrensd door kernmembraan -> daar bevinden zich poriën -> via de poriën kunnen stoffen vanuit ut grondplasma naar het kernplasma en vice versa. • In levende cellen bruist ut van activiteit -> vereist energie. • Cel bevat voor energievoorziening speciale organellen -> mitochondriën -> gebruiken als brandstof kleine, energierijke moleculen. • Die moleculen zijn in grondplasma ontstaan na afbraak van grotere moleculen -> bijv: glucose. • Met behulp van zuurstof worden energierijke moleculen afgebroken tot koolstofdioxide + water. • Bij dissimilatie met zuurstof komt flinke hoeveelheid energie vrij in vorm van pakketjes -> moleculen ATP -> bewegen vrij door cel om energie af te geven op plaatsen waar dat nodig is. • Dissimilatie = de afbraak van grote moleculen tot kleinere. • Belangrijkste product v. mitochondriën is energierijke ATP -> beschouwen als oplaadbare batterijen. • Bij dissimilatie v. glucose: energie komt vrij -> deel gebruikt om fosfaatgroep (Pi) te koppelen aan ADP (adenosinedifosfaat) zodat ATP (adenosinetrifosfaat) ontstaat. • Een cel heeft voor ut voorzien van nodige producten verschillende organellen. • In de cel bevinden zich bolletjes -> ribosomen -> wordt eiwit gemaakt -> eiwitten belangrijke bouwstenen + uitvoerders van allerlei reacties in de cel. • Chloroplasten: bezitten pigmenten (kleurstoffen) -> absorberen zonlicht -> wordt ATP gemaakt -> glucose kan worden gemaakt uit koolstofdioxide + water. • Fotosynthese = voorbeeld van assimilatie -> gemaakte glucose wordt afgegeven aan het grondplasma. • Assimilatie = de opbouw van grote moleculen uit kleinere moleculen. • Wat gebeurt met glucose: - deel gebruikt als brandstof - deel omgezet in eiwit dat o.a. dient als bouwstof + wordt
gebruikt bij reacties in de cel - omgezet in vet, brandstof, bouwstof voor membranen. - cellulose van gemaakt worden. - omzetten in zetmeel -> opgeslagen in leukoplasten. • Grondplasma doorsneden door membranen -> vormen netwerk van buizen -> endoplasmatisch reticulum -> “netwerk binnen het plasma”(e.r.). • Sommige delen bezaaid met ribosomen -> geven producten af aan de kanalen v/h e.r. -> geeft de eiwitten af aan kleine blaasjes. • Producten worden verzameld in een speciaal systeem van platte, holle schijven -> golgi-systeem. • Golgi-systeem geeft blaasjes af, die naar het oppervlak v/d cel kunnen bewegen om daar inhoud (eiwit, vet, afbraakproducten) af te geven. • Sommige blaasjes bevatten eiwitmoleculen die zeer agressief zijn -> lysosomen -> bij dood v/d cel komen eiwitten vrij zodat cel automatisch wordt afgebroken. • Membranen bestaan uit 2 lagen vetmoleculen en ook eiwitmoleculen -> vormen poorten (hebben bepaalde vorm) -> daardoor bepaalde moleculen zo’n poort wel passeren, anderen niet -> celmembraan = selectief. • Ook stoffen die door vetlagen heen schieten (water, zuurstof, koolstofdioxide). • In vet oplosbare organische stoffen vormen uitzondering: passeren membraan wel buiten poorten om. • Transporteren van stoffen via poorten kost energie -> noemen we actief transport. • Deeltjes in vloeistoffen + gassen kunnen zichzelf verspreiden-> diffusie. • Diffusie: deeltjes verplaatsen zich van en plaats met een hoge concentratie deeltjes naar een plaats met een lage concentratie deeltjes. • Diffusie kost geen energie -> passief transport. • Bacteriën zijn veel eenvoudiger gebouwd dan cellen van schimmels, planten en dieren -> hypothese beweert dat cellen met kern en organellen ontstaan zijn uit bacteriën. • Volgens deze endosymbiont-hypothese zouden mitochondriën, chloroplasten en kernen oorspronkelijk vrij levende bacteriën zijn geweest. • Door fagocytose zijn deze terechtgekomen in een cel die voorloper was van de huidige cellen met kern. • Fagocytose: het opeten door de cel. • Endosymbiont: binnenin samenleven. §2.4 • Concentratie = hoe meer stof in un hoeveelheid water is opgelost, des te groter de • concentratie v/d oplossing. • Diffusie -> moleculen vrij bewegen door ruimte -> van hoge naar lage concentratie -> tot concentratie even hoog is. • Permeabele membraan = volledig doorlaatbaar -> opgeloste moleculen kunne net als water van ene naar andere helft diffunderen. • Semi-permeabele membraan = halfdoorlaatbaar -> alleen water van ene naar andere helft diffunderen. • Osmose = diffusie v. water door halfdoorlaatbare membraan. -> treedt ook op door selectief doorlaatbare membraan -> bijv: celmembraan. • Osmose = vorm van diffusie -> voorbeeld van passief transport. • Door ontstane verschil zal oplossing in linkerhelft druk uitoefenen op membraan -> niveau niet stijgen zodra druk even groot = als aanzuigende kracht v/d oplossing. • Osmotische druk = druk van een oplossing. -> gelijk aan hydrostatische druk v/d vloeistofkolom die door osmose tot stand komt. • Osmotische druk ontstaat wanneer 2 oplossingen van ongelijke sterkte van elkaar scheiden zijn door halfdoorlaatbaar membraan. -> vaststellen met osmometer. • Hoe hoger vloeistofkolom in buis stijgt des te groter osmotische druk. • Osmotische waarde = osmotische druk v. een oplossing t.o.v. zuiver water -> hoge concentratie stoffen betekent hoge osmotische waarde. • Eiwitten in bloed geven bloed osmotische waarde -> eiwitten leveren: colloïd-osmotische druk. • Bloedcellen zwellen noch krimpen -> doordat ze dezelfde osmotische waarde hebben als omringende bloedvloeistof. • Osmotisch evenwicht = per sec. gaan evenveel moleculen in als uit de cel. -> in natuurlijke omstandigheden regelmatig verstoort. • Gevolg -> cellen nemen water op, staan dat respectievelijk af tot nieuw evenwicht ingesteld is. • Plantenweefsel stevig als ze in water liggen -> komt door celwand -> volledig doorlaatbaar voor water. • Cel via celmembraan water aanzuigen -> osmotische waarde binnen cel groter als buiten -> cel zwelt op -> celwand elastisch + geeft mee totdat druk zo groot is dat wateropname onmogelijk is. • De gezwollen cel oefent druk uit op celwand -> turgor. • Cel met turgor heeft altijd osmotische waarde die groter is dan v/d omgeving. • Verschil osmotische waarde binnen + buiten cel bepaalt hoeveel water cel aanzuigt. • Cellen verliezen water als osmotische waarde v/d omgeving groter is dan binnen de cel. • Wanddruk nul Pascal -> wand niet verder inkrimpen -> verliest cel nog meer water -> volume van cel afnemen -> celmembraan laat los van celwand. • Plasmolyse = celmembraan laat los van celwand. • Grensplasmolyse = de situatie die optreedt zodra wanddruk nul Pascal is. §2.5 • Cellen geven stoffen af -> zetten in andere cellen veranderingen in gang -> boodschappermoleculen verlaten cel op verschillende manieren: • - worden geleegd via blaasjes die worden afgegeven door golgi-systeem. - via poorten in celmembraan het milieu buiten cel bereiken. • Buitenkant celmembraan van andere cel bevinden zich moleculen die dienst doen als “antennes” -> receptoren -> kunnen boodschappermoleculen binden. • Reactie tussen boodschappermoleculen en receptoren brengt reactie in cel teweeg. • Cellen in rechtstreeks in contact met buurman via plasmakanalen door celmembraan. • Via de kanalen staat grondplasma in verbinding met grondplasma van naburige cel. • Tussen cel bevindt zich vaak ‘nauwe’ ruimte->weefselvloeistof->boodschappermoleculen kunnen naburige cellen via dit weefselvloeistof bereiken. (Bijv: zenuwweefsel) • Cel scheidt stof af en die brengt pas un meter verderop een reactie teweeg -> komen in bloed terecht + reizen door bloedvatenstelsel voordat ze gevangen worden door receptor -> hormonen. • Sommige acacia’s (planten) hebben cellen die een chemische stof afscheiden als ze beschadigt zijn. • Chemische stof zet andere cellen in de plant aan tot het maken van gif -> zet via lucht ook andere planten aan tot het maken van gif. • Etheengas wordt beschouwd als een plantenhormoon. • Lengtegroei gestimuleerd door een hormoon -> gemaakt in stengeltop + zet cellen direct onder de top aan tot lengtegroei. -> hormoon ook gemaakt in top v/d wortel. • Transplantatie -> lichaamvreemd weefsel van donor overgebracht in lichaam van ontvanger. • Celmembranen van vreemde cellen hebben receptoren die eerst niet in lichaam van acceptor aanwezig waren. • Cellen produceren ook lichaamsvreemde stoffen. • Er zijn cellen in lichaam van acceptor die gevoelig zijn voor vreemde receptoren + vreemde stoffen -> witte bloedcellen. • Vreemde stoffen tegenkomen -> eromheen vloeien -> verteren haar (fagocytose) -> op hun beurt stoffen afgeven die afweerreactie versterken. • Gevolg = afstotingsreactie ten opzichte van het donorweefsel.
§2.6
• Zalmen ondergaan inwendige metamorfose voor ze rivier op zwemmen -> verandert osmotische waarde van hun inwendig milieu.
• Stoffen geproduceerd door klieren, brengen via bloed het proces op gang.
• Zalmen zijn gevoelig voor vervuiling van water.
• Koper + zink onmisbaar overleven van mens en dier, maar bij hoge concentraties giftig -> geldt ook voor lage concentraties lood, kwik, chroom en cadmium.
• Cadmium apart probleem -> neemt gemakkelijk plaats in van magnesium, calcium en zink -> ook in membranen en eiwitten.
• Polychloorbifenylen (PCB’s) -> groep persistente stoffen -> goed oplosbaar in vet -> hopen zich op in vetweefsels.
Hoofdstuk 3:
§3.1
• Kern met daarin DNA -> bevat informatie voor vele eigenschappen van ons lichaam -> informatie is in code.
• DNA in beide cellen = ontstaan door exacte verdubbeling v/h DNA v/d cel waaruit ze zijn voortgekomen.
• Die bevat ook weer exacte kopie v/h DNA van de cel voor hem enz. tot aan bevruchte eicel (zygote)
• Erfelijke ziekten kunnen berusten op defecten in het DNA.
§3.2
• Zaadcel bestaat uit kop + staart -> in staart zit hoofdzakelijk eiwit + kop voor grootste gedeelte gevuld met DNA.
• Zaadcel bijna evenveel invloed op uiterlijk van baby als code van eicel.
• DNA: molecuul kan heel lang zijn en het bestaat uit zogenaamde dubbele helix.
• DNA bestaat uit: desoxiribose, fosfaat en 4 verschillende basen (A, C, G, T)
• Bepaalde volgorde van 3 basen is code voor ut maken van 1 bepaalde stof-> aminozuur.
• Huidskleur wordt bepaald door kleurstof -> melanine -> = een eiwit -> zijn samengesteld uit aminozuren.
• Melanine = opgebouwd uit keten van aminozuurmolecuul tyrosine (combinatie nucleotiden ATA of ATG)
• Hele combinatie die informatie bevat voor 1 molecuul melanine = een gen.
• Van gen tot eiwit:
DNA doormidden geknipt door middel van speciale moleculen-> DNA-enzym, vervolgens 1 van beide gedeelte aangevuld met boodschappermolecuul -> mRNA.
mRNA beweegt naar ribosoom op het endoplasmatisch recticulum -> wordt boodschap v/h mRNA vertaald tot eiwit.
• Ene deel DNA maakt andere deel compleet -> DNA bestaat uit twee complementaire strengen.
§3.3
• Na DNA-verdubbeling volgt verdubbeling van de hele cel waarin DNA zich bevindt.
• Endoplasmatisch recticulum en golgisysteem groeien pas na verdubbeling van cel weer aan tot bepaalde grootte.
• Mitochondriën bevatten eigen DNA -> verdubbelen zich ook zelfstandig + worden na verdubbeling over 2 ontstane cellen gedeeld.
• Sommige schimmelsoorten cellen aantreffen met 3 kernen -> ook in mens kan dat.
• Kern kan onder bepaalde omstandigheden verdubbelen zonder dat cel zich verdubbelt -> mitose -> op kerndeling volgt gewoonlijk ook celdeling.
• Celverdubbeling wordt over ut algemeen celdeling genoemd.
• Bij gezonde mensen = snelheid van celdeling afgestemd op snelheid v. slijtage.
• Allerlei manieren waarop lichaam de celdeling kan opvoeren of afremmen en zo tijdelijke problemen kan oplossen.
• Bijv: wondjes genezen door toename van celdelingen.
• Zaak ook uit de hand lopen -> cel en al zijn nakomelingen delen dan veel te snel -> ontstaat gezwelletje -> tumor -> of die gevaarlijk wordt hangt af van aard v/h gezwel.
• Gezwel groeit snel en tast omliggende weefsel aan -> kankergezwel (gevaarlijk).
• Van kankergezwel kunnen cellen loslaten en elders in lichaam ook tumoren vormen -> uitzaaiingen.
• Kanker bestreden door kankercellen aan te pakken:
- door operatie
- door bestraling.
- Groei kankercellen afremmen door medicijnen -> celdelingsnelheid vertragen.
• Medicijnen die celdelingsnelheid vertragen -> cytostatica -> ook bijwerkingen doordat ze celdelingsnelheid van andere groeiweefsels ook beïnvloeden.
• Bijwerkingen: - haargroei stopt.
- in mond ontstaan zweertjes.
- maag kan nauwelijks nog eten verdragen.
2. Schimmels
3. Planten
4. Dieren • cellen nemen stoffen op uit hun omgeving+geven er ook stoffen aan af -> veranderingen in dat milieu hebben invloed op de cellen. §2.2 Bacteriën: • Biologische zuivering van rioolwater door bacteriën mogelijk, ook in stikstofkringloop spelen bacteriën een rol en ze zijn onmisbaar bij ut maken van allerlei voedingsmiddelen. • Een bacterie is opgebouwd uit verschillende structuren: • Celwand: - kan bestaan uit verschillende stoffen -> bijv: cellulose of chitine - beschermt de inhoud v/d bacterie tegen beschadiging - normale omstandigheden -> lek als een zeef / extreme omstandigheden = celwand heel dik -> bacterie instaat deze omstandigheden te overleven. • Celmembraan: - dunne laag die bestaat uit vet- en eiwitmoleculen - via celmembraan kunnen stoffen cel binnenkomen of verlaten • Chromosoom / plasmide: - hierin bevinden zich DNA + RNA -> bepaalde chemische
Celmembraan
Kern • Cellen van schimmels op speciale manier aan voedingsstoffen -> cellen produceren stoffen die een beetje lijken op stoffen in ons verteringssap, die stoffen kunnen grote organische moleculen afbreken tot kleinere en die kunnen via celmembraan in de schimmelcel. • Schimmels zijn heterotroof. Dieren: • Er zijn duizenden typen dierlijke cellen -> 1v/d eenvoudigste is type cellen dat mondholte bedekt: dekcellen (epitheelcellen). • Weefsels: cellen die bijna gelijk van vorm zijn en een groep vormen. -> naast gebruikelijke levensverrichtingen 1 speciale functie: klierweefsel produceert
kliervocht zodat spierweefsel zich kan samentrekken. • Over algemeen zijn vorm en functie in overeenstemming. • Een groep weefsels met een bepaalde functie = een orgaan. • Orgaan bestaat uit verschillende weefsels en dus uit cellen met verschillende vorm en functie. • Virussen bestaan grofweg uit DNA of RNA met daaromheen een mantel van eiwit -> leven in levende cellen. • Virussen kunnen zich explosief verminderen -> cellen sterven dan af. • Sommige wetenschappers zien virussen als levende wezens -> bepleiten een vijfde rijk van virussen. • Een groot verschil met bacteriën is dat virussen zich niet zonder gastheercel kunnen voortplanten en bacteriën wel. §2.3 • Celkern ziet eruit als een bolletje -> in kern zit kernplasma -> waterige oplossing met o.a. eiwitten. • In kernplasma zijn korreltjes te onderscheiden: chromatine. • Chromosomen: eiwitdraden met daaromheen DNA gewikkeld -> DNA regelt via RNA de levensprocessen in de cel. • RNA bevindt zich vooral in het onderdeel v/d kern dat kernlichaampje heet. • Kern wordt begrensd door kernmembraan -> daar bevinden zich poriën -> via de poriën kunnen stoffen vanuit ut grondplasma naar het kernplasma en vice versa. • In levende cellen bruist ut van activiteit -> vereist energie. • Cel bevat voor energievoorziening speciale organellen -> mitochondriën -> gebruiken als brandstof kleine, energierijke moleculen. • Die moleculen zijn in grondplasma ontstaan na afbraak van grotere moleculen -> bijv: glucose. • Met behulp van zuurstof worden energierijke moleculen afgebroken tot koolstofdioxide + water. • Bij dissimilatie met zuurstof komt flinke hoeveelheid energie vrij in vorm van pakketjes -> moleculen ATP -> bewegen vrij door cel om energie af te geven op plaatsen waar dat nodig is. • Dissimilatie = de afbraak van grote moleculen tot kleinere. • Belangrijkste product v. mitochondriën is energierijke ATP -> beschouwen als oplaadbare batterijen. • Bij dissimilatie v. glucose: energie komt vrij -> deel gebruikt om fosfaatgroep (Pi) te koppelen aan ADP (adenosinedifosfaat) zodat ATP (adenosinetrifosfaat) ontstaat. • Een cel heeft voor ut voorzien van nodige producten verschillende organellen. • In de cel bevinden zich bolletjes -> ribosomen -> wordt eiwit gemaakt -> eiwitten belangrijke bouwstenen + uitvoerders van allerlei reacties in de cel. • Chloroplasten: bezitten pigmenten (kleurstoffen) -> absorberen zonlicht -> wordt ATP gemaakt -> glucose kan worden gemaakt uit koolstofdioxide + water. • Fotosynthese = voorbeeld van assimilatie -> gemaakte glucose wordt afgegeven aan het grondplasma. • Assimilatie = de opbouw van grote moleculen uit kleinere moleculen. • Wat gebeurt met glucose: - deel gebruikt als brandstof - deel omgezet in eiwit dat o.a. dient als bouwstof + wordt
gebruikt bij reacties in de cel - omgezet in vet, brandstof, bouwstof voor membranen. - cellulose van gemaakt worden. - omzetten in zetmeel -> opgeslagen in leukoplasten. • Grondplasma doorsneden door membranen -> vormen netwerk van buizen -> endoplasmatisch reticulum -> “netwerk binnen het plasma”(e.r.). • Sommige delen bezaaid met ribosomen -> geven producten af aan de kanalen v/h e.r. -> geeft de eiwitten af aan kleine blaasjes. • Producten worden verzameld in een speciaal systeem van platte, holle schijven -> golgi-systeem. • Golgi-systeem geeft blaasjes af, die naar het oppervlak v/d cel kunnen bewegen om daar inhoud (eiwit, vet, afbraakproducten) af te geven. • Sommige blaasjes bevatten eiwitmoleculen die zeer agressief zijn -> lysosomen -> bij dood v/d cel komen eiwitten vrij zodat cel automatisch wordt afgebroken. • Membranen bestaan uit 2 lagen vetmoleculen en ook eiwitmoleculen -> vormen poorten (hebben bepaalde vorm) -> daardoor bepaalde moleculen zo’n poort wel passeren, anderen niet -> celmembraan = selectief. • Ook stoffen die door vetlagen heen schieten (water, zuurstof, koolstofdioxide). • In vet oplosbare organische stoffen vormen uitzondering: passeren membraan wel buiten poorten om. • Transporteren van stoffen via poorten kost energie -> noemen we actief transport. • Deeltjes in vloeistoffen + gassen kunnen zichzelf verspreiden-> diffusie. • Diffusie: deeltjes verplaatsen zich van en plaats met een hoge concentratie deeltjes naar een plaats met een lage concentratie deeltjes. • Diffusie kost geen energie -> passief transport. • Bacteriën zijn veel eenvoudiger gebouwd dan cellen van schimmels, planten en dieren -> hypothese beweert dat cellen met kern en organellen ontstaan zijn uit bacteriën. • Volgens deze endosymbiont-hypothese zouden mitochondriën, chloroplasten en kernen oorspronkelijk vrij levende bacteriën zijn geweest. • Door fagocytose zijn deze terechtgekomen in een cel die voorloper was van de huidige cellen met kern. • Fagocytose: het opeten door de cel. • Endosymbiont: binnenin samenleven. §2.4 • Concentratie = hoe meer stof in un hoeveelheid water is opgelost, des te groter de • concentratie v/d oplossing. • Diffusie -> moleculen vrij bewegen door ruimte -> van hoge naar lage concentratie -> tot concentratie even hoog is. • Permeabele membraan = volledig doorlaatbaar -> opgeloste moleculen kunne net als water van ene naar andere helft diffunderen. • Semi-permeabele membraan = halfdoorlaatbaar -> alleen water van ene naar andere helft diffunderen. • Osmose = diffusie v. water door halfdoorlaatbare membraan. -> treedt ook op door selectief doorlaatbare membraan -> bijv: celmembraan. • Osmose = vorm van diffusie -> voorbeeld van passief transport. • Door ontstane verschil zal oplossing in linkerhelft druk uitoefenen op membraan -> niveau niet stijgen zodra druk even groot = als aanzuigende kracht v/d oplossing. • Osmotische druk = druk van een oplossing. -> gelijk aan hydrostatische druk v/d vloeistofkolom die door osmose tot stand komt. • Osmotische druk ontstaat wanneer 2 oplossingen van ongelijke sterkte van elkaar scheiden zijn door halfdoorlaatbaar membraan. -> vaststellen met osmometer. • Hoe hoger vloeistofkolom in buis stijgt des te groter osmotische druk. • Osmotische waarde = osmotische druk v. een oplossing t.o.v. zuiver water -> hoge concentratie stoffen betekent hoge osmotische waarde. • Eiwitten in bloed geven bloed osmotische waarde -> eiwitten leveren: colloïd-osmotische druk. • Bloedcellen zwellen noch krimpen -> doordat ze dezelfde osmotische waarde hebben als omringende bloedvloeistof. • Osmotisch evenwicht = per sec. gaan evenveel moleculen in als uit de cel. -> in natuurlijke omstandigheden regelmatig verstoort. • Gevolg -> cellen nemen water op, staan dat respectievelijk af tot nieuw evenwicht ingesteld is. • Plantenweefsel stevig als ze in water liggen -> komt door celwand -> volledig doorlaatbaar voor water. • Cel via celmembraan water aanzuigen -> osmotische waarde binnen cel groter als buiten -> cel zwelt op -> celwand elastisch + geeft mee totdat druk zo groot is dat wateropname onmogelijk is. • De gezwollen cel oefent druk uit op celwand -> turgor. • Cel met turgor heeft altijd osmotische waarde die groter is dan v/d omgeving. • Verschil osmotische waarde binnen + buiten cel bepaalt hoeveel water cel aanzuigt. • Cellen verliezen water als osmotische waarde v/d omgeving groter is dan binnen de cel. • Wanddruk nul Pascal -> wand niet verder inkrimpen -> verliest cel nog meer water -> volume van cel afnemen -> celmembraan laat los van celwand. • Plasmolyse = celmembraan laat los van celwand. • Grensplasmolyse = de situatie die optreedt zodra wanddruk nul Pascal is. §2.5 • Cellen geven stoffen af -> zetten in andere cellen veranderingen in gang -> boodschappermoleculen verlaten cel op verschillende manieren: • - worden geleegd via blaasjes die worden afgegeven door golgi-systeem. - via poorten in celmembraan het milieu buiten cel bereiken. • Buitenkant celmembraan van andere cel bevinden zich moleculen die dienst doen als “antennes” -> receptoren -> kunnen boodschappermoleculen binden. • Reactie tussen boodschappermoleculen en receptoren brengt reactie in cel teweeg. • Cellen in rechtstreeks in contact met buurman via plasmakanalen door celmembraan. • Via de kanalen staat grondplasma in verbinding met grondplasma van naburige cel. • Tussen cel bevindt zich vaak ‘nauwe’ ruimte->weefselvloeistof->boodschappermoleculen kunnen naburige cellen via dit weefselvloeistof bereiken. (Bijv: zenuwweefsel) • Cel scheidt stof af en die brengt pas un meter verderop een reactie teweeg -> komen in bloed terecht + reizen door bloedvatenstelsel voordat ze gevangen worden door receptor -> hormonen. • Sommige acacia’s (planten) hebben cellen die een chemische stof afscheiden als ze beschadigt zijn. • Chemische stof zet andere cellen in de plant aan tot het maken van gif -> zet via lucht ook andere planten aan tot het maken van gif. • Etheengas wordt beschouwd als een plantenhormoon. • Lengtegroei gestimuleerd door een hormoon -> gemaakt in stengeltop + zet cellen direct onder de top aan tot lengtegroei. -> hormoon ook gemaakt in top v/d wortel. • Transplantatie -> lichaamvreemd weefsel van donor overgebracht in lichaam van ontvanger. • Celmembranen van vreemde cellen hebben receptoren die eerst niet in lichaam van acceptor aanwezig waren. • Cellen produceren ook lichaamsvreemde stoffen. • Er zijn cellen in lichaam van acceptor die gevoelig zijn voor vreemde receptoren + vreemde stoffen -> witte bloedcellen. • Vreemde stoffen tegenkomen -> eromheen vloeien -> verteren haar (fagocytose) -> op hun beurt stoffen afgeven die afweerreactie versterken. • Gevolg = afstotingsreactie ten opzichte van het donorweefsel.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden