Hoofdstuk 1 t/m 9

Beoordeling 6.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas vmbo | 9903 woorden
  • 12 december 2014
  • 22 keer beoordeeld
Cijfer 6.9
22 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

HOOFDSTUK 1, KLAS 3 VMBO TL

§1          In de biologie studeer je organismen, levende wezens.

Alle organismen vertonen levensverschijnselen (kenmerken van het leven):

  • Ademhalen
  • Voeden
  • Uitscheiden (van afvalstoffen)
  • Voorplanten

Deze verschijnselen zorgen voor stofwisseling. De stoffen die je eet worden in je lichaam omgezet in stoffen waaruit je lichaam is opgebouwd.

Door dit proces kunnen organismen groeien en zich ontwikkelen van bv. kiemplantje tot volgroeide plant.

Elk organisme heet een individu. Het leven van een individu eindigt met de dood, deze vertonen geen levensverschijnselen.

Als individuen zich voortplanten, beginnen deze nakomelingen aan hun groei en ontwikkeling. Deze kunnen zich op den duur ook voortplanten. We noemen dat de levenscyclus.

§2          Organismen bestaan uit organen, die zijn opgebouwd uit cellen. Deze hebben een verschillende vorm, dat hangt van de functie van de cel af. Meestal liggen cellen met dezelfde vorm en dezelfde functie(s) in groepen bij elkaar, dat heet een weefsel (zoals bv beenweefsel, spierweefsel, zenuwstelsel of bindweefsel).

  • Middenrif: scheidt de borstholte en de buikholte.
  • Borstholte: hier liggen de slokdarm, longen en het hart.
  • Buikholte: onder andere de slokdarm, de maag, de lever de dunne darm, de dikke darm en de nieren.

Een orgaan is een deel van een organisme met een of meer functies. Vaak hebben enkele organen samen een bepaalde functie. Zo’n groep van samenwerkende organen heet een organenstelsel (bv het verteringsstelsel).

Harde delen van een bot bestaan uit beenweefsel. Deze cellen liggen niet direct tegen elkaar aan; tussen deze cellen zit tussencelstof, dit is hard en bevalt veel kalk.

Deze stof kan wél verschillend zijn. In sommige weefsels is de tussencelstof hard, in de andere weefsels zacht of vloeibaar. Dat hangt samen met de functie die de tussencelstof heeft.

§4          Planten cellen:

  • Cytoplasma: stroperige vloeistof die bestaat uit water met eiwitten en veel opgeloste stoffen.
  • Celmembraan: ligt om het cytoplasma.
  • Celkern: ligt in het cytoplasma. De celkern regelt alles water in een cel gebeurt.
  • Kernmembraan: ligt om de celkern.
  • Vacuolen: “blaasjes” gevuld met vocht. Het vacuolevocht bestaat uit water met opgeloste stoffen.
  • Celwand: het cytoplasma van een plantaardige cel vormt een stevig laagje om de cel heen.
  • Intercellulaire ruimten: als de celwanden niet precies aaneen sluiten, zit er tussen naast elkaar gelegen cellen kleine holten. Deze zijn gevuld met vocht of lucht.

Jonge plantencellen bevatten meerdere vacuolen. Als de cellen ouder worden, vloeien de kleine vacuolen samen tot één grote vacuole. Het cytoplasma ligt dan in een dunne laag tegen de celwand aan.

                Plastiden:

  • Bladgroenkorrels: komen o.a. voor in de bladeren van planten. Door deze korrels zien planten er groen uit. In bladgroenkorrels komt fotosynthese voor. Door fotosynthese ontstaat glucose; planten gebruiken dit om de stoffen te maken waaruit een plant bestaat.
  • Kleurstofkorrels: komen voor in de cellen van bloemen en vruchten met gele, oranje of rode kleur. Kleurstofkorrels geven bloemen en vruchten hun opvallende kleur.
  • Zetmeelkorrels: komen o.a. voor in de cellen van aardappels. In zetmeelkorrels is zetmeel opgeslagen.

Plastiden kunnen van het ene type overgaan in het andere type (kijk maar naar een rijpe tomaat: van groen naar rood).

§5          Dierlijke cellen:

  • Cytoplasma: een dierlijke cel bestaan voornamelijk uit cytoplasma (celplasma). In het cytoplasma zijn veel stoffen opgelost en bevinden zich kleine blaasjes.
  • Celkern: deze bevat zich in het cytoplasma.
  • Kernmembraan: deze ligt om de celkern
  • Géén grote vacuole of plastiden.

§6          Chromosomen:

  • Deze liggen in een celkern.
  • Bestaan uit DNA en eiwit.
  • DNA bevat de informatie voor je erfelijke eigenschappen.
  • Zijn lange, dunne “draden”.
  • Zijn niet zichtbaar met een microscoop, bij deling wél.

Als de chromosomen gerangschikt zijn naar grootte en vorm. Dat is een chromosomenportret in paren, 2 aan 2. Beide chromosomen van een paar bevatten de informatie voor dezelfde erfelijke eigenschap.

Mensen hebben 46 chromosomen; 23 paar dus. Dit geldt voor alle cellen waaruit het lichaam van een mens is ontstaan. Deze cellen noemen we lichaamscellen, zoals bv huidcellen, levercellen en spiercellen.

Elk organisme heeft in de kernen van de lichaamscellen een vast aantal chromosomen, ook in paren.

§7          Celdeling.

Organismen groeien doordat er meer cellen bijkomen. Ook als ze niet groeien, komen er nieuwe cellen bij. Dit is bijvoorbeeld het geval als een wond herstelt of als oude cellen worden vervangen door nieuwe cellen.

De vorming van nieuwe lichaamscellen verloopt bij alle organismen op een vergelijkbare manier, dit heet mitose of gewone celdeling:

  1. Kerndeling: de celkern deelt zich in tweeën.
  2. Celdeling: de cel deelt zich in tweeën.
  3. Dochtercellen: uit één cel (de moedercel) twee nieuwe cellen ontstaan (dochtercellen)
  4. Plasmagroei: er wordt cytoplasma gevormd in de twee dochtercellen. De dochtercellen worden net zo groot als de oorspronkelijke moedercel.

Tijdens het grootste deel van het leven van een cel zijn de chromosomen niet zichtbaar. Vlak ná het ontstaan van een cel bestaat elk chromosoom uit één lange keten van DNA met eiwit.

Voordat een cel gaat delen, vormt elke DNA-keten een kopie van zichzelf. Elk chromosoom bestaat daarna dus uit twee DNA-ketens. De beide ketens zitten op een plaats aan elkaar vast. Doordat het DNA in de tweede keten een nauwkeurige kopie is van het DNA in het eerste keten, bevatten beide ketens dezelfde informatie voor erfelijke eigenschappen.

  1. Spiraliseren; aan het begin van de celdeling rollen de ketens van elk chromosoom zich op tot een spiraal. Hierdoor worden de chromosomen korter en dikker. Ze worden daardoor zichtbaar met een microscoop.
  2. Kerndeling; de twee draden van elk chromosomen gaan uit elkaar.
  3. Elke dochtercel ontvangt van elk chromosoom een van beide DNA-ketens.
  4. Elke dochtercel bevat daardoor dezelfde informatie voor erfelijke eigenschappen als de moedercel.
  5. Na afloop van de kerndeling wordt elk chromosoom weer langer en dunner. Daarna zijn in beide dochtercellen de chromosomen niet meer met een microscoop zichtbaar.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Leraar worden

Alles wat je moet weten over leraar worden

Bij een mens bv heeft een moedercel 46 chromosomen in de celkern. Na afloop van de gewone celdeling (mitose) hebben de twee dochtercellen ook elk 46 chromosomen in de celkern. 

Meer dan dit staat niet in mijn aantekeningen of computer, sorry hiervoor. 

HOOFDSTUK 2, KLAS 3 VMBO TL

   

Ordening

 

 

 

 

 

§1          Begrippen.

Organismen worden verdeeld in vier rijken: bacteriën, schimmels, planten en dieren.

Bij de indeling hiervan letten we op verschillende kenmerken. Dit zijn:

  • Aantal cellen
  • Aanwezigheid van celkernen
  • Aanwezigheid van celwanden
  • Aanwezigheid van bladgroenkorrels

Bij de meeste veelcellige organismen zien niet alle cellen er hetzelfde uit. De cellen vertonen veerschillen in bouw en functie. Bij veelcellige organismen komen dan ook weefsels en organen voor.

 

Bacteriën

Schimmels

Planten

Dieren

Cel

Eencellig

Zowel veelcellig als eencellig

Zowel veelcellig als eencellig

Zowel veelcellig als eencellig

Celkern

Geen

Aanwezig

Aanwezig

Aanwezig

Kernmembraan

Geen

Aanwezig

Aanwezig

Aanwezig

Chromosomen

Los in cytoplasma

In celkern

In celkern

In celkern

Celwand

Aanwezig

Aanwezig

Aanwezig

Geen

Bladgroenkorrels

Geen

Geen

Aanwezig

Geen

 

 

Organismen die veel op elkaar lijken, hoeven niet tot dezelfde soort te behoren.

Bv: een Afrikaanse olifant lijkt op een Indische, maar ze behoren tot verschillende soorten.

Een dwergteckel en een Duitse dog lijken veel minder op elkaar dan de olifanten, maar behoren wel tot één soort. Het zijn twee verschillende rassen van de soort hond.

Organismen behoren tot dezelfde soort als ze in staat zijn zich onderling voort te planten. De nakomelingen die ze krijgen, moeten zich ook weer kunnen voortplanten. De nakomelingen moeten vruchtbaar zijn.

De meeste soorten bestaan uit veel populaties. Een populatie is een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die zich onderling voortplanten. Bijvoorbeeld een populatie reeën in een bos, een populatie bladluizen op een struik of een populatie spreeuwen in een polder.

We delen het rijk van de dieren o.a. onder in gewervelden, geleedpotigen, stekelhuidigen, enz. we noemen deze groepen afdelingen. Afdelingen worden verdeeld in klassen. Soms zijn die heel groot; sommige bevatten duizenden verschillende soorten. Daarom worden klassen nog verder ingedeeld in orden. Deze worden ingedeeld in families. Families worden ingedeeld in geslachten. Geslachten worden ingedeeld in soorten.

Dieren die tot hetzelfde familie behoren, vertonen meer overeenkomst met elkaar dan dieren die tot dezelfde orde behoren. Panters, katten en jachtluipaarden behoren tot de familie van de katachtigen. Zij vertonen meer overeenkomst met elkaar dan met bijvoorbeeld honden en vossen die tot de familie van de hondachtigen behoren. Dieren die tot hetzelfde geslacht behoren, vertonen meer overeenkomst met elkaar dan dieren die tot dezelfde familie behoren. Een panter, een tijger en een leeuw behoren tot het geslacht van de panters. Zij vertonen meer overeenkomst met elkaar dan met dieren die tot het geslacht van de katten behoren.

 

§2          Begrippen.

Bacteriën zijn eencellig: ze bestaan uit één enkele cel. Bepaalde soorten bacteriën worden bacillen genoemd.  Bacteriën zijn zo klein dat ze met een gewone microscoop zelfs bij de sterkste vergroting alleen als puntjes of streepjes te zien zijn. Je hebt een elektronenmicroscoop nodig om ze goed te kunnen bestuderen. Deze microscoop kan tot enkele tienduizenden keren vergroten. Met een elektronenmicroscoop zijn bij bacteriën delen te onderscheiden, zoals bijvoorbeeld zweepharen.

Met zweepharen kunnen bacteriën zich voortbewegen. Bacteriën hebben geen kernmembraan; de chromosomen liggen los in het cytoplasma. Veel bacteriesoorten hebben kringvormige chromosomen. 

Meer dan dit staat niet in mijn aantekeningen of computer, sorry hiervoor.

HOOFDSTUK 3, KLAS 3 VMBO TL 

§1          Mensen planten zich geslachtelijk voort: 2 geslachtscellen (voorplantingscellen) versmelten. Dit heet bevruchting. Hierdoor ontstaat een bevruchte eicel. Nieuwe cellen ontstaan door gewone celdeling (mitose). De dochtercel heeft evenveel chromosomen als de moedercel. Ze ontstaan bij de mens telkens lichaamscellen met 46 chromosomen. Bij een man worden de zaadcellen (spermacellen) in de teelballen gevormd. Bij een vrouw worden in de eierstokken eicellen gevormd bij de vorming van geslachtscellen vindt reductiedeling plaats. Dit wordt ook wel meiose genoemd. Bij de bevruchting versmelt de kern van een eicel met de kern van een zaadcel. Alle cellen van de vrucht/baby hebben 46 chromosomen.

§2          De teelballen (testes) produceren elke dag miljoenen zaadcellen, beginnend in de puberteit. Ze kunnen zich door middel van een zweepstaart verplaatsen. De teelballen liggen in een huidplooi: de balzak. De tempratuur is daar iets lager: gunstiger voor de ontwikkeling. De zaadcellen worden tijdelijk opgeslagen in de bijballen. De zaadleiders vervoeren de zaadcellen. De zaadblaasjes en de prostaat voegen zaadvocht toe. Dat bevat voedingsstoffen en zorgt dat ze beter overleven. Zaadcellen en zaadvocht noemen we sperma. Bij de prostaat komen de zaadleiders uit in de urine buis. Bij een zaadlozing komt het sperma door de urinebuis naar buiten. De urinebuis loopt door de penis. Door alle zwellichamen kunnen mannen een erectie krijgen. De eikel is gevoelig. Bij geslachtsgemeenschap gaat de penis bij de vrouw naar binnen. Doordat hij geprikkeld word kan de man een zaadlozing krijgen. Dit heet klaarkomen of een orgasme. Een jongen of man kan er zelf ook een krijgen door masturbatie (zelfbevrediging) door over zijn voorhuid heen en weer te strelen.

§3          In de eierstokken (ovaria) vindt de ontwikkeling plaats van de eiercellen. Elke cel bij een pasgeboren meisje is omgeven door een andere laag cellen: een jonge follikel. Vanaf d puberteit tot aan de overgang kunnen in de eierstokken follikels rijpen. Per 4 weken komt één follikel tot rijpen. Een rijpe follikel puilt buiten de eierstok uit. De follikel neemt dan erg veel vocht op, waardoor hij openbarst en de eicel vrijkomt. Dit heet ovulatie of eiersprong. Uit het follikel weefsel dat in de eierstok overblijft, wordt het gele lichaam genoemd. De vrijgekomen eicel wordt door het trechtervormige uiteinde van de eileiders opgevangen. Een eicel kan niet uit zichzelf bewegen. De eileiders vervoeren de eicellen in de richting van de baarmoeder (uterus). Bij geslachtsgemeenschap kan sperma in de vagina (schede) komen. Vijf tot zeven dagen na de ovulatie komt het klompje cellen (van de bevruchting) in de baarmoeder aan. Het zet zich vast in het slijmvlies van de baarmoeder: innesteling. Het kind dat zich in de baarmoeder ontwikkelt heet een embryo. De meeste meisjes of vrouwen hebben een orgasme door prikkelingen van de clitoris. De clitoris ligt vooraan tussen de kleine schaamlippen. Door vaginaal vocht glijdt de penis makkelijker naar binnen. Om de kleine schaamlippen liggen de grote schaamlippen. Aan het begin van de vagina ligt een slijmvliesplooi: maagdenvlies.

§4          Bij voortplanting spelen hormonen een rol. Die worden geproduceerd door de hormoonklieren (eierstokken, teelballen). De hypofyse is het belangrijkste.

PRIMAIRE EN SECUNDAIRE GESLACHTSKENMERKEN.

Primaire geslachtskenmerken kan je gelijk bij de geboorte zien. Pas bij de puberteit produceert de hypofyse hormonen die de werking van de teelballen en de eierstokken regelen. Bij jongens en mannen zorgen hypofyse hormonen dat de teelballen mannelijk geslachtshormoon produceren. Dat heet testosteron. Secundaire geslachtskenmerken beginnen in de puberteit. Bij vrouwen zorgt de hypofyse ervoor dat cellen in de wand van de rijpe follikels vrouwelijk geslachtshormoon (oestrogeen) produceren.

MENSTRUATIECYCLUS

De menstruatiecyclus bestaat uit een aantal processen, die zich iedere 4 weken herhalen (tenzij ze zwanger is). Menstruatie of ongesteldheid gebeurt als de voorbereidingen van het baarmoederslijmvlies op de innesteling van een embryo ongedaan wordt gemaakt.

ZWANGERSCHAP

Elke vierweken is er een periode van 4 dagen, de ‘vruchtbare periode’. Vijf tot zeven dagen na de ovulatie vindt innesteling plaats in het baarmoederslijmvlies.

HET OPHEFFEN VAN ONGEWENSTE KINDERLOOSHEID

In Nederland slaagt ruim 10% van de paren er niet binnen een jaar een zwangerschap te realiseren. We spreken dan van verminderde vruchtbaarheid. Om toch een kind te krijgen, kan gekozen worden voor kunstmatige inseminatie. Er wordt dan gebruik gemaakt van donorsperma van een (onbekende) man uit de spermabank. Ook kan er gekozen worden voor ivf als de bevruchte eicellen klaar zijn worden ze weer teruggeplaatst: implantatie.

§5          Het embryo ontwikkelt zich in de baarmoeder. Via de placenta krijgt het voedingsstoffen binnen door de navelstreng.  In de navelstreng zitten 3 bloedvaten. Het hart van het embryo pompt voortdurend bloed door 2 navelstrengslagaders. Door de navelstrengader stroomt bloed van de placenta terug naar het embryo. Zolang het embryo van de placenta verbonden is met de moeder werken longen, lever, nieren, maag en darmkanaal van het embryo nog niet om het embryo liggen 2 vruchtvliezen, die bestaan uit weefsels van het embryo. Daarbinnen bevind zich vruchtwater; dit beschermt tegen stoten, uitdroging en tegen wisseling van de tempratuur vanaf de derde maand word het embryo een foetus genoemd. Vanaf 4 maanden kan de moeder de beweging van de baby voelen.

§6          Als een kind vroeggeboren en/of zwak is word het in de couveuse gelegd. Een paar weken voor de bevalling daalt het hoofdje in. De eerste verschijnselen van de bevalling zijn weeën: kramp in de baarmoeder. Tijdens de weeën worden de baarmoederhals en baarmoedermond wijder: ontsluiting, zodat de baby erdoor past. Hierna volgt de uitdrijving gepaard met persweeën. Normaal komt het hoofdje eerst. Bij een stuitligging, kontje of voetje. Bij een dwarsligging komt er een keizersnee. Het deel van de navelstreng, dat na het doorknippen blijft zitten, droogt in ongeveer een week uit en valt dan af. Heirdoor ontstaat bij het kind een soort litteken op de buik, de navel. Na de uitdrijving volgt de nageboorte: resten navelstreng, en de vruchtvliezen komen er een kwartier na de baby uit.

DE LEVENSCYCLUS VAN DE MENS

Net als alle anders soorten organismen heeft de mens een levenscyclus. In de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling bij mensen kunnen we verschillende levensfasen onderscheiden. Ieder mens heeft een eigen levensloop die eindigt met de dood.

§7          Er zijn enkele ziekten die je alleen kunt krijgen als je intiem lichamelijk contact hebt met een besmet persoon. Deze ziekte worden seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s) of geslachtsziekten genoemd. De meest voorkomende soa in Nederland is chlamydia, de meest bekende aids, andere veelvoorkomende soa’s zijn gonorroe (druiper, syfilis en candida.

CHLAMYDYIA

Chlamydia is een bacterie aan de baarmoederhals en urinebuis chlamydia is te bestrijden met antibiotica.

AIDS

Aids is een soa die het afweersysteem aantast en dodelijk is. Aids wordt veroorzaakt door het aidsvirus, ook wel hiv genoemd. Als is aangetoond dat aids is binnengedrongen is die persoon hiv-positief of seropositief. Medicijnen (hiv-remmers) kunnen het virus vertragen maar hebben wel veel bijwerkingen. Aids is alleen besmettelijk via bloed, sperma, vaginaal vocht, voorvocht en moedermelk.

§8          Geboorteregeling betekent dat een vrouw, meestal samen met een man, bepaalt of zij wel of niet een kind wil. Zo niet, kunnen ze aan anticonceptie doen: voorbehoedsmiddelen (anticonceptiemiddelen).

ONBETROUWBARE METHODEN.

Periodieke onthouding: geen seks in de ‘vruchtbare periode’, die kan bepaald worden door de lichaamstempratuur te meten (0,3°C lager tijdens ovulatie) -> onbetrouwbaar vanwege verkoudheid of infectie. Coïtus interruptus (onderbroken geslachtsgemeenschap) penis terugtrekken als hij het orgasme aan voelt komen. Onbetrouwbaar -> voorvocht met zaadcellen kan de penis hebben verlaten voor het orgasme/zaadlozing.

DE PIL

De pil (anticonceptiepil) bevat hormonen die ervoor zorgen dat er geen ovulatie plaatsvindt en er dus geen eicellen vrijkomen. In de pauzeweek vindt de minder hevige dan normale menstruatie plaats.

DE PRIKPIL

Een prikpil krijg je om de 3 maanden. Een nadeel is dat er geen eicellen worden gevormd en het dus heel lang duurt om zwanger te worden als je daarvoor stopt met de prikpil.

DE NUVARING

Deze geeft dezelfde hormonen af als de pil. De NuvaRing wordt ingebracht in de vagina en na 3 weken moet hij eruit gehaald worden. De bijwerkingen zijn minder want er worden minder hormonen afgegeven.

HET CONDOOM

Een condoom is een rubber hoesje om de penis. Deze zorgt ervoor dat er geen sperma in de vagina komt. Deze mag maar één keer gebruikt worden maar beschermt wel tegen soa’s.

HET VROUWENCONDOOM

Dit is hetzelfde als een mannencondoom, maar het vrijen hoef niet onderbroken te worden met een vrouwencondoom want hij kan van te voren ingedaan worden.

HET PESSARIUM

Een zacht rubber koepeltje dat de baarmoedermond bedekt. De maat en vorm worden vastgesteld door een arts. Het koepeltje moet worden ingesmeerd met zaaddoden middel en moet na de seks minstens 8 uur blijven zitten.

HET SPIRAALTJE

Een spiraaltje is een buigzaam plastic voorwerpje dat door de arts wordt ingebracht. Een hormoonspiraaltje geeft dagelijks kleine hoeveelheden hormoon af. Na 5 jaar moet je hem vervangen. Een koperspiraaltje veroorzaakt een reactie waardoor zaadcellen worden aangetast en innesteling bemoeilijkt wordt. Een koperspiraaltje kan lang blijven zitten (10 jaar is geen uitzondering).

STERILISATIE

Bij sterilisatie wordt een man of vrouw tijdens een kleine operatie onvruchtbaar gemaakt. Bij een man worden enkele millimeters van de zaadleiders weggehaald en de uiteinden dichtgebonden. Van de productie van zaadcellen en zaadvocht gaat gewoon door maar worden afgebroken omdat ze het lichaam niet kunnen verlaten. De resten worden opgenomen in het bloed. Bij een vrouw kunnen de eileiders onderbroken worden of de doorgang blokkeren. Het blokkeren kan plaatsvinden via de ovabloc-methode of essure-methode.

Ovabloc-methode -> blokkeren met rubberen plugs.

Essure-methode -> micro-implantaat.

NOODMAATREGELEN TEGEN ONGEWENSTE ZWANGERSCHAP.

Dit zijn maatregelen om een zwangerschap te stoppen. 72 uur na de seks kan de morning-after pil genomen worden. Hij werkt het beste binnen 12 uur maar je mag hem niet te vaak gebruiken. Als een vrouw zwanger blijkt te zijn kan de FIOM helpen bij de beslissing het wel of niet te houden. Via een abortus kan ze het weg laten halen. Een abortus-pil kan t/m de 7e week van de zwangerschap worden geslikt. Doordat het embryo wordt af gestoten kan het behoorlijk pijnlijk zijn en om medische redenen soms zelf niet worden toegepast. De meest gebruikelijke vorm van abortus is een zuigcurettage, dat kan tot en met de 13e week. Een late abortus kan tote de 23e week maar is wel zwaarder. Een abortus is in Nederland gratis. Als een vrouw een abortus wil is een gesprek met een arts en verpleegkundige of maatschappelijk werker verplicht, plus 5 dagen bedenktijd (verplicht).

§9          Seksualiteit betekent seks hebben. W at weer een rol speelt in voortplanting. Seks is ook lustbeleving en voor het onderhouden van een speciale relatie.

HETEROSEKSUEEL, HOMOSEKSUEEL OF BISEKSUEEL.

Heteroseksueel is aangetrokken zijn tot het andere geslacht. Ongeveer 5% van de mensen is homoseksueel (homofiel), vrouwen worden lesbisch genoemd. Als je tot beide aangetrokken voelt heet dat biseksueel.

SEKSUEEL GEWELD.

Als iemand licht seksuele handelingen verricht zonder dat deze persoon het wil, spreken we van ongewenste intimiteiten. Incest is dat een familielid geslachtsgemeenschap of seksuele handelingen bij een ander familielid verricht. Bij een aanranding worden met geweld of onder bedreiging seksuele handelingen verricht met het slachtoffer. Bij verkrachting vindt seks plaats. Een loverboy is een jongen die een meisje verleid met dure cadeaus en haar afzondert. Als hij haar alleen heeft kan hij haar dwingen aan prostitutie voor hem te doen om geld te verdienen voor hem, om zijn cadeaus terug ‘te verdienen’.

Als een meisje dit doet heet het een lovergirl. Als een persoon last heeft van seksueel geweld kan diegene naar een vertrouwensarts om hierover te praten. De arts heeft hier geheimhoudingsplicht over.

HOOFDSTUK 4, KLAS 3 VMBO TL

 §1          Het uiterlijk (zichtbare eigenschappen) noemen we het fenotype. De eigenschappen van het uiterlijk (info in chromosomen) noemen we het genotype.

HOE KOMT HET FENOTYPE TOT STAND?

Het fenotype van een organisme komt tot stand door het genotype en de invloeden uit het milieu.

§2          GESLACHTSHORMONEN IN LICHAAMSCELLEN

Een mens heeft 46 chromosomen: 23 paren. Het grootste van het geslachtschromosoom paar bij een man, is het X-chromosoom, het kleinste het Y-chromosoom.

GESCLACHTSCHROMOSOMEN IN GESLACHTSCELLEN

Een eicel bevat altijd een X-chromosoom. Een zaadcel bevat een X-chromosoom of een Y-chromosoom.

GESLACHTSCHROMOSOMEN BIJ DE BEVRUCHTING

Het geslacht van een mens wordt bij de bevruchting bepaalt door de zaadcel. Als de zaadcel een X-chromosoom bevat, is de nakomeling vrouwelijk, bij een Y-chromosoom mannelijk.

§3          Als een tweeling ontstaat uit 2 bevruchte eicellen, heet het een twee-eiige tweeling, en ze zijn dan verschillend in uiterlijk. Een eeneiige tweeling ontstaat als de bevruchte eicel tijdens de eerste deling van elkaar scheiden en de twee zich innestelen in het baarmoederslijmvlies.

§4          Elk chromosoom bevat de informatie voor een groot aantal erfelijke eigenschappen. Een gen is een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor één erfelijke eigenschap. Het genotype van een organisme wordt bepaald op het moment van bevruchting.

§5          HOMOZYGOOT EN HETEROZYGOOT

Als een persoon dezelfde genen in een paar heeft heet die homozygoot. Als de genen ongelijk zijn heet dat heterozygoot.

DOMINANTE EN RECESSIEVE GENEN

Als slechts één van beide genen tot uiting komt van het heterozygote paar is dat een dominant gen. Het andere heet dan een recessief gen. Het dominante gen komt altijd tot uiting. Recessief allen als er geen dominante aanwezig is.

FENOTYPE EN GENOTYPE

Organismen waarbij het recessieve gen tot uiting komt in het fenotype zijn homozygoot voor deze eigenschap. Organismen waarbij een dominant gen tot uiting komt in het fenotype kunnen homozygoot of heterozygoot zijn voor deze eigenschap.

GENSYMBOLEN

We geven een dominant gen aan met een hoofdletter en een recessief met een kleine letter. Bv: AA (homozygoot dominant), Aa (heterozygoot) en aa (homozygoot recessief)

Meer dan dit staat niet in mijn aantekeningen of computer, sorry hiervoor.

HOOFDSTUK 5, KLAS 3 VMBO TL

§1        vroeger werd gedacht dat alle soorten altijd al hadden bestaan. De ontwikkelingen van het leven op aarde waarbij soorten ontstaan, veranderen en/of verdwijnen wordt evolutie genoemd. De evolutietheorie is vanaf de 18e eeuw ontwikkelt en feiten vormen argumenten voor de theorie. De evolutietheorie gaat uit van veranderingen in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten.

VERANDERINGEN IN GENOTYPEN

Door geslachtelijke voortplanting en door mutaties treffen we in een populatie voortdurend andere genotypen aan.

NATUURLIJKE SELECTIE

Organismen krijgen meestal veel nakomelingen maar niet veel overleven het omdat ze niet allemaal een even grote overlevingskans hebben. Het genotype bepaalt voor een groot deel of het dier overleeft: een goede schutkleur helpt al veel. Natuurlijke selectie is het verschijnsel dat individuen met bepaalde gunstige erfelijke eigenschappen meer nakomelingen krijgen dan degene zonder de eigenschappen. Als individuen van de oorspronkelijke vorm uitsterven en de mutanten blijven bestaan, is de vorm geëvolueerd.

HET ONSTAAN VAN NIEUWE SOORTEN

Er ontstaan nieuwe soorten op 2 manieren: mutatie of isolatie.

§2        door natuurlijke selectie kan een soort evolueren.

§3        FOSSIELEN

Fossielen zijn versteende overblijfselen van organismen. Als er allen delen worden gevonden wordt er een reconstructie (voorstelling) gemaakt. Fossielen kunnen ontstaan als resten van organismen snel worden bedekt door sedimenten.

OVEREENKOMSTNE IN BOUW

Als organismen overeenkomsten in bouw vertonen, hebben ze waarschijnlijk een gemeenschappelijke voorouder gehad maar door aanpassingen aan verschillende milieus een verschillende functie gekregen.

RUDIMENTAIRE ORGANEN

Door aanpassingen aan het milieu kunnen bepaalde organen hun functie verliezen maar de resten blijven rudimentaire organen of rudimenten. Ook door rudimentaire organen wordt aannemelijk dat verschillende soorten organismen een gemeenschappelijke voorouder hebben.

OVEREENKOMSTEN IN EMBRYONALE ONTWIKKELINGEN

Er bestaat ook overeenkomt in de embryonale ontwikkelingen bij verschillende diersoorten, hierdoor wordt aannemelijk dat deze gewervelden een gemeenschappelijke voorouder hebben.

ANDERE OVEREEKOMSTEN

Veel processen die bij verschillende soorten organismen plaatsvinden, vertonen grote overeenkomsten. De samenstelling van stoffen bij organismen kan ook steeds nauwkeuriger plaatsvinden en hoe meer de stoffen op elkaar lijken hoe meer wordt aangenomen dat ze dezelfde voorouder hebben.

§4        DE EERSTE LEVENSVORMEN

De aarde bestaat ongeveer 4,6 miljard jaar. Door de vele meteorieten koelde de aarde af en de eerste eenvoudige vormen van leven ontstonden, 3800 miljoen jaar geleden. De eerste eenvoudige vormen van leven ontwikkelden zich tot de eerste bacteriën, ongeveer 3500 miljoen jaar geleden. 1600 miljoen jaar geleden ontwikkelden zich de eerste veelcellige organismen, 700 miljoen jaar gelden de eerste dieren. De geschiedenis is verdeeld in tijdperken en verder in perioden. De tijdperken en peridoden zijn weergeven in een geologische tijdschaal.

HET ONTSTAAN VAN DE HUIDGE DIERGROEPEN

De tijd tot 542 miljoen jaar geleden wordt het Precambrium genoemd, tijdens dat tijdperk ontstond leven in het water. De beesten zwommen traag of zaten vast aan de bodem en voeden zich met algen, roofdieren bestonden nog niet. Tijdens het Cambrium, 350 miljoen jaar geleden ontstonden de stekelhuidigen, geleedpotigen en gewervelden, maar het is niet bekend wat de oorzaak is van deze snelle evolutie.

§5        tot ongeveer 200 miljoen jaar geleden was de aarde één oppervlakte.

VAN WATER NAAR LAND

De eerste landplanten (o.a. mossen) verschenen ongeveer 460 miljoen jaar geleden. 456 miljoen jaar geleden waren de landdieren (voornamelijk geleedpotigen) aan de beurt. Daarna verschenen de eerste gewervelden op het land: de amfibieën. Tijdens het Carboon (ongeveer 325 miljoen jaar geleden) verschenen de eerste reptielen. Tijdens het Trias, Jura en het Krijt ontstonden allerlei sauriërs. Op het land leefden dinosauriërs, dat was bedekt met dichtbegroeide bossen.

HET UITSTERVEN VAN DE SAURIËRS

Tijdens de bloeitijd van de sauriërs ontstonden d eerst zoogdieren en vogels (ongeveer 225 miljoen jaar geleden) en ze leefden miljoenen jaren lang naast de sauriërs. Maar 65 miljoen jaar geleden stierven de sauriërs uit door een gigantische tsunami’s en uit gestrekte bosbranden. De temperatuur daalde door al het as en roet en maar 25% van de diersoorten overleefden. In het Tertiair ontstonden veel nieuwe soorten. De eerst mensachtigen verschenen ongeveer 3 miljoen jaar geleden. Alle mensen hebben een gemeenschappelijke voor ouder uit Afrika, 150 000 jaar geleden.

§6        tijdens de ontwikkelingen van het leven op aarde zijn allerlei soorten organismen ontstaan. Soorten die een gemeenschappelijke voorouder bezitten, vertonen verwantschap.

Meer dan dit staat niet in mijn aantekeningen of computer, sorry hiervoor.

HOOFDSTUK 6, KLAS 3 VMBO TL

§1        Het zenuwstelsel bestaat uit het centrale zenuwstelsel en uit zenuwen. Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de grote hersenen, kleine hersenen, hersenstam en ruggenmerg. De zenuwen verbinden het centrale zenuwstelsel met alle lichaamsdelen

DE WERKING VAN HET ZENUWSTELSTEL

Lichtstralen en geuren zijn voorbeelden van prikkels: een invloed uit het milieu op een organisme. Onder invloed van prikkels ontstaan in de zintuigcellen impulsen. Impulsen zijn elektrische signalen die door zenuwen kunnen worden voorgeleid.

Het zenuwstelsel verwerkt impulsen die afkomstig zijn van zintuigen. Ook regelt het zenuwstelsel de werking van spieren en klieren.

§2        het zenuwstelsel bevat miljoenen zenuwcellen, die ieder zijn opgebouwd uit een cellichaam en uitlopers. In het cellichaam bevindt zich de celkern, de cellichamen liggen in of vlak bij het centrale zenuwstelsel. Door de uitlopers worden de impulsen voorgeleid.

TYPEN ZENUWCELLEN

Er zijn 3 typen zenuwcellen:

  • Gevoelszenuwcellen leiden impulsen van zintuigen naar het centrale zenuwstelsel. De cellichamen van gevoelszenuwcellen liggen vlakbij het centrale zenuwstelsel en ze hebben maar één lange uitloper.
  • Bewegingszenuwcellen geleiden impulsen van het centrale zenuwstelsel naar spieren of klieren en heeft één lange uitloper. De cellichamen van bewegingszenuwcellen liggen in het centrale zenuwstelsel.
  • Schakelcellen geleiden impulsen binnen het centrale zenuwstelsel en zijn onderling verbonden door uitlopers. Schakelcellen liggen in hun geheel in het centrale zenuwstelsel (grote hersenen, kleine hersenen, hersenstam of ruggenmerg).

ZENUWEN

Impulsen worden via duizenden uitlopers tegelijk voorgeleid. De uitlopers liggen bij elkaar in een zenuw. Elke uitloper heeft een beschermend laagje, die uitlopers van elkaar isoleert. Om een zenuw heen ligt bindweefsel, die zorgt voor de bescherming van de zenuw. Een gevoelszenuw bevat alleen uitlopers van gevoelszenuw. Een bewegingszenuw bevat alleen uitlopers van bewegingszenuwcellen. Een gemengde zenuw bevat uitlopers van beide gevoelszenuwcellen en bewegingszenuwcellen. De zenuwen die afkomstig zijn van delen van de romp en ledematen komen bij het ruggenmerg aan: ruggenmergszenuwen. Hersenzenuwen, zenuwen die afkomstig zijn uit het hoofd en de hals, komen bij de hersenstam aan.

§3        het ruggenmerg ligt goed beschermt in het wervelkanaal in de wervels. In het merg (vlindervormige gedeelte van de ruggenmerg) lift in de grijze stof: hier bevinden zich de cellichamen van schakelcellen en bewegingszenuwcellen. In de schors (buitenste gedeelte) ligt de witte stof: hier bevinden zich uitlopers van schakelcellen. De witte kleur wordt veroorzaakt door de isolerende laagjes om de uitlopers heen. De verdikkingen in de gevoelszenuwen heten zenuwknopen, hierin liggen de cellichamen van de gevoelszenuwcellen.

§4        de hersenen bestaan uit de hersenstam, grote hersenen en kleine hersenen. De hersenstam is het verlengde van de ruggenmerg en geleidt impulsen van het ruggenmerg naar de grote en kleine hersenen en andersom. Ze begeleidt impulsen vanaf zintuigen uit de hoofd en de hals. De grote en kleine hersenen bestaan uit elk twee helften, links en rechts. In de schors (buitenste gedeelte) van de hersenen ligt de grijze stof, deze bevat de cellichamen van de schakelcellen in de hersenen. In het merg (het binnenste gedeelte) ligt de witte stof, deze bevat de uitlopers van schakelcellen.

HERSENCENTRA

Als de grote hersenen en impuls van je zintuigen heeft behandeld, wordt je je bewust van een prikkel. De plaats waar je impulsen in de grote hersenen aan komen en worde verwerkt, bepaalt de aard van de waarneming die je doet. De plaats waar alle cellichamen van schakelcellen bij elkaar liggen in groepen heet de hersencentra. Voor elk lichaamscel is er in de hersenhelft een gevoelscentra en een bewegingscentrum. De meeste gevoelscentra liggen bij elkaar in de hersenschors achter in de centrale groeve. De gevoelscentra voor gezicht, gehoor, spraak en reuk liggen apart in de hersenschors. Doordat in de gevoelscentra van de grote hersenen binnenkomende impulsen worden verwekt vindt bewuste gewaarwording (bewuste waarneming) van prikkels plaats. De meeste bewegingscentra liggen bij elkaar in de hersenschors vóór de centrale groeve. Als in de bewegingscentra impulsen ontstaan die bewust je spieren doen bewegen heten dit bewuste of gewilde bewegingen. De kleine hersenen zorgen ervoor dat alle bewegingen op elkaar zijn afgestemd: zij zorgen voor de coördinatie.

BEÏNVLOEDING VAN HET ZENUWSTELSEL

Er zijn veel stoffen die de werking van het zenuwstelsel beïnvloeden, zoals medicijnen, alcohol en drugs. Morfine zorgt ervoor dat in de hersenen geen pijngewording plaats vindt. Slaapmiddelen en kalmeringsmiddelen remmen de werking van het zenuwstelsel. Je wordt er suf van en dus is je in het verkeer begeven levensgevaarlijk. Voor kinderen is alcohol gevaarlijk, want het levert hersenschade op.

§5        bij her reageren op prikkels kunnen impulsen op verschillende manieren door het zenuwstelsel worden voorgeleid. We onderscheiden hierbij bewuste reacties en reflexen.

BEWUSTE REACTIES

Als je je bewust van bent dat je iets doet is het een bewuste reactie. Impulsen van zintuigcellen via de gevoelszenuwcellen > schakelcellen in je ruggenmerg > via uitlopers in de witte stof van het ruggenmerg en de hersenstam > grote hersenen > gevoelscentra.

Bv: terugduwen> impulsen ontstaan in bewegingscentra van je grote hersenen > via uitlopers van schakelcellen in de kleine hersenen > hersen stam > ruggenmerg. Ze gaan via bewegingscellen naar spieren in je nek. Je draait je hoofd en kijkt opzij. Vanuit het ruggenmerg gaan impulsen via bewegingszenuwcellen naar spieren in je romp en ledematen en je duwt terug. Je kleine hersenen coördineren de bewegingen, zodat je je evenwicht niet verliest.

REFLEXEN

Een reflex is een vaste, snelle, onbewuste reactie op een bepaalde prikkel, zoals de kniepeesreflex, terugtrekreflex, ooglidreflex en de pupilreflex. De kniepeesreflex is een voorbeeld van een strekreflex, omdat de spieren bij deze reflex worden gestrekt. De weg die impulsen afleggen wordt een reflexboog genoemd. De reflexbogen van de hoofd en de hals verlopen via de hersenstam. De reflexbogen van de romp en de ledematen verlopen via het ruggenmerg. De grote hersenen maken geen deel uit van de reflexboog.

§6        het hormoonstelsel bestaat uit een aantal hormoonklieren. Een klier bevat cellen die en bepaalde stof produceren. Hormoonklieren produceren hormonen: stoffen die een bepaalde werking regelen. Hormonen worden aan het bloed afgegeven. Ze zijn alleen werkzaam in weefsels en organen die er gevoelig voor zijn. Het hormoonstelsel regelt vooral langzame, langdurige processen. Belangrijke hormoonklieren zijn de hypofyse, schildklier, eilandjes van Langerhans, bijnieren, eierstokken en teelballen.

§7        de hypofyse ligt tegen de onderzijde van de hersenen, tussen de beide hersenhelften in. De hypofyse produceert groeihormoon voor de beenderen van het skelet. Als ze te veel produceert ontstaat er reuzengroei, andersom dwerggroei. De hypofyse produceert ook geslachtshormoon, die de rijping van follikels en ovulatie stimuleren, bij mannen is dit productie van zaadcellen. De hypofyse produceert ook een hormoon dat de schildklier stimuleert.

DE SCHILDKLIER

De schildklier ligt in de hals, voor het strottenhoofd, tegen de luchtpijp aan. Onder invloed van een hormoon uit de hypofyse produceert de schildklier het schildklierhormoon, dat beïnvloedt stofwisseling en groei en ontwikkeling. Het stimuleert ook verbranding in cellen. Produceert hij te veel hormoon, verbrand e persoon stek en wordt diegene rusteloos en vermagert stek. Wordt er te weinig geproduceerd, verbrandede persoon te weinig en wordt diegene snel moe en gauw koud. Dwerggroei kan een gevolg zijn van een te lage productie van schildklierhormoon vanaf de geboorte, meestal gepaard met een beperkte geestelijke ontwikkeling. Als dit bij een volwassen persoon gebeurd, kan de schildklier vergroten: struma. Een te lage productie van schildklierhormoon kan worden veroorzaakt doordat er te weinig jood in het voedsel voorkomt.

§8        de eilandjes van Langerhans zijn groepjes cellen die tussen de cellen van de alvleesklier liggen, een verteringsklier. De eilandjes van Langerhans produceren insuline en glucagon, dat houdt het glucosegehalte van het bloed min of meer constant. In je voedsel komen koolhydraten voor, dat wordt in je darmkanaal omgezet tot o.a. glucose. Bloed bevat gemiddeld 0,1% glucose, dat gehalte wordt ook wel bloedsuikerspiegel genoemd. Na een koolhydraatrijke maaltijd kan het glucosegehalte van het bloed hoger worden dan 0,1% en er wordt veel insuline geproduceerd door de eilandjes van Langerhans. Onder invloed van insuline wordt glucose in de lever en in de spieren omgezet in glycogeen, een reservestof die wordt opgeslagen in de lever en in de spieren. Door het omzetten van glucose in glycogeen daalt het glucosegehalte in het bloed. Mensen met diabetes (suikerziekte) produceren te weinig insuline waardoor minder glucose omgezet wordt in glycogeen: het glucosegehalte in het bloed stijgt.

Het glucosegehalte van het bloed kan maximaal tot 0,16% stijgen voor er glucose met de urine wordt uitgescheiden

DE BIJNIEREN

De bijnieren liggen als kapjes op de nieren en produceren adrenaline als je woedend of bang bent. Onder invloed van adrenaline wordt glycogeen in de lever en in de spieren omgezet in glucose. De glucose wordt op genomen in het bloed en het glucosegehalte stijgt. De hartslag en de ademhaling versnellen ook door adrenaline. Het is het enige snelwerkende hormoon en stelt het lichaam in staat in situaties van grote spanning snel te handelen. 

Meer dan dit staat niet in mijn aantekeningen of computer, sorry hiervoor.

HOOFDSTUK 7, KLAS 3 VMBO TL 

§1        het zintuigenstelsel bestaat uit zintuigen, organen die reageren op prikkels uit het milieu. Onder in vloed van prikkels ontstaat in zintuigcellen impulsen. Die worden door gevoelszenuwcellen naar het centrale zenuwstelsel geleid. Ze kunnen leiden tot een reflex, bewuste gewaarwording en/of een gewilde beweging. De belangrijkste zintuigen liggen in je oren, je neus, je tong en in je huid. Je oren: evenwichtszintuig, gehoorzintuig. Je ogen: gezichtszintuig. Je neus: reukzintuig. Je mond: smaakzintuig. Je huid: koude-, druk-, warmte zintuig. Ook een tastknopje en zenuwen.

 

HET ONTSTAAN VAN IMPULSEN

In zintuigcellen ontstaan alleen impulsen als een prikkel ene bepaalde drempelwaarde heeft (de kleinste prikkelsterkte die een impuls veroorzaakt). Als een zintuigcel een lage drempel heeft voor een prikkel (speciaal gevoelig) heet die prikkel een adequate prikkel. Elk type zintuigcel heeft een eigen specifieke adequate prikkel. Zintuigcellen kunnen ook andere niet-adequate prikkels waarnemen maar hun drempelwaarde is veel hoger. Als een prikkel lang aanhoudt (bv. kleding op je huid) ontstaat in de zintuigcellen minder impulsen. Dit heet gewenning. Motivatie speelt ook een rol. Als je aandachtig luistert, hebben de zintuigcellen in je oren een lage drempelwaarde voor geluiden > zintuigimpuls via zenuw > ruggenmerg en/of hersenen > impuls via zenuw > spier of klier reageert.

 

§2        ZINTUIGCELLEN IN DE HUID

Tastknopjes liggen vlak onder de opperhuid en bevatten tastzintuigen die reageren op lichte aanrakingen. Drukzintuigen liggen dieper in de huid en reageren erop wanneer er op je huid wordt gedrukt. Warmte zintuigen reageren op alles dat warmer is dan je huid, koude zintuigen op alles dat kouder is. Pijn neem je waar met pijnpunten, uiteinden van bepaalde zenuwen.

HET REUKZINTUIG

De neusholte is bekleed met neusslijmvlies met in het bovenste gedeelte zintuigcellen met reukharen. Deze zintuigcellen worden geprikkeld als er geurende gassen bijkomen en er ontstaat dan impulsen die door gevoelszenuwcellen haar de hersenen worden geleid.

DE SMAAKZINTUIGEN

Over de tong heen liggen fijne groefjes, aan de zijkanen liggen smaakknopjes met smaakzintuigcellen. Die kunnen 4 verschillende smaken onderscheiden: zoet, zout, zuur en bitter. Bij alle anders smaken die je proeft, speelt her reuk zintuig in de neus een belangrijke rol.

 

§3        omdat ogen tere organen zijn worden ze goed beschermd in je oogkassen. D wenkbrauwen zorgen er voor dat vocht je ogen niet inloop en de wimpers beschermen tegen vuil en vel licht.

 

DE UITWENDIGE BOUW VAN DE OGEN

Het witte gedeelte van een oog heet het harde oogvlies, dat is stevig en geeft de ogen bescherming. Het gekleurde gedeelte heet iris of regenboogvlies, met een opening: de pupil. Over de iris en de pupil ligt het hoornvlies. Onder de huid liggen traanklieren, deze produceren traanvocht. Als je knipper verspreiden de oogleden het traanvocht over de ogen. Traanvocht beschermt tegen uitdroging en reinigt de ogen. In de ooghoeken zitten 2 kleine openingen. Hierdoor komt het traanvocht terecht in de traanbuizen, die voeren het vocht af naar de neusholte.

DE INWENDIGE BOUW VAN DE OGEN

In de oogkassen zitten links, rechts, boven en onder oogspieren om het oog in de gewilde richting te draaien. Een oog is voor het grootste gedeelte gevuld met geleiachtige massa: het glasachtig lichaam. De wand van het oog bestaat uit 3 lagen: het witte, harde oogvlies, het doorzichtige laagje hoornvlies aan de voorkant. Dan komt het vaatvlies met veel bloedvaten, die zorgt voor de voeding voor een groot deel van het oog. Aan de voorkant van het vaatvlies zitten ook de iris en de pupil. De binnenste laag van de wand heet het netvlies, hierin liggen de zintuigcellen. Als deze worden geprikkeld ontstaan impulsen, die worden voorgeleid door de oogzenuw. In het centrum van het netvlies ligt de gele vlek, met diens zenuwcellen kun je het scherpst zien. De plaats van het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat, heet de blinde vlek. Achter de iris en de pupil bevindt zich de lens. Rondom de lens zit het staalvormig lichaam, die samen met de lens ervoor zocht dat je scherp kunt zien.

 

§4        als je ergens naar kijkt, wordt er een beeld gevormd op het netvlies. Dit beeld is, net als in een fotocamera, omgekeerd en verkleind.

 

DE PUPILREFLEX

Door het diafragma bij te stellen van een fotocamera, kan je op elk moment van de dag een foto maken. Je ogen doen dit ook om je zintuigcellen en beschermen: de pupilreflex. Het groter of kleiner worden van de pupil gebeurd door spieren in de iris. Daar bevinden zich 2 spieren: kringspieren, die lopen rondom en trekken samen om de pupil kleiner te maken, en de straalsgewijs lopende spieren, die lopen van de pupil naar de buitenrand van de iris en trekken samen om de pupil groter te maken.

SCHERPER ZIEN

Lichtstralen die je ogen binnenvallen worden gebroken; dat gebeurd vooral door het hoornvlies en door de ooglens. De ooglenzen zijn bol of positief en bundelen licht. Rondom de lens bevindt zich het straalvormige lichaam. Daarin liggen kringspieren die zich kunnen samentrekken. De lens hangt met behulp van lensbandjes in het straalvormige lichaam.

HET ZIEN IN DE VERTE

Als je oog in de verte kijkt is het in rusttoestand en plat. De lensbandjes zijn gespannen, het straalvormig lichaam ontspannen.

HET ZIEN VAN DICHTBIJ

Als je naar een voorwerp dat minder dan 5 meter ver weg is, moeten je ogen zich aanspannen (accommoderen). De lensbandjes ontspannen, het straalvormig lichaam wordt gespannen. Oude mensen hebben vaak een leesbril nodig omdat hun ogen minder bol worden. Ook kunnen hun ooglenzen troebel worden: staar.

 

§5        in het netvlies worden prikkels omgezet in impulsen. Het netvlies bestaat uit 2 lagen: een laag van zintuigcellen en een laag van zenuwcellen. In de laag van zintuigcellen liggen 2 typen zintuigcellen: staafjes (alleen contrasten en zwart-grijs-wit, lage drempelwaarde, hele netvlies maar niet in de gele vlek en in de blinde vlek) en kegeltjes (kleuren, hoge drempelwaarde, vooral in de gele vlek en in de directe omgeving). Bij iemand die kleurenblind is, werken de kegeltjes niet. De laag van zenuwcellen ligt tegen het glasachtig lichaam aan. Bij de blinde vlek gaan de uitloper door het netvlies, het vaatvlies en het harde oogvlies heen. Het harde oogvlies is op deze plaats onderbroken. In de blinde vlek liggen geen zintuigcellen.

 

§6        GELUIDEN

Met je gehoorzintuigen neem je geluiden waar. Geluiden zijn trillingen van de lucht. Trilt het snel, dan is het geluid hoog. Trilt het langzaam is het gelid zacht. Het volume wordt uitgedrukt in decibel. Vanaf 80 decibel kan leiden tot gehoorbeschadiging.

DE BOUW VAN DE OREN

In een oor liggen een gehoorzintuig en een evenwichtszintuig. Geluiden worden opgevangen door de oorschelp en komen via de gehoorgang bij het trommelvlies, die trilt bij geluiden. Oorsmeerkliertjes houden de gehoorgang soepel zodat het trommelvlies goed kan trillen. Achter het trommelvlies ligt de trommelholte. Hierin bevinden zich 3 gehoorbeentjes: hamer, aambeeld en stijgbeugel. De stijgbeugel is verbonden met het vlies in het slakkenhuis: het venster. De trommelholte is door de buis van Eustachius. Bij slikken en gapen, gaat de buis open, dit moet zodat de luchtruk aan beide kanten van het trommelvlies gelijk blijft. Het slakkenhuis bestaat uit 3 kanalen, als spiraal opgerold, met vloeistof gevuld. Eén van deze kanalen begint bij het vlies (venster) dat met de stijgbeugel is verbonden. Als dit vlies door de gehoorbeentjes in trilling wordt gebracht gaat de vloeistof in de kanalen van het slakkenhuis trillen. In de middelste van de drie kanalen liggen zintuigcellen, met haartjes om de vloeistof mee te laten trillen. Als de haartjes bewegen, ontstaan in de zintuigcellen impulsen. Deze impulsen worden via de gehoorzenuw naar de hersenen geleid. 

Meer dan dit staat niet in mijn aantekeningen of computer, sorry hiervoor. 

HOOFDSTUK 8, KLAS 3 VMBO TL

§1        het lichaam van de mens bestaat uit het hoofd, de romp en de ledematen. De mens heeft (net als alle andere gewervelden) een inwendig skelet of geraamte van meer dan 200 beenderen. De beenderen in het hoofd vormen samen de schedel, die wordt gedragen door de wervelkolom die in de romp naar beneden loopt. De borstwervels, de ribben het borstbeen vormen samen de borstkas. De schoudergordel wordt gevormd door de schouderbladen en de sleutelbeenderen. De heupbeenderen vormen samen de bekkengordel of het bekken.

DE FUNCTIES VAN HET SKELET

Je skelet geeft stevigheid en bescherming aan je lichaam. Ook zorgt het voor beweging, de meeste beenderen zijn verbonden met elkaar en spieren. Ten slotte geeft het je lichaam ook vorm.

TYPEN BEENDEREN

Er zijn 2 typen beenderen te onderscheiden in het skelet: pijpbeenderen en platte beenderen. Pijpbeenderen zijn langwerpige botten die vooral in ledematen voorkomen. In hun beenweefsel zitten veel kleine holten waar rood beenmerg in zit. Bij een pijpbeen zitten tussen de koppen de mergholte, daar zit geel beenmerg in. In het gele beenmerg is vet opgeslagen. Platte beenderen komen vooral in de schedel en in de romp voor en hebben rood beenmerg maar geen mergholte met geel beenmerg.

VORM EN FUNCTIE

Het skelet geeft vorm aan het lichaam. De vorm heeft te maken met de omgeving waar dat organisme leeft. Als een organisme op zijn hele voetzool loopt, is hij een zoolganger. Topgangers lopen op de toppen van hun tenen en worden ook wel hoefgangers genoemd. Teengangers lopen op hun tenen.

§2        kraakbeenweefsel en beenweefsel zijn twee typen weefsel die je lichaam stevigheid geven. Bij beide weefsels komt tussencelstof voor. Bij kraakbeenweefsel liggen de cellen in groepjes bij elkaar in de tussencelstof. Baby’s worden geboren met veel kraakbeenweefsel maar tijdens de groei wordt dit ververvangen door beenweefsel. Beenweefsel ligt in kringen om kanaaltjes met bloedvaten. Hun tussencelstof is harder dan die van kraakbeen en bestaat voornamelijk uit kalkzouten en lijmstof (collageen). Kalkzouten geven stevigheid (hardheid) aan beenweefsel. Lijmstof zorgt ervoor dat beenweefsel een beetje buigzaam blijft. In zoutzuur lossen kalkzouten op, in een vlam verbrandt lijmstof.

VERANDERINGEN IN HET BEENWEEFSEL

Lijmstof wordt minder naarmate je ouder wordt, kalkzouten nemen toe.

§3        er zijn 4 manieren waarop beenderen verbonden met elkaar kunnen zijn. Vergroeid: als wervels met elkaar zijn vergroeid vormen ze één geheel, waartussen geen beweging mogelijk is. Naad: schedelbeenderen zijn met naad verbonden en er is geen beweging mogelijk. Kraakbeen: tussen je ribben, borstbeen en wervels zit kraakbeen. Dit is een beetje buigzaam zodat je kunt ademhalen. Gewrichten: vooral in je armen en benen zitten veel gewrichten. Daartussen is veel beweging mogelijk.

DE BOUW VAN EEN GEWRICHT

Een gewricht zit op een plaats waar botten ten opzichte van elkaar goed kunnen bewegen. Het gewricht verbindt 2 botten. Het ene de gewrichtskogel, de andere de gewrichtskom. De kogel kan in de kom soepel bewegen door een laagje kraakbeen. De twee botten van een gewricht zitten met gewrichtskapsel aan elkaar vast. Dat gewrichtskapsel geeft gewrichtssmeer af, een soort stroperige vloeistof die zorgt dat de botten soepel kunnen bewegen. Bij veel gewrichten zitten kapselbanden om het gewricht op hun plaats te houden.

TYPEN GEWRICHTEN

Er zijn 3 typen gewrichten:

  • Kogelgewricht: de gewrichtskapsel van het ene bot in de gewrichtskom. Beweging in verschillende richting en draaiende beweging is mogelijk
  • Rolgewricht: het ene bot draait in de lengte as om het andere bot
  • Scharniergewricht: het ene bot beweegt als een scharnier ten opzichte van het andere bot. Alleen beweging heen en terug.

§4        spieren maken beweging mogelijk en vormen samen je spierstelsel. Een spier zit met pezen aan de beenderen vast. Om de spier heen ligt een laag bindweefsel: de spierschede. Het bindweefsel geeft een spier stevigheid en gaat aan beide uiteinden over in pezen. Een spier bestaat uit een aantal spierbundels, omgeven door bindweefsels en bestaat uit een aantal spiervezels. Elke spiervezel is ontstaan door samensmelting van vele spiercellen en bevat veel celkernen. Impulsen worden via bewegingszenuwcellen naar spieren geleid. Onder invloed van deze impulsen trekken spiervezels zich samen en worden ze korter. Voor het samentrekken van de spieren is veel energie nodig en er vindt veel verbranding plaats als er veel spiervezels samentrekken. Voor verbranding zijn veel voedingsstoffen nodig. De plaats waar een pees aan een bot vastzit, heet een aanhechtingsplaats. Als een spier samentrekt en korter wordt, trekt hij de botten waar hij aan vastzit naar elkaar toe: een beweging. Als de biceps samentrekt buigt de arm: de armbuigspier. Om hem weer recht te krijgen strekt de triceps of armstrekspier. Spieren waarvan het samentrekken een tegengesteld effect heeft, noemen we antagonisten.

§5        bij sportblessures is vaak duidelijk wat er aan de hand is. Bij rugklachten is het moeilijker om de oorzaak te vinden. Een goede lichaamshouding kan van jongs af aan klachten voorkomen.

DE WERVELKOLOM

De wervelkolom bestaat uit wervels met tussen 2 wervels steeds een schijfje kraakbeen: tussenwervelschijven. Deze werken als een soort schokbrekers en maken de rug een beetje bewegelijk. De wervelkolom heeft een dubbele-S-vorm, die wordt in stand gehouden door rugspieren die aan de wervels zijn bevestigd. Door beide is de wervelkolom veerkrachtig en worden schokken tijdens het lopen opgevangen.

HOUDING

Als je scheef zit kan de wervelkolom scheef komen te staan, waardoor spieren overbelast raken en er kan kramp ontstaan. Ook worden de tussenwervelschijven dan aan één kant meer overbelast en kunnen dan wat veerkracht verliezen of zelfs kapot gaan. Als die breken, kan een zenuw klem komen te zitten en er kan een (rug)hernia ontstaan.

TILLEN

Als je zwaar moet tillen moet je de wervelkolom zoveel mogelijk in de dubbele-S-vorm houden.

BEWEGING

Regelmatige lichaamsbeweging is goed voor je gezondheid. Hier krijg je een goede conditie van. Door te trainen, raak je ook minder snel geblesseerd. Met sterke rug- en buikspieren heb je ook minder snel last van rugpijn. Sporten kan je ook ontspanning geven: je kunt geestelijk veel als je lichamelijk fit bent.

§6        sporten en bewegen zijn goed voor je gezondheid, maar er kan altijd wel iets fout gaan, zoals een blessure of spierpijn. Blessures kun je krijgen aan je spieren, botten, gewrichten en pezen.

BLESSURES AAN SPIEREN

De meest voorkomende blessure is spierpijn, want ontstaat na 24 tot 48 uur als je je te veel hebt ingespannen of als je na een lange tijd weer gaat sporten. Door een te sterke of plotselinge beweging kun je een spierscheuring oplopen. Als je kuitspier scheurt wordt dit ‘zweepslag’ genoemd. Een gescheurde spier geneest door rust. Bij spierkramp trekken de spiervezels van een spier allemaal tegelijk samen en kan ontstaan doordat er te weinig bloed nar des pier stroomt.

BLESSURES AAN DE BOTTEN

Door valpartijen komen vaak botbreuken voor. Voor goede genezing moeten de twee helften in goede stand aan elkaar vastgroeien. Als ze scheef staan, moeten ze worden gezet en met gips verband in goede stand worden gehouden. Lukt dat niet, worden schroeven of pinnen in de botten aangebracht. Een veel voorkomende blessures is een voetbalknie. In een kniegewricht zitten tussen het dijbeen en het scheenbeen twee stukken kraakbeen. Zo’n stuk kraakbeen heet een meniscus. Als het lichaam draait terwijl het onderbeen blijft staan kan een meniscus scheuren, meestal zijn ook het gewrichtskapsel en de kniebanden/kruisbanden beschadigd. Zwelling ontstaat doordat er vocht ophoop (water in de knie) en soms belet de gescheurde meniscus het beweging van  de knie en moet hij operatief verwijderd worden of zichzelf genezen.

KNEUZINGEN – VERZWIKKINGEN – ONTWRICHTINGEN

Een kneuzing is beschadigd weefsel zonder dat er iets gebroken of gescheurd is. Een bloeduitstorting is dat bloed zich in het vocht van de kneuzing ophoopt. Met ijswater vermindert de pijn en zwelling. Een verzwikking is ook wel dat je gewrichtskapsel en kapselbanden te ver uitrekken en het kraakbeen beschadigen. Bij ontwrichting schiet de gewrichtskogel uit de dom, een dokter moet dit weer rechtzetten.

TENNISARM

Een voorbeeld van een ontsteking aan een hechtingsplaats van spieren is een tennisarm, wat meestal ontstaat door overbelasting van de spieren.

OORZAAK VAN SPORTBLESSURES

Om een sportblessure helpen te voorkomen, kan je een warming-up, rekoefening en cooling-down doen.

RSI

Een muisarm ontstaat doordat een beweging met verkeerde techniek vaak wordt herhaald. Wanneer een blessure ontstaat door te vaak achter elkaar dezelfde beweging te maken, spreekt men van RSI (repetitive strain injury). Ze hebben meestal last van pijn aan een pees of gewricht, of klachten zoals rug- en hoofdpijn. 

Meer dan dit staat niet in mijn aantekeningen of computer, sorry hiervoor.

HOOFDSTUK 9, KLAS 3 VMBO TL

§1        een respons is een reactie op een impuls van je prikkel. Om iets te doen met je een handeling uit voeren. Gedraag bestaat uit een groot aantal handelingen.

DE STUDIE VAN GEDRAG

Het bestuderen van dieren gebeurt in het wild omdat ze zich daar anders gedragen dan in gevangenschap. Ook gebeurt het bestuderen objectief: alleen feiten mogen worden gemeld, geen meningen van de waarnemer dus. De studie van gedrag heet ethologie. Als een onderzoeker een dier langere tijd onderzoekt maakt hij een ethogram: een beschrijving van handelingen. Tijdens het uitvoeren van het onderzoek maakt de onderzoeker een opsomming van de handelingen van het dier: een protocol.

GEDRAGSKETENS

Handelingen vormen samen gedrag. Veel dieren vertonen voor de voortplanting heel specifiek gedrag: paringsgedrag of balts. Als gedrag uit een serie handelingen in een vaste volgorde bestaat heet het een gedragsketen.

§2        als een prikkel in jezelf ontstaat, heet dit een inwendige prikkel. Prikkels die je met je zintuigen waarneemt, heetten uitwendige prikkels. Een inwendige prikkel wordt ook wel motivatie genoemd. Honger en dorst kunnen voedingsgedrag veroorzaken. Hormonen veroorzaken bijvoorbeeld voortplantingsgedrag.

SLEUTELPRIKKELSS

Een sleutelprikkel is een prikkel die een doorslaggevende rol speelt bij het veroorzaken van een bepaald gedraag. Sleutel prikkels wekken bij een dier sterker een bepaald gedrag op dan soortgelijke prikkels.

SUPRANORMALE PRIKKEL

Een prikkel die een sterkere repspons veroorzaakt dat de normale sleutelprikkel wordt een supranormale prikkel genoemd. In reclame wordt vaak gebruik gemaakt van sleutelprikkels en van supranormale prikkels.

§3        als een organisme iets vertoond vanaf de geboorte is dit bepaald door erfelijke factoren. Een kievit heeft bijvoorbeeld gauw geleerd dat van trappelen op een natte dweil geen voedsel oplevert. Gedrag kan door erfelijke factoren en door leerprocessen worden bepaald. Als erfelijke factoren gedrag bepalen, spreekt met van aangeboren gedrag. Bij dieren wordt dit vaak instinct genoemd. Als gedrag ontstaat door leren, spreekt men van aangeleerd gedrag.

§3        als een organisme iets vertoond vanaf de geboorte is dit bepaald door erfelijke factoren. Een kievit heeft bijvoorbeeld gauw geleerd dat van trappelen op een natte dweil geen voedsel oplevert. Gedrag kan door erfelijke factoren en door leerprocessen worden bepaald. Als erfelijke factoren gedrag bepalen, spreekt met van aangeboren gedrag. Bij dieren wordt dit vaak instinct genoemd. Als gedrag ontstaat door leren, spreekt men van aangeleerd gedrag.

LEERPROCESSEN

Door dieren lang bij bijvoorbeeld vuur te houden, schrikken ze hier net meer van: gewenning. Er is ook de manier van inprenting: leren in de gevoelige periode van de leven, zoals ouders leren herkennen. Door ‘trial and error’ kan je een kat leren een puzzel box te openen. In natuurlijke omstandigheden leren veel dieren proefondervindelijk. Conditionering is een hond leren de poot te geven als je ‘poot’ zegt.

§4        het paringsgedrag van de stekelbaars leidt tot voortplantingsgedrag, zijn handelingen worden signalen genoemd. Het afgeven van signalen is een vorm van communicatie. Gedrag van soortgenoten ten opzichte van elkaar noemen we sociaal gedrag. Bij sociaal gedrag zijn signalen van het ene individu prikkels van een ander individu. Sociaal gedrag speelt een belangrijke rol bij de voortplanting en de overleving.

TERRITORIUM GEDRAG

Dieren vormen meestal hun eigen territorium (gebied) voor zichzelf om voldoende voedsel of ruimte veilig te stellen om nakomelingen te kunnen grootbrengen. Als er anderen binnenkomen, zal hij worden aangevallen. Veel dieren die een territorium verdedigen, vertonen op de grens ervan dreiggedrag. Dreiggedrag bevat vaak kenmerken van zowel aanvalsgedrag als vluchtgedrag.

PARIGNSGEDRAG

Paringsgedrag bestaat bij veel dieren uit baltsgedrag, gevold door de paring. De balts dient om paren te vormen en beide dieren voor te bereiden op de paring en bestaat uit een aantal handelingen die één gedragsketen vormen.

BROEDZORG

Het verzorgen van de eieren en jongen noemen we broedzorg. Sommige paren blijven samen voor één of meer seizoenen, andere zelfs voor het leven.

RANGORDE IN GROEPEN

Als vogels en zoogdieren in groepen leven, komt er een bepaalde rangorde. De dominantste verdringt anderen bij het verkrijgen van voedsel. De rangorde bij kippen wordt de pikorde genoemd. Ondergeschikte dieren lokken vaak gevechten uit om hogerop te komen. Bij het driegen kunnen dieren imponeergedrag vertonen: ze maken zich zo groot en indrukwekkend mogelijk. Tegenover het dreiggedrag van een dominant mannetje vertoont het onderschikte dier verzoeningsgedrag.

§5        erfelijke factoren en leerprocessen bepalen het gedrag bij mensen, net als bij dieren. Veel gelaatsuitdrukkingen bij onder andere vreugde, woede en angst zijn aangeboren. Zo komt de wenkbrauwgroet in alle culturen voor. Gebaren zijn niet overal hetzelfde. Tijdens de opvoeding leert een kind door de signalen van zijn ouders zich sociaal te ontwikkelen. Gelaatsuitdrukkingen en gebaren zijn normen van communicatie.

NORMEN EN WAARDEN

Mensen denken na over hun gedrag en beoordelen anderen erop. Normen zijn gedragsregels waarvan veel mensen vinden dat je je eraan moet houden. Waarden zijn uitganspunten die mensen gebruiken bij het inrichting van hun leven. Normen en waarden zijn niet voor iedereen hetzelfde: het wordt sterk bepaald door de cultuur waar iemand deel van uitmaakt.

ROLGEDRAG EN ROPLATRONEN

In een relatie heeft iemand een rol. Al het gedrag dat bij een bepaalde rol hoort noemen we het rolpatroon. Een beken rolpatroon is het traditionele man-vrouwrolpatroon.

OVEREENKOMSTEN

Mensen zijn net als dieren gevoelig voor sleutelprikkels. Als ze overdreven worden, heten het supranormale prikkels. Mensen vertonen ook territoriumgedrag en ook dreiggedrag. Vaak wordt bij het dreigen imponeergedrag getoond. 

Meer dan dit staat niet in mijn aantekeningen of computer, sorry hiervoor.

REACTIES

J.

J.

je begint al verkeerd, er zijn meer als 4 levensverschijnselen hahaha.

8 jaar geleden

een scholier

een scholier

wees blij dat ze dit doet

1 maand geleden

J.

J.

perfecto

6 jaar geleden

A.

A.

Ziet er goed uit. Nu maar bidden voor morgen.

5 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.