Samenvatting: Biologie: Hoofdstuk 2-4
Hoofdstuk 2:
§2.1:
Klieren maken speeksel, zweet en traanvocht. Die sappen komen via afvoerbuisjes op de plaats van bestemming. Kliercellen halen de grondstoffen voor de sappen uit het bloed.
Klieren: - Oorspeekselklieren: Komt vrij door zuur eten en is dun en waterig.
- Speekselklieren onder de tong: Komt vrij door zoet eten en is dik en slijmachtig.
- Traanklieren: Maken traanvocht, om je ogen schoon te houden.
- Zweetklieren: Maken zweet, zodat je afkoelt.
Begrippen:
Speeksel: Mondvocht gevormd door de speekselklieren.
Klieren: Producenten van speeksel,zweet en traanvocht.
Eiwitten: Organische stof bestaande uit enzymen en slijmstoffen.
Enzym: Organellen met een eigen specialisatie.
Amylase: Een enzym dat in het speeksel zit en zetmeel omzet in suiker.
Cellen: Grondbestanddeel van een organisme.
§2.2:
Op verschillende niveaus is sprake van specialisatie en samenwerking: organen werken samen in je lichaam. Organellen werken samen in een cel waardoor de cel goed functioneert. Cellen wisselen stoffen met hun omgeving uit.
Cellen vertonen levenskenmerken. Meercellige organismen hebben gespecialiseerde cellen die verschillen in bouw. Die cellen werken nauw samen.
Darmcel: Spiercel: Wangslijmvliescel: Rode bloedcel: Zaadcel: Zenuwcel:
Begrippen:
Specialisatie: Iedereen doet wat anders en zo vul je elkaar aan.
Samenwerking: Met elkaar werken.
Organellen: Celdelen met bepaalde functies.
§2.3:
Ribosomen koppelen aminozuren aan elkaar. Enzymen in het ER en het Golgi-systeem bewerken de keten tot zijn definitieve eiwitvorm. Het Golgi-systeem sorteert de eiwitten en verpakt ze. Herkenning vindt plaats door middel van ‘adreslabels’.
Celactiviteiten kosten energie. ATP is de energieleverende stof in de cel. ATP ontstaat bij de verbranding.
Deze vindt hoofdzakelijk in de mitochondriën plaats. Het celskelet geeft cellen niet alleen vorm, maar is ook belangrijk bij de beweging van een cel.
Eiwitten: - Binnen cel: Opbouw, herstelwerkzaamheden, regelen processen: - Celdeling
- Verbranding
- Buiten cel: bijv. amylase in speeksel
Begrippen:
Grondplasma: Transporteur van stoffen.
Celkern: Daarin ligt het DNA
Chromosomen: Dragers van de erfelijke info in de celkern.
DNA: Deoxy-ribo-nucleïnezuur, een molecuul dat is opgebouwd als een spiraal.
Ribosomen: Organellen die het RNA “vertalen”.
ERM: Een speciale transportweg waarin in stappen de afwerking plaatsvind.
Golgi-systeem: Organel voor de opslag en vorming van cellen.
Lysosomen: Kleine blaasjes met enzymen.
ATP: Energierijke verbinding.
Mitochondriën: Organellen die zorgen voor de productie van ATP
Celskelet: Een netwerk van verschillende eiwitdraden.
§2.4:
Een biomembraan bestaat uit fosfolipiden, eiwitten en cholesterol. De beweeglijkheid van de moleculen van het membraan is groot.
Sommige eiwitten hebben aan de buitenzijde van de cel receptoren waaraan stoffen kunnen hechten. Dit heeft een specifieke reactie in de cel tot gevolg.
Ongeladen deeltjes passeren de membranen door diffusie. Andere stoffen passeren membranen via eiwitkanalen. Bij actief transport werken de eiwitten als pompen.
Door middel van exocytose of endocytose kunnen cellen grote moleculen via membraanbolletjes afgeven of opnemen.
Begrippen:
Celmembraan: De grens tussen celinhoud en omgeving. Regeling transport/bescherming.
Selectief: Op selectie beruste eigenschap.
Receptoren: Koolhydraatketens met antennefunctie.
Diffusie: Verplaatsing van deeltjes.
Osmose: Watertransport.
Transporteitwitten: Specifieke kanaaltjes waar deeltjes door diffunderen.
Actief transport: Het transport kost de cel energie
Exocytose: De bolletjes versmelten met het celmembraan en lozen daarbij hun inhoud.
Endocytose: Via instulpingen in membraan kunnen grote moleculen en voedseldeeltjes in cel komen.
§2.5:
Microscopen zijn onmisbaar voor het bestuderen van cellen. De verschillen tussen plantaardige en dierlijke cellen zijn minder groot dan die tussen pro-karyoten(bacteriën) en eukaryoten(planten en dieren). Mitochondriën en chloroplasten zijn vermoedelijk uit prokaryoten ontstaan door endosymbiose.
Virussen zijn geen cellen.
Plantencellen hebben verschillende plastiden en een grote centrale vacuole. De plastiden kunnen in elkaar overgaan. Turgor ontstaat doordat de celwand onder de druk van de vacuole komt te staan.
Plastiden:
- Chloroplasten: fotosynthese
- Chromoplasten: kleur: lokken van insecten
- Amyloplasten: zetmeelopslag
X Bacteriën Planten Dieren
Celkern Nee Ja Ja
Vacuole Nee Ja Nee
Chloroplasten Nee Ja Nee
Celwand Ja Ja Nee
Celmembraan Ja Ja Ja
Begrippen:
Vacuole: Grote ruimte in een plantencel omgeven door een membraan.
Chloroplast: Bladgroenkorrel.
Celwand: Het elastische omhulsel aan de buitenkant van het celmembraan.
Pro-karyoten: Organismen zonder celkern
Eukaryoten: Organismen met celkern.
Endosymbiose: Ze slikken de cellen op en dan ontwikkelen ze zich tot gespecialiseerde celorganellen.
Virus: Ziekteverwekkers.
Turgor: Druk van de cel op de celwand door osmose. Geeft stevigheid aan de plant.
Plastiden: Ze kunnen in elkaar overgaan en hebben een overeenkomstige structuur.
Hoofdstuk 3:
§3.1:
De chromosomen in een celkern bestaan elk uit één groot DNA-molecuul plus een aantal eiwitten. In het DNA-molecuul ligt in codevorm de erfelijke informatie opgeslagen.
Een DNA-molecuul heeft de vorm van een wenteltrap, een dubbele helix. Het molecuul is opgebouwd nucleotiden. Elke nucleotide bestaat uit een fosfaatgroep, een suikermolecuul en een stikstofbase.
De fosfaatgroep en suikermolecuul zijn leuningen en de stikstofbasen zijn de treden. Aan de suikermoleculen zitten een stikstofbasen. A zit altijd tegenover T en C zit altijd tegenover G
De 4 stikstofbasen in het DNA: A zit altijd tegenover T en C zit altijd tegenover G:
- A: Adenine
- T: Thymine
- C: Cytosine
- G: Guanine
Begrippen:
Chromosoom: Opgerolde moleculen, die bestaan uit DNA en eiwitten(histonen).
Dubbele helix: De vorm van DNA
Fosfaatgroep: Een fosforatoom met vier zuurstofatomen.
Deoxyribose: Een suikermolecuul
Stikstofbase: De basen in de nucleotiden van het DNA en RNA. A-T&A-U&C-G
Nucleotide: Een eenheid van het DNA en RNA.
Complementair: De ene keten is een ‘spiegelbeeld’ van de andere keten.
§3.2:
De dubbele set hormonen bevat alle erfelijke informatie van een individu. Een gen is een stukje DNA dat de informatie voor één eiwit bevat; meestal bepalen meerdere eiwitten één eigenschap. Verschillende varianten van een gen heten allelen.
De Human Genome Organization(HUGO) heeft alle menselijke genen(het genoom)in kaart gebracht.
Begrippen:
Genoom: De volledige erfelijke informatie van een organisme of een virus.
Gen: Een stukje DNA dat de erfelijke informatie voor één eiwit van het organisme bevat.
Allel: Een genvariant.
§3.3:
Aan de basis van alle menselijke eigenschappen staan eiwitten. Eiwitten zijn opgebouwd uit aminozuren. Er zijn oneindig veel combinaties van aminozuren mogelijk, dus ook oneindig veel verschillende eiwitten. DNA bevat alle informatie voor de aanmaak van eiwitten.
De nucleotidenvolgorde in het DNA bepaalt de volgorde van de aminozuren in een eiwitmolecuul. De erfelijke code is een triplet-code: Drie stikstofbasen coderen voor één aminozuur. De aanmaak van eiwitten vindt plaats met behulp van ribosomen, via RNA.
Begrippen:
Eiwit: Een of meer lange ketens van aminozuren.
Aminozuur: Een organisch zuur, dat de bouwsteen is van eiwitten.
Triplet: Een opeenvolging van drie stikstofbasen.
Stopcodon: Een codon dat het einde van een gen aangeeft.
RNA: Ribo-nucleïnezuur; een lang molecuul dat bestaat uit één keten van nucleotiden.
§3.4:
Mutaties zijn veranderingen in DNA. Bij een puntmutatie is er één basen in de DNA-keten veranderd. Bij een chromosoommutatie is een deel van een chromosoom met meerdere genen gemuteerd. Door puntmutaties ontstaan meerdere allelen van één gen.
Mutaties treden spontaan op. Bepaalde milieufactoren verhogen de mutatiefrequentie. Door mutaties in regelgenen kan de celdeling op hol slaan., waardoor tumoren kunnen ontstaan.
Begrippen:
Mutatie: Een verandering in het DNA.
Puntmutatie: Een verandering van één nucleotide, (een base in het DNA/RNA is veranderd)
Chromosoommutatie: Een afwijking aan chromosoom, (delen v/h chromosoom weggevallen)
Regelgenen: Genen die bepalen welke genen wel/niet bij de eiwitsynthese worden gebruikt.
Tumor: Een gezwel dat ontstaat door een ongecontroleerde deling van cellen.
§3.5:
Met DNA-fingerprints kunnen verschillen in het DNA zichtbaar gemaakt worden. Het vastleggen van iemands DNA-patroon in een genenpaspoort kan ook nadelen met zich meebrengen.
Door het DNA-onderzoek aan het embryo staan ouders soms voor moeilijke keuzes. Bij gentherapie worden genen die een ziekte of afwijking veroorzaken vervangen of aangevuld met ‘gezonde’ genen of geremd.
Begrippen:
DNA-fingerprint: Een techniek waarbij DNA zichtbaar wordt gemaakt als patroon van balkjes
Genenpaspoort: Informatie uit DNA-onderzoek waaruit blijkt welke erfelijke eigenschappen een persoon bezit.
Gentherapie: De technieken die worden gebruikt om een patiënt beter te maken door iets te veranderen aan het genoom van zijn cellen.
Hoofdstuk 4:
§4.1:
Groei en ontwikkeling, maar ook verouderingsverschijnselen, hangen ten dele af van de samenstelling van voedsel.
Tijdens het leven worden cellen voortdurend door celdeling vervangen. Lichaamscellen delen niet eindeloos. Het telomeer geeft de grens aan van het aantal delingen van de meeste lichaamscellen. Bij beschadiging van cellen treedt celdood op.
Begrippen:
Telomeer: Het laatste stuk van elk DNA-molecuul dat voorkomt dat de chromosomen aan elkaar vastplakken
Telomerase: Een enzym dat een telomeer langer maakt.
Celdood: Het sterven van een cel door veroudering of door geprogrammeerde celdood.
§4.2:
Groeifactoren en hormonen beïnvloeden de deling van dellen. Groeistoornissen zijn het gevolg van een tekort aan hormonen of groeifactoren. Lengtegroei is voornamelijk het gevolg van celdeling in de groeischijven van de pijpbeenderen.
Bij proportionele groei van een lichaam met factor χ word zijn oppervlakte χ² maal zo groot en zijn volume en massa χ³ maal zo groot. Verhoudingsgewijs verliest een groot minder warmte dan een klein lichaam.
Begrippen:
Groeispurt: Relatief snelle groei tijdens de puberteit
Groeischijf: Een zone vlak voor de uiteinden van de pijpbeenderen waar de lengtegroei van het bot optreedt
Hypofyse: Een kleine hormoonklier aan de onderzijde van de hypothalamus(hersenen).
Groeihormoon: Een hormoon uit hypofyse,dat o.a.een rol speelt bij de groei kind-volwassene.
Geslachtshormoon: Hormoon die invloed heeft op de geslachtskenmerken en de voortplanting
Groeifactor: Kleine eiwitmoleculen in de cel die de cel stimuleren of remmen om te delen.
§4.3:
De celcyclus bestaat uit 4 fasen. In de interfase groeit de cel, verdubbelt het DNA en delen de celorganellen. De beide DNA-moleculen zijn identiek
Kenmerkend voor een mitose is het uiteen trekken van de chromatiden. Dat levert twee sets indentieke DNA-moleculen, één voor elke dochtercel. Bij de celdeling worden grondplasma en celorganellen verdeeld.
Mitose:
G1 fase: De cel neemt in omvang toe.
S fase(synthese): De cel verdubbelt de DNA-moleculen.
G2 fase: Enzymen controleren beide DNA-moleculen op kopieërfouten
M fase(Mitose): Uit de kern ontstaan 2 nieuwe kernen.
Begrippen:
Celcyclus: De periode waarin een cel ontstaat, groeit, actief is en opnieuw deelt.
Interfase: Het deel van de celcyclus dat de G1-, S- en G2- fase omvat.
Centromeer: De plaats op het verdubbelde chromosoom waar de beide chromatiden nog aan elkaar zitten.
Chromatiden: Vooraf aan de celdeling maakt een chromosoom een kopie van zichzelf.
Spoelfiguur: Een structuur van lange eiwittendraden in de cel die zich ontwikkelen vanuit de centriolen.
§4.4:
Bij de ontwikkeling van weefsel treedt eerst celdeterminatie op, vervolgens celdifferentiatie. Mastergenen sturen dit proces, waarbij genen aan- en uitgeschakeld worden.
Cellen beïnvloeden elkaar door onderling contact. Deze beïnvloeding noemen we inductie. Inductie kan leiden tot geprogrammeerde celdood.
Begrippen:
Celdifferentiatie:
Determinatie: De functie die een cel heeft gekregen.
Mastergenen: Een gen dat de informatie draagt voor een regeleiwit.
Inductie: De invloed die buurcellen hebben op de celdifferentiatie.
Geprogrammeerde celdood: de celdood die optreedt doordat het eigen DNA van de cel daartoe aanzet.
§4.5:
Voor het ontstaan van kanker zijn meerdere oorzaken aan te geven: verstoring in het evenwicht van stimulerende en remmende stoffen, fouten in receptoren, mutaties in regelgenen. Cariogene stoffen en straling veroorzaken mutaties.
Wanneer een cel in hoog tempo doorgaat met delen ontstaat een gezwel. Metastasen ontstaan wanneer cellen losraken van het gezwel.
Begrippen:
Metastase: Een uitzaaiing van kwaadaardige tumorcellen.
Kanker: een ziekte waarbij kwaadaardige tumoren optreden die de lichaamsfuncties aantasten.
Proto-oncogen: Regelgenen die de celdeling stimuleren.
Suppressorgen: Een groep cellen, die celdeling remt.
Zelfmoordgen: Een gen dat aangeschakeld wordt bij onherstelbare (DNA-) schade in de cel.
Carcinogeen: Kanker veroorzakend, zoals de stoffen asbest, benzeen.
REACTIES
1 seconde geleden
D.
D.
Okee, dit is echt een goede samenvatting. Maar misschien kan je nog wat duidelijker zijn vij paragraaf 2.3
Laat maar je bent al heel lang van school af. :P
13 jaar geleden
Antwoorden