Doe mee met Markteffect's studiekeuze-onderzoek
Maakt niet uit of je je studie al gekozen hebt. Win één van de 200 (!) cadeaubonnen van €25

Meedoen

Hoofdstuk 13

Beoordeling 8.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 383 woorden
  • 2 oktober 2014
  • 1 keer beoordeeld
Cijfer 8.4
1 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
ADVERTENTIE
Check check, dubbelcheck!

Heb jij tweestapsverificatie al ingesteld op je accounts? Tweestapsverificatie is jouw tweede slot op de deur šŸ”. Met tweestapsverificatie heb je 99,9 procent minder kans dat je account gehackt wordt. Check hoe jij je accounts beter kunt beveiligen!

Meer informatie

13.1

Biotechnologie = gebruik van organismen in een productieproces.

Genetische modificatie = veranderingen aanbrengen in het DNA van een organisme.

Recombinant-DNA-techniek = het overplaatsen van een stuk DNA waarbij het gewenste gen uit het DNA wordt geknipt en in het DNA van het organisme wordt geplakt.

Bepaalde ziektes en stoornissen ontstaan doordat cellen onvoldoende hoeveelheden van bepaalde eiwitten aanmaken.

Transgeen organisme = organisme die een of meerdere genen van een ander soort bezit. Transgene organismen kunnen medicijnen maken.

Gentherapie = inbouwen van een gen, om ziektes te genezen.

13.2

Veredeling = het verbeteren van rassen, door organismen te fokken/kweken om organismen met gunstigere combinaties van eigenschappen te krijgen.

Gen = stukje DNA dat de informatie bevat voor het maken van een eiwit.

  • Genotype: de allelencombinatie voor een eigenschap.

Hoe ziet het individu eruit? (omschrijving).

  • Fenotype: de waarneembare eigenschap dat het gevolg is van een gen.

Welke erfelijke eigenschappen heeft het individu? (letters).

  • Genotype + milieu -> fenotype
  • Allel: varianten van het gen, bijvoorbeeld blauw.
  • Dominant allel: overheersend allel, bijvoorbeeld B komt altijd tot uitdrukking BB/Bb.
  • Recessief allel: onderschikkend allel, bijvoorbeeld b komt alleen homozygoot tot uitdrukkingen bb.
  • Homozygoot: twee keer dezelfde allelen, bijvoorbeeld TT of tt.
  • Heterozygoot: twee verschillende allelen Tt.
  • Monohybride kruising: kruising waarbij het maar om één eigenschap gaat.
  • Intermediair: de invloed van beide allelen is even sterk (geen dominantie).
  • Co-dominantie: meer dan één dominant allel.

13.3

Dihybride kruising = kruising waarbij je twee eigenschappen tegelijk bekijkt.

Variatie = door geslachtelijke voortplanting ontstaan er steeds nieuwe combinaties van erfelijk materiaal.

Inteelt = paring tussen verwanten. Door veredeling neemt de genetische variatie binnen een soort af. Hierbij neemt de kans op ongewenste homozygote genotypen toe. Inteeltgevaar dreigt.

Drager = een bepaalde eigenschap bezitten.

13.4

22 ‘gewone’ chromosomen = autosomale kruisingen.

Op het x-chromosoom liggen genen. Het y-chromosoom is bijna leeg. Kruisingen tussen verwanten kunnen leiden tot inteelt.

Dominant? Zoek twee ouders met dezelfde fenotype en een afwijkend kind. Eigenschap van de ouders is dan zeker dominant.

Ligt het gen op x? Als het op x ligt dan:

  • Dominante vaders -> dominante dochters
  • Recessieve moeders -> recessieve zonen

13.5

Aangeboren = je wordt geboren met bepaalde eigenschappen. Aangeboren eigenschappen zijn niet altijd erfelijk; je geeft ze  later niet altijd door aan je nakomelingen.

Sommige eigenschappen heb je door erfelijke aanleg. Anderen zijn bepaald door het milieu waar je in leeft.

 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.