Hst. 1
§1.1
Diversiteit: soortenrijkdom bij planten.
Ecosysteem: allerlei relaties tussen levende organismen en organismen uit de levenloze natuur (stad)
Biotische factoren: als organismen het ecosysteem beïnvloeden (dieren, planten, bacteriën en schimmels)
Abiotische factoren: als de levenloze natuur het ecosysteem beïnvloed (licht, temperatuur en neerslag)
§1.2
Levenskenmerken van organismen:
* opgebouwd uit een of meer cellen
* ze groeien, celdeling speelt een rol
* ze planten zich voort, door middel van geslachtscellen
* de eigenschappen zijn vastgelegd in het DNA
* ze vertonen stofwisseling
* ze kunnen veranderingen waarnemen en daarop reageren
Populatie: alle organismen van dezelfde soort die in een bepaald gebied bijeen leven
Naamgeving: Geslacht(hoofdletter) – soortaanduiding(kleine letter)-Letter/naam,onderzoeker.
§1.3
4 rijken: schimmels, planten, dieren en bacteriën.
Schimmels: heterotroof, eencellig of veelcellig, ze hebben een celkern en een celwand
Planten: autrotroof, eencellig of veelcellig, ze hebben een celkern en een celwand om elke cel
Dieren: heterotroof, eencellig of veelcellig, ze hebben een celkern maar geen celwand
Bacteriën: heterotroof, de meeste eencellig, geen celkernmaar wel een celwand §1.4 Verschillende organisatieniveaus: * biosfeer * ecosysteem * populatie * organisme * orgaan * weefsel * cel * celorganel * molecuul
organellen: kleine onderdelen met allerlei taken die een cel bevat. Mileuonderzoek: onderzoek op het niveau van ecosysteem, relaties tussen organismen en de rol die de niet levende natuur zich daarbij speelt. Hfst. 2 §2.1 Staaf- en lijndiagramen geven het verband aan tussen 2 variabelen: * Onafhankelijke variabele: tijd * Afhankelijke variabele: dat wat je onderzoekt §2.2/2.3 Beschrijvend onderzoek: onderzoek gericht op ordenen van bepaalde verschijnselen
Experimenteel onderzoek: Door experimenten verklaringen testen
Experimenteren: * waarneming * vragen * hypothesen(verklaringen) * voorspelling * experiment(toetsen van juistheid van je hypothese) * resultaat * conclusie (sluit aan op hypothese) * hypothese verwerken of verwerpen
Controle experiment: hiermee toon je aan dat er geen andere factor in het spel is. §2.4 Diffusie: als de concentratie geurstof gelijk moet blijven (bv. Openzetten parfumfles) Alleen ongeladen deeltjes kunnen het membraan passeren: zuurstof, koolstof en waterstofmoleculen. Diffusie kost cellen geen energie
actief transport: kost energie, stelt de cel in staat om stoffen op te nemen om mee te transporteren. Het celmembraan= semipermeabel: halfdoorlatend
Celwand is wel permeabel=opgeloste stoffen kunnen er ongehinderd doorheen
Als de concentratie opgeloste deeltjes in een cel hoger is dan erbuiten zal water de cel ingaan
Hoe hoger de concentratie opgeloste deeltjes, hoe lager de waterconcentratie. Een lage concentratie opgeloste deeltjes buiten de cel= een hoge waterconcentratie
Gevolg: diffusie van water: wat een hoge naar een lage waterconcentratie
Concentratie opgeloste deeltjes: osmotische waarde
Het verschil in waterconcentratie in en buiten de cel blijft ongeveer gelijk doordat opgeloste deeltjes de cel niet kunnen verlaten. Diffusie van water door een semipermeabel membraan: osmose
Gevolg van wateropname door osmose: stevigheid aan planten: spanning ontstaat(turgor). Als de cel veel water verliest kan de celmembraan losscheuren van de celwand: plasmolyse. Fotosynthese reactie: Koolstofdioxide(CO2) + water(H2O) -> glucose(C6H12O6) + zuurstof(O2) Hydrofiel: water aantrekkend
Hydrofoof: waterafstotend
Hst. 3
§3.1
Onderdeel Functie: (celorganel)
Celmembraan Regelt opname en afgifte van stoffen dmv receptoren
Receptoren vangen informatie uit de omgeving op
Endoplasmatisch reticulum zorgt voor transport van stoffen binnen de cel
ATP: stof die energie kan opslaan en afgeven. Mitochondriën dient als energiecentrale, maken uit brandstoffen energie vrij en laden ATP op. Veel cellen scheiden stoffen uit die een stevige buitenlaag geven. Bijvoorbeeld: eiwitten zoals elastine en collageen. Zorgen in de tussencelstof voor elasticiteit bv. In het bindweefsel van je huid. §3.2 Chromosomen bestaan uit eiwit en DNA. Elke trede wordt gevormd door verschillende stikstofbasen(A, C, T en G) 3 opeenvolgende basen vormen een woord( alle woorden bestaan uit 3 basen) : triplet
1 zin van die codewoorden bepaald 1 erfelijke eigenschap. Een DNA- zin codeert voor een eiwitmolecuul. Elk woord bepaald welk aminozuur in het eiwit wordt ingebouwd. Kopieën van stukken DNA gaan naar het cytoplasma. Op basis van kopiëren rijgen aminozuren zich aan elkaar tot eiwitten. De eiwitsynthese vindt plaats door een klein celorganel: een ribosoom. §3.3 Voordat een cel verdubbelt, verdubbelt eerst het DNA. Een cel die deelt doorloop 4 stadia: G1: toename celorganellen
S(synthese): verdubbeling DNA
G2: eiwitsynthese
M(mitose): mitose = celcyclus
Een celkern die gaat delen: DNA spiraliseert. Korte dikke draden blijven over: chromosomen. Chromosomen bestaan uit 2 delen: chromatiden, die zijn verbonden via een centromeer. §3.4 Voordelen meercellige organismen: * minder snel last van temperatuurschommelingen en ziekteverwekkers * ze kunnen zich specialiseren * Bij meercellige ontstaan verschillende typen cellen. Weefsel: groep cellen met dezelfde bouw en functie
dekweefsel: bedekken het lichaam(huid) bekleden de organen(slijmvliezen mond, darm) steunweefsel: zorgen voor stevigheid(botweefsel, kraakbeenweefsel en bindweefsel) spierweefsel: cellen kunnen zich samentrekken> beweging komt tot stand(langgerekte cellen) zenuwweefsels: cellen kunnen impulsen doorgeven(cellen korte en lange uitlopers) Eencelligen communiceren met elkaar via feromonen. Cellen van hetzelfde organisme communiceren via hormonen: stoffen die via het bloed van de ene naar de andere cel gaan. Doelwitcellen; cellen waar een hormoon op inwerkt bezitten bindingsplaatsen(receptoren). §3.5 De dikke laag bindweefsel van een litteken: delingsactiviteit is tijdelijk te hoog geweest. Mutatie: verandering in het DNA van een cel(ongeremde groei) Risicofactoren: straling, chemicaliën en virussen->kunnen ongeremde groei veroorzaken. Kwaardaardige tumor: kanker-> verspreiden de gemuteerde cellen van een kwaadaardige tumor zich door het lichaam en vormen metastasen. Bestrijding gebeurt operatief, met cytostatica en door bestraling. Hst. 4 §4.1 Dieren zijn heterotroof: ze voeden zich met stoffen die afkomstig zijn van een ander organisme. Gebrekziektes: langdurig tekort aan een voedingsstof(bloesarmoede, tekort aan ijzer) Welvaartsziekten: te vet eten(vetzucht, hart- en vaatziekten en kanker) Vaatziekte: aderverkalking: aan binnenkant bloedvat ontstaat een ophoping van vetachtige stoffen waardoor de wand minder elastisch wordt> belemmerd de bloedstroom. Aderverkalking/atherosclerose in de kransslagader kan leiden tot een hartinfarct(een deel van de hartspier sterft af) Producten met dierlijke vetten, verzadigde vetzuren en cholesterol, verhogen de kans op hart’ en vaatziekten. Plantaardige vetten met veel onverzadigde vetzuren helpen ze te voorkomen. Voedingsgewoonten die de kans op kanker verhogen: * Wanneer je vetten eet, komen er galzuren in je darmkanaal, die gebruik je bij de vertering van vetten. *Die galzuren verhogen de kans op kanker in de darmwand. * Overmatig alcoholgebruik, oorzaak van mond, keel en slokdarmkanker. * Verbrand voedsel bevat kankerverwekkende stoffen * Vezelrijke voeding heeft een remmende werking op het ontstaan van kanker. * Vezels zijn ballaststoffen: stimuleren de darmwerking, hierdoor passeren schadelijke stoffen de darm eerder. * Vit. C beschermt tegen de schadelijke werking van nitriet
§4.2
Koolhydraten, eiwitten en vetten leveren energie, het gunstigst is als meer dan de helft van koolhydraten komt.
Energie komt vrij bij de afbraak van voedingsstoffen in de cellen(dissimilatie)
Eend deel komt vrij als warmte, de rest wordt bewaard in ATP.
Plantaardige koolhydraten:
* zetmeel(lange ketens glucosemoleculen)
* cellulose(bestandsdeel v/d celwand van plantaardige cellen)
* glycogeen(vergelijkbaar met zetmeel)komt alleen bij dieren voor.
Anorexia nervosa: eetziekte, weinig eten, veel vermeiden, vervolgens braken omdat ze zich te dik vinden.
Boulimia nervosa: eetziekte die vooral voorkomt bij vrouwen tussen 15/40jaar.vasten-laxeermiddel-braken-overmatige lichaamsbeweging. En vreetbuien
§4.3
Actine en myosine eiwitten: de bouwstenen die de spierbewegingen mogelijk maken.
In lichaamscellen zitten bouweiwitten en enzymen(eiwitten noodzakelijk bij de stofwisseling in je cel)
Hoe meer voedingseiwit in aminozuursamenstelling overeenkomt met lichaamseiwitten, des te bruikbaarder het is. Dierlijke eiwitten komen meer overeen dan planaardige eiwitten.
Je hebt essentiële aminozuren, die kan je lichaam niet via ombouwen maken uit andere aminozuren. Is er een tekort aan een essentieel aminozuur, dan kunnen je cellen bepaalde eiwitten niet maken.
Micro-organismen kunnen niet leven in een zuur, zoet of zout milieu.
Vitaminen en mineralen spelen een rol bij allerlei stofwisselingsprocessen in je lichaam.
65% van je lichaam is water. Hierdoor kan je niet lang zonder water in leven blijven
* Zorgt voor temperatuurregeling+het is een belangrijk transportmiddel.
§4.4
Conserveringsmethoden: (verkomen van voedselbederf)
* diepvriezen
* drogen
* verhitten
* roken
* pasteuriseren
* Steriliseren
* Doorstralen van voedsel(voor noten, dood micro-organismen)
§4.5
Fasine: stof die aardappelen en peulvruchten maken, die rode bloedcellen laat samenklonteren.
Plantaardig en dierlijk voedsel kunnen van nature stoffen bevatten die schadelijk zijn voor de gezondheid. Voedsel kan ook verontreinigt zijn met stoffen die er van nature niet in thuis horen.
additieven/hulpstoffen: geur en smaakstoffen, kleurstoffen=houdbaarheiddatum vergoten.
Antidoxidanten: (vitamine C( zorgt dat de kleur van het product niet veranderd.
Emulgatoren: zorgen dat het voedsel niet verandert(bv. Pindakaas)
ADI: aanvaardbare dagelijkse inname.
Hst. 5
§5.1
Gezond: wanneer je in een toestand verkeert van volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welbevinden.
WHO: world-health-organisation.
Factoren van je gezondheid:
• je eigenschappen
• je fysieke en maatschappelijke omgeving
• je gewoonten of leefstijl
• je leeftijd.
Genezende behandeling: word de oorzaak van de kwaal bestreden
Symptoombestrijding: worden alleen bepaalde verschijselen van ziekte(symptomen) onderdrukt.
§5.2
Huid:
* Laag Bouw/ eigenschappen
* Hoornlaag ->dode cellen, veel hoornstof(droog, eiwitachtig)
* Kiemlaag celdelingen -> pigmentvormende cellen
* Lederhuid bindweefsel -> bloedvaten, zenuwen, zintuigen, zweetklieren
* Onderhuis bindweefsel -> vetcellen
De huid heeft veel barrières om ziektekiemen buiten te sluiten: * huid * slijmvliezen van luchtwegen * geslachtsorganen * zure maagsap
Sommige bacteriën vormen een dikke wand om zich heen(sporen), en dan zijn ze beschermd tegen uitdroging verhitting en zuur. Wanneer de omgevingstemperatuur hoog is, worden de bloedvaten in je huid verwijd, zodat je meer warmte afstaat aan je omgeving> rood hoofd en meer zweet. Onderhuids bindweefsel bevat vetcellen die de warmte in je lichaam vasthouden. Pigment vangt schadelijke stoffen weg die in je huid worden gevormd onder invloed van UV- straling. UV- straling bevordert de pigmentvorming in je huid. Een deel van die straling stimuleert de delingsactiviteit in de kiemlaag. Stofdeeltjes die je inademt, kleven vast in het slijm. Trilharen bewegen dit slijm naar je keelholte waar je het inslikt. §5.3 Je bloed bestaat uit 55% plasma en 45% bloedcellen, als reactie op een ontsteking gaat je lichaam meer witte bloedcellen aanmaken. Incubatietijd: Het moment tussen het binnenkomen van ziekteverwekkers en het moment dat je ziek wordt
Aspecifieke afweer: afweer tegen alle binnendringers. Fagocyten: proberen indringers onschadelijk te maken doos ze op te eten. Specifieke afweer: afweer tegen 1 bepaalde binnendringer. Ziekteverwekkers hebben eiwitten op hun celmembraan(antigenen). * Lymfocyten kunnen onderscheid maken tussen lichaamsvreemde en lichaamseigen antigenen. * Lymfocyten produceren antistoffen tegen lichaamsvreemde antigenen. * Antistoffen doden ziekteverwekkers of maken ze beter herkenbaar voor fagocyten. * Lymfocyten maken geheugencellen aan, dan ben je immuun voor een ziekte. Kunstmatige actieve immuniteit: vaccinatie, verzwakte ziekteverwekkers worden ingespoten(vaccin). Kunstmatige passieve immuniteit: injectie met kant en klare antistoffen(anti-serum). §5.4 Immunocompetent: als je lymfocyten in staat zijn antistoffen te maken. Op het membraan kunnen 20 verschillende antigenen aanwezig zijn, de meeste zijn A, B en rususantigeen. In je bloedplasma zitten antigenen die niet op je rode bloedcellen voorkomen. Heb je het rususeiwit op je rode bloedcellen dan ben je rususpositief(Rh+). Mensen die resusnegatief zijn hebben van nature geen antistoffen tegen het resusueiwit in hun plasma. Na blootstelling aan resuseiwit kunnen ze die wel gaan vormen. Bv. Een resusnegatieve moeder die zwanger is van een resuspositief kind. Tijdens de zwangerschap is er een kans dat de placenta gaat lekken, bloedcellen van het kind komen in de bloedsomloop van de moeder terecht, deze bloedcellen bevat het resusantigeen. De moeder gaat antiresus tegen dit antigeen vormen. Bij elk Rh+ kind van een Rh- moeder, krijgt de moeder meteen na de bevalling een injectie met antiresus, onderdrukt haar eigen vorming.
§5.5
Antibiotica: remmen de deling van bacteriën, werken niet tegen virussen.
Veel bacteriestammen zijn resistent tegen de bestaande antibiotica. Resistentie ontstaat wanneer bepaalde bacteriën vaak worden blootgesteld aan een bepaalde stof.
Het HIV-virus tast vooral je lymfocyten aan, daardoor is je immuunsysteem verminderd, kun je aids krijgen.
Als het immuunsysteem op onschuldige (lichaamsvreemde) antigenen reageert, ontstaat er een allergie.
Als je lymfocyten reageren op lichaamseigen antigenen ontstaan auto-immuunziekten (reuma).
CARA: Chronische Aspecifieke Respiratoire Aandoeningen, zijn aandoeningen van de luchtwegen waarbij allergie een rol kan spelen. (astma, bronchitis en longemfyseem)
Populatie: alle organismen van dezelfde soort die in een bepaald gebied bijeen leven
Planten: autrotroof, eencellig of veelcellig, ze hebben een celkern en een celwand om elke cel
Dieren: heterotroof, eencellig of veelcellig, ze hebben een celkern maar geen celwand
Bacteriën: heterotroof, de meeste eencellig, geen celkernmaar wel een celwand §1.4 Verschillende organisatieniveaus: * biosfeer * ecosysteem * populatie * organisme * orgaan * weefsel * cel * celorganel * molecuul
organellen: kleine onderdelen met allerlei taken die een cel bevat. Mileuonderzoek: onderzoek op het niveau van ecosysteem, relaties tussen organismen en de rol die de niet levende natuur zich daarbij speelt. Hfst. 2 §2.1 Staaf- en lijndiagramen geven het verband aan tussen 2 variabelen: * Onafhankelijke variabele: tijd * Afhankelijke variabele: dat wat je onderzoekt §2.2/2.3 Beschrijvend onderzoek: onderzoek gericht op ordenen van bepaalde verschijnselen
Experimenteren: * waarneming * vragen * hypothesen(verklaringen) * voorspelling * experiment(toetsen van juistheid van je hypothese) * resultaat * conclusie (sluit aan op hypothese) * hypothese verwerken of verwerpen
Controle experiment: hiermee toon je aan dat er geen andere factor in het spel is. §2.4 Diffusie: als de concentratie geurstof gelijk moet blijven (bv. Openzetten parfumfles) Alleen ongeladen deeltjes kunnen het membraan passeren: zuurstof, koolstof en waterstofmoleculen. Diffusie kost cellen geen energie
actief transport: kost energie, stelt de cel in staat om stoffen op te nemen om mee te transporteren. Het celmembraan= semipermeabel: halfdoorlatend
Celwand is wel permeabel=opgeloste stoffen kunnen er ongehinderd doorheen
Als de concentratie opgeloste deeltjes in een cel hoger is dan erbuiten zal water de cel ingaan
Hoe hoger de concentratie opgeloste deeltjes, hoe lager de waterconcentratie. Een lage concentratie opgeloste deeltjes buiten de cel= een hoge waterconcentratie
Gevolg: diffusie van water: wat een hoge naar een lage waterconcentratie
Concentratie opgeloste deeltjes: osmotische waarde
Het verschil in waterconcentratie in en buiten de cel blijft ongeveer gelijk doordat opgeloste deeltjes de cel niet kunnen verlaten. Diffusie van water door een semipermeabel membraan: osmose
Gevolg van wateropname door osmose: stevigheid aan planten: spanning ontstaat(turgor). Als de cel veel water verliest kan de celmembraan losscheuren van de celwand: plasmolyse. Fotosynthese reactie: Koolstofdioxide(CO2) + water(H2O) -> glucose(C6H12O6) + zuurstof(O2) Hydrofiel: water aantrekkend
Receptoren vangen informatie uit de omgeving op
Endoplasmatisch reticulum zorgt voor transport van stoffen binnen de cel
ATP: stof die energie kan opslaan en afgeven. Mitochondriën dient als energiecentrale, maken uit brandstoffen energie vrij en laden ATP op. Veel cellen scheiden stoffen uit die een stevige buitenlaag geven. Bijvoorbeeld: eiwitten zoals elastine en collageen. Zorgen in de tussencelstof voor elasticiteit bv. In het bindweefsel van je huid. §3.2 Chromosomen bestaan uit eiwit en DNA. Elke trede wordt gevormd door verschillende stikstofbasen(A, C, T en G) 3 opeenvolgende basen vormen een woord( alle woorden bestaan uit 3 basen) : triplet
1 zin van die codewoorden bepaald 1 erfelijke eigenschap. Een DNA- zin codeert voor een eiwitmolecuul. Elk woord bepaald welk aminozuur in het eiwit wordt ingebouwd. Kopieën van stukken DNA gaan naar het cytoplasma. Op basis van kopiëren rijgen aminozuren zich aan elkaar tot eiwitten. De eiwitsynthese vindt plaats door een klein celorganel: een ribosoom. §3.3 Voordat een cel verdubbelt, verdubbelt eerst het DNA. Een cel die deelt doorloop 4 stadia: G1: toename celorganellen
G2: eiwitsynthese
M(mitose): mitose = celcyclus
Een celkern die gaat delen: DNA spiraliseert. Korte dikke draden blijven over: chromosomen. Chromosomen bestaan uit 2 delen: chromatiden, die zijn verbonden via een centromeer. §3.4 Voordelen meercellige organismen: * minder snel last van temperatuurschommelingen en ziekteverwekkers * ze kunnen zich specialiseren * Bij meercellige ontstaan verschillende typen cellen. Weefsel: groep cellen met dezelfde bouw en functie
dekweefsel: bedekken het lichaam(huid) bekleden de organen(slijmvliezen mond, darm) steunweefsel: zorgen voor stevigheid(botweefsel, kraakbeenweefsel en bindweefsel) spierweefsel: cellen kunnen zich samentrekken> beweging komt tot stand(langgerekte cellen) zenuwweefsels: cellen kunnen impulsen doorgeven(cellen korte en lange uitlopers) Eencelligen communiceren met elkaar via feromonen. Cellen van hetzelfde organisme communiceren via hormonen: stoffen die via het bloed van de ene naar de andere cel gaan. Doelwitcellen; cellen waar een hormoon op inwerkt bezitten bindingsplaatsen(receptoren). §3.5 De dikke laag bindweefsel van een litteken: delingsactiviteit is tijdelijk te hoog geweest. Mutatie: verandering in het DNA van een cel(ongeremde groei) Risicofactoren: straling, chemicaliën en virussen->kunnen ongeremde groei veroorzaken. Kwaardaardige tumor: kanker-> verspreiden de gemuteerde cellen van een kwaadaardige tumor zich door het lichaam en vormen metastasen. Bestrijding gebeurt operatief, met cytostatica en door bestraling. Hst. 4 §4.1 Dieren zijn heterotroof: ze voeden zich met stoffen die afkomstig zijn van een ander organisme. Gebrekziektes: langdurig tekort aan een voedingsstof(bloesarmoede, tekort aan ijzer) Welvaartsziekten: te vet eten(vetzucht, hart- en vaatziekten en kanker) Vaatziekte: aderverkalking: aan binnenkant bloedvat ontstaat een ophoping van vetachtige stoffen waardoor de wand minder elastisch wordt> belemmerd de bloedstroom. Aderverkalking/atherosclerose in de kransslagader kan leiden tot een hartinfarct(een deel van de hartspier sterft af) Producten met dierlijke vetten, verzadigde vetzuren en cholesterol, verhogen de kans op hart’ en vaatziekten. Plantaardige vetten met veel onverzadigde vetzuren helpen ze te voorkomen. Voedingsgewoonten die de kans op kanker verhogen: * Wanneer je vetten eet, komen er galzuren in je darmkanaal, die gebruik je bij de vertering van vetten. *Die galzuren verhogen de kans op kanker in de darmwand. * Overmatig alcoholgebruik, oorzaak van mond, keel en slokdarmkanker. * Verbrand voedsel bevat kankerverwekkende stoffen * Vezelrijke voeding heeft een remmende werking op het ontstaan van kanker. * Vezels zijn ballaststoffen: stimuleren de darmwerking, hierdoor passeren schadelijke stoffen de darm eerder. * Vit. C beschermt tegen de schadelijke werking van nitriet
De huid heeft veel barrières om ziektekiemen buiten te sluiten: * huid * slijmvliezen van luchtwegen * geslachtsorganen * zure maagsap
Sommige bacteriën vormen een dikke wand om zich heen(sporen), en dan zijn ze beschermd tegen uitdroging verhitting en zuur. Wanneer de omgevingstemperatuur hoog is, worden de bloedvaten in je huid verwijd, zodat je meer warmte afstaat aan je omgeving> rood hoofd en meer zweet. Onderhuids bindweefsel bevat vetcellen die de warmte in je lichaam vasthouden. Pigment vangt schadelijke stoffen weg die in je huid worden gevormd onder invloed van UV- straling. UV- straling bevordert de pigmentvorming in je huid. Een deel van die straling stimuleert de delingsactiviteit in de kiemlaag. Stofdeeltjes die je inademt, kleven vast in het slijm. Trilharen bewegen dit slijm naar je keelholte waar je het inslikt. §5.3 Je bloed bestaat uit 55% plasma en 45% bloedcellen, als reactie op een ontsteking gaat je lichaam meer witte bloedcellen aanmaken. Incubatietijd: Het moment tussen het binnenkomen van ziekteverwekkers en het moment dat je ziek wordt
Aspecifieke afweer: afweer tegen alle binnendringers. Fagocyten: proberen indringers onschadelijk te maken doos ze op te eten. Specifieke afweer: afweer tegen 1 bepaalde binnendringer. Ziekteverwekkers hebben eiwitten op hun celmembraan(antigenen). * Lymfocyten kunnen onderscheid maken tussen lichaamsvreemde en lichaamseigen antigenen. * Lymfocyten produceren antistoffen tegen lichaamsvreemde antigenen. * Antistoffen doden ziekteverwekkers of maken ze beter herkenbaar voor fagocyten. * Lymfocyten maken geheugencellen aan, dan ben je immuun voor een ziekte. Kunstmatige actieve immuniteit: vaccinatie, verzwakte ziekteverwekkers worden ingespoten(vaccin). Kunstmatige passieve immuniteit: injectie met kant en klare antistoffen(anti-serum). §5.4 Immunocompetent: als je lymfocyten in staat zijn antistoffen te maken. Op het membraan kunnen 20 verschillende antigenen aanwezig zijn, de meeste zijn A, B en rususantigeen. In je bloedplasma zitten antigenen die niet op je rode bloedcellen voorkomen. Heb je het rususeiwit op je rode bloedcellen dan ben je rususpositief(Rh+). Mensen die resusnegatief zijn hebben van nature geen antistoffen tegen het resusueiwit in hun plasma. Na blootstelling aan resuseiwit kunnen ze die wel gaan vormen. Bv. Een resusnegatieve moeder die zwanger is van een resuspositief kind. Tijdens de zwangerschap is er een kans dat de placenta gaat lekken, bloedcellen van het kind komen in de bloedsomloop van de moeder terecht, deze bloedcellen bevat het resusantigeen. De moeder gaat antiresus tegen dit antigeen vormen. Bij elk Rh+ kind van een Rh- moeder, krijgt de moeder meteen na de bevalling een injectie met antiresus, onderdrukt haar eigen vorming.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden