Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Hoofdstuk 1 t/m 11

Beoordeling 4.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 6184 woorden
  • 31 oktober 2013
  • 7 keer beoordeeld
Cijfer 4.1
7 keer beoordeeld

Hoofdstuk 1.

Organisatieniveaus:

  1. Molecuul (DNA)
  2. Organel (mitochondrie)
  3. Cel (hersencel)
  4. Weefsel (spierweefsel)
  5. Orgaan (hart)
  6. Organenstelsel (zenuwstelsel)
  7. Organisme (dier)
  8. Populatie (konijnen in een bos in Utrecht)
  9. Ecosysteem (stad)
  10. Biosfeer (de aarde)

Bacteriële cel:

  • Wel celwand
  • Geen celkern
  • Kleine cellen alleen zichtbaar met lichtmicroscoop
  • Geen bladgroenkorrel
  • Geen vacuole

Schimmelcel:

  • Wel celwand
  • Wel celkern
  • Kleine cellen net zichtbaar met lichtmicroscoop
  • Geen bladgroenkorrel
  • Geen vacuole

Plantencel:

  • Wel celwand
  • Wel celkern
  • Grote cellen
  • Wel bladgroenkorrel
  • Grote centrale vacuole

Dierlijke cel:

  • Geen celwand
  • Wel celkern
  • Grote cellen
  • Geen bladgroenkorrel
  • Kunnen kleine vacuole hebben

Biotische factoren= wanneer organisme een ecosysteem beïnvloeden. Abiotische factoren= wanneer de levenloze natuur een ecosysteem beïnvloed. Dieren beïnvloeden elkaar, ze zijn of concurrenten, of ze leven vreedzaam met elkaar.
levenskenmerken van een organisme:

  • Opgebouwd uit 1 of meer cellen
  • Ze groeien, celdeling speelt daarbij een rol
  • Ze kunnen zich voortplanten
  • Eigenschappen zijn vastgelegd in DNA
  • Ze vertonen stofwisseling
  • Ze kunnen veranderingen in hun omgeving waarnemen en erop reageren.

1e woord met hoofdletter= geslacht, 2e woord met kleine letter= soortaanduiding.

 Hoofdstuk 2.
Stappenplan van een natuurwetenschappelijk onderzoek:

  1. Onderzoeksvraag
  2. Hypothese
  3. Materiaal/methode
  4. Resultaten en verwerking.
  5. Conclusie
  6. Discussie.

Een onafhankelijke variabel (x-as) is iets wat je van tevoren al vast kan stellen, zoals het aantal rondjes dat iemand gaat rennen. Een afhankelijke  (y-as) kan je pas na een onderzoek vaststellen, zoals hoeveel vocht iemand heeft verloren na 3 rondjes rennen. Met een controle experiment toon je aan dat er geen andere factor is die de resultaten beïnvloed. Om beïnvloeding van proefpersonen tegen te gaan wordt er gebruik gemaakt van een blind-onderzoek (placebo).

Het grootste deel van een menselijke cel bestaat uit water. Het celmembraan (vlies) houd de oplossing binnen de cel bij elkaar. Kleine geladen deeltjes (zuurstof, watermoleculen) kunnen ongehinderd door het membraan en ze verplaatsen zich door diffusie. Diffusie is passief transport= de cel heeft er geen energie voor nodig.  Diffusie van water door een semipermeabel membraan heet osmose. Geladen deeltjes (ionen) kunnen alleen door actief transport door het membraan. In een cel zitten speciale membraanpoorten waarmee een cel regelt welke deeltjes worden opgenomen en afgegeven.

De osmotische waarde van een oplossing geeft aan hoe groot de concentratie aan opgeloste deeltjes is. Hypertoon= osmotische waarde hoger dan bij andere cel. Hypotoon= de osmotische waarde is lager dan bij een andere cel. Isotoon= de osmotische waarde is even hoog als bij de andere cel. Een plantaardige cel heeft om het celmembraan nog een celwand van cellulosevezels. Een celwand is helemaal permeabel en water met opgeloste stoffen kan er makkelijk doorheen en dit gebeurt door osmose. Turgor= de spanning van een plantaardige cel en zorgt voor stevigheid. Plasmolyse= wanneer je een plantaardige cel in een hypertone oplossing legt laat het celmembraan los van de celwand.

Hoofdstuk 3.
Haarvaten zijn heel kleine bloedvaten en de ze liggen tussen de slagaders en aders. Een weefsel is een groep cellen met dezelfde bouw en functie en zijn te zien met een lichtmicroscoop. Met een elektronenmicroscoop zijn het celmembraan en andere membranen te zien. Plastiden zijn amyloplasten, chloroplasten en chromoplasten samen. Anthocyamen zijn de kleurstoffen in het vacuolevocht. Gen= een stukje DNA wat een bepaalde code bezit, bv speeksel. Van het gen gaat een afschrift door de kern poriën naar de ribosomen in het cytoplasma. De ribosomen maken dan het speekselenzym. Het DNA van een eeneiige tweeling is identiek.

Onderdeel

Functie

Amyloplast

Opslag reservevoedsel

Chloroplast

Fotosynthese

Chromoplast

Kleur bij rijping

Celmembraan

Barrière + toegangspoort

Celwand

Stevigheid

Cytoplasma

Grondsubstantie

E.R.

Transport eiwitten

Kern

Regeling van de cel

Mitochondrium

Energiecentrale

Ribosomen

Eiwitproductie

Vacuole

stevigheid

Celcyclus:

G1-fase: toename cytoplasma en celorganellen. Elke dochtercel maakt nieuwe organellen en cytoplasma.
S-fase: het DNA verdubbelt, elke DNA molecuul kopieert zichzelf: replicatie. Beide dochtercellen krijgen de complete erfelijke informatie.
G2-fase: eiwitsynthese. De cel maakt eiwitten die nodig zijn om de verdeling van het DNA goed te laten verlopen.
M-fase: kerndeling mitose. De cel maakt 2 identieke porties van het verdubbelende DNA. Elke portie is de basis voor de celkern van een cel.
Celdeling: midden in de cel ontstaat een nieuw celmembraan die het cytoplasma in tweeën deelt. Elke nieuwe cel bezit nu de helft van de organellen en het cytoplasma en heeft een eigen portie DNA omgeven door een kernmembraan.

Na 1 celcyclus zijn er 2 nieuwe cellen ontstaan. Een van beide specialiseert zicht tot een bepaald type cel, bv zenuwcel. Ze krijgen hiervoor een speciale functie en bouw. De andere cel komt in een rustfase en kan opnieuw delen (stamcellen). Centromeer= de plek waar de moleculen met elkaar verbonden zijn. Na de verdubbeling spiraliseert het DNA. Een chromosoom bestaat uit DNA en eiwitmoleculen. Tijden de kerndeling gaan de centromeren van elke chromosoom in het midden van de cel liggen. Aan elke kant van het centromeer zie je 1 verkorte, opgerolde DNA/eiwit touwladder: een chromatide. Aan allebei de kanten ontstaan er trekdraden. De chromosomen worden uit elkaar getrokken naar een pool. Deze chromatiden worden de chromosomen van de twee nieuwe kernen.

( zie schrift + binas voor tekening)
2n= 46, want onze chromosomen komen in tweevoud voor.
2n= 4 4n= 8 -> chromosoom uit chromatiden.

Mitose= gewone celdeling. Kenmerken: zowel voor diploïde als haploïde cellen uit 1 moedercel ontstaan 2 dochtercellen die genetisch exact hetzelfde zijn. Voorafgaand aan de mitose altijd DNA-verdubbeling.
Profase bestaat 1 chromosoom uit 2 chromatiden. De kernmembraan is verdwenen en komt pas weer terug aan het einde van de telofase.
Metafse: chromosomen gaan op het equatoriale vlak liggen (op de evenaar) en er ontstaan trekdraden van pool naar pool en van pool naar chromosoom.
Anafase: chromatiden worden uit elkaar getrokken en verplaatsen zich naar de polen.
Telofase: insnoering of de vorming van de celwand vindt plaats. Er ontstaan 2 dochtercellen. De spoelen en de trekdraden verdwijnen weer, de dochtercellen zijn exact hetzelfde als de moedercel.

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Meiose 1(reductiedeling), vind alleen plaats bij dipliode cellen en is nodig voor de vorming van geslachtscellen: hapliod.
Profase: uit 1 dipliode cel ontstaan bij de man 4 zaadcellen.
Metafase 1: chromosomen in paren naast elkaar.
Anafase 1: paren worden uit elkaar getrokken.
Telofase 1: er ontstaan 2 dochtercellen (einde meiose 1 en start meiose 2).

Hypofyse= een klier onder aan de hersenen, hij maakt groeihormonen aan. Een goedaardig gezwel is een plaatselijke cel woekering en verspreid zicht niet. Een nieuwe code van stikstoffen kan leiden tot een versnelde celdeling. Kwaadaardige gezwellen dringen de omringde weefsels binnen, er is dan sprake van kanker. Cellen van het gezwel kunnen loslaten en in het bloed op lymfe uitzaaien naar een andere plek in het lichaam.

Bouw DNA:

  • Dubbelstrengs
  • Suiker
  • Fosfaatgroep
  • Stikstofbasen: A gekoppeld aan T,T gekoppeld aan A,G gekoppeld aan C,C gekoppeld aan G
  • Opgebouwd uit dubbele keten van nucleotide.
  • TAC is startcodon in DNA bepaald waar het NRA moet komen, de andere codes staan voor aminozuren.
     

Bouw RNA:

  • Enkelstrengs
  • Suiker
  • Fosfaat
  • Stikstofbasen: A gekoppeld aan U, U gekoppeld aan A, C gekoppeld aan G, G gekoppeld aan C
  • AUG is startcodon voor het RNA.

TAC|AAA|CGT|

ATG|TTT|GCA|      dit is transcriptie

AUG|UUU|GCA|   dit is translatie

Alleen de 1e keer dat AUG of TAC voorkomen zijn het startcodons, de tweede keer zijn het ook gewoon aminozuren. Vanuit translatie ontstaat het eiwit, maar dan moet het start- en stopcodon er nog af. Het Golgi-systeem haalt dit eraf en dan heb je het eiwit.

Hoofdstuk 4.
mineralen zijn nodig als bouwstof en als beschermende stof. Je hebt slechts kleine hoeveelheden nodig. IJzer heb je nodig voor hemoglobine in de rode bloedcel om zuurstof te kunnen binden. Verbranding= afbraak van organische verbindingen, bv eiwitten, vetten en koolhydraten. Met zuurstof= aerobe verbranding/ dissimilatie. Zonder zuurstof= anaerobe verbranding/ dissimilatie, bv alcoholische gisting. Conserveringsmethode om afbraak van voedingsmiddelen te voorkomen:

  • Koelen
  • Vriezen
  • Verhitten
  • Steriliseren
  • Vacuüm verpakken
  • Doorstralen
  • Roken
  • Zout/pekel
  • Drogen
  • inblikken

ruststofwisseling= stofwisseling die plaatsvindt in rust (tijdens het slapen bv). Zuurstof inname en koolstofdioxide afgeven om de spieren te laten bewegen. ADI= dagelijkse hoeveelheid antioxidanten, dat zijn stoffen die ervoor zorgen dat voedingstoffen minder verkleuren. Emulgator wordt bv bij pindakaas toegevoegd zodat het vet niet bovenop komt te liggen, maar vermengt blijft. Cellulose (glucose/fructose/sacharose/lactose)= suiker of koolhydraten. Je hebt enzymen nodig om dit af te breken (bv lactase/sacharase/cellulase). Fructose is een enkelvoudige suiker dus het hoeft niet afgebroken te worden. Mensen kunnen cellulose niet afbreken, want wij hebben het enzym cellulase niet. De chemische vertering vindt plaats in de maag. De mechanische vertering vindt plaats in de mond. Bij brood begint de chemische vertering ook al in de mond, want er zit zetmeel in.

Hoofdstuk 5.
je lichaam beschermt je door slijmvliezen in je luchtwegen, geslachtsorganen, darmen en urinewegen die bijna ondoordringbaar zijn. Soms hebben de bacteriën een dikke wand wat ze beschermt tegen zuur, verhitting en uitdroging en zo kan je wel ziek worden. Je huid beschermt je tegen infecties, uitdroging en Uv-straling en had handhaaft ook je lichaamstemperatuur.

Laag

Eigenschappen

Hoornlaag

Dode cellen, veel hoornstof

Kiemlaag

Celdelingen, bevat pigmentvormende cellen

Lederhuid

Bindweefsel, bevat bloedvaten, zenuwen, zintuigen, zweetklieren

Onderhuidsweefsel

Bevat vetcellen

Bloed bestaat uit bloedplasma met rode en witte bloedcellen. Alle bloedcellen ontstaan in het rode beenmerg en sommigen witte bloedcellen rijpen daarna in een van de lymfiode organen. Het afweersysteem herkent cellen aan de antigenen op het celmembraan. De macrofaag omsluit de ziekteverwekker en daarna geeft de macrofaag enzymen af die de ziekteverwekker verteren/afbreken. Fagocyten proberen de ziekteverwekkers tot voedsel te maken. Etter bestaat uit dode restanten van fagocyten, het lukte hen dus niet om de ziekteverwekker te doden, dit is aspecifieke afweer, want het werkt tegen alle typen ziekteverwekker. Wanneer de aspecifieke afweer niet werkt stuurt de macrofaag het antigeen naar de lymfocyten (specifieke afweer), zij maken onderscheid tussen lichaamsvreemde- en lichaamseigen antigenen. Ze produceren antistoffen tegen de ziekteverwekker. 1 antistof werkt maar voor 1 antigeen. De fagocyten zorgen er weer voor dat de oude ziekteverwekkers worden opgeruimd.  Het duurt enkele dagen voordat de antistoffen zijn gemaakt en dan kan je ziek worden. Na 6 weken zijn de gemaakte antistoffen in je lever afgebroken. Na de bestrijding wordt een deel van de lymfocyten in een ruststadium bewaard als geheugencellen, je bent dan immuun voor deze ziekte. Kunstmatige actieve immuniteit= je krijgt een verzwakte ziekteverwekker ingespoten zodat je lichaam antistoffen aanmaakt. Passieve immuniteit= je krijgt antistoffen van een ander ingespoten, maar je bent dan niet immuun voor deze ziekte.

Griep wordt veroorzaakt door een virus, en virussen muteren heel snel waardoor je hier niet immuun voor kan zijn. Als je eigen afweer niet zo goed is dan kun je antibiotica slikken, waardoor bacteriën niet zo snel je verzwakte lichaam binnekomen. Veel bacteriesoorten zijn resistent tegen antibiotica en dit is erfelijk dus hun nakomelingen zijn ook resistent. Het Hiv-virus tast je lymfocyten aan daardoor verzwakt je afweersysteem. Alle bacteriën om je heen kunnen je nu ziek maken: aids. Hooikoortspatiënten maken ook antistoffen aan voor de stuifmeelkorrel, maar deze hechten zich ook aan de mestcellen. Als je dan weer stuifmeel inademend barsten de mestcellen open en de histamine komen dan vrij. Hier wordt je kort ademend van. Bij allergieën en auto-immuun ziekten werkt je afweersysteem tegen onschuldige antigenen.

Bij een afstoting vallen de lymfocyten het getransplanteerde orgaan aan. Bij een transplantatie let een arts erop dat de antigenen van de donor zoveel mogelijk overeenkomen met die van de ontvanger. Bij een bloedtransfusie heb je ook kans op afstoting.

Je afweersysteem heeft antistoffen aangemaakt tegen de A en B-antigenen die niet op de rode bloedcellen voorkomen. Na je geboorte wordt je besmet met bacteriën die de antigenen A en B ook hebben. Iemand met bloedgroep A bezit anti-B en iemand met bloedgroep O bezit anti-A en anti-B. Mogelijke bloedtransfusies:                                    

Aan je rode bloedcellen kunnen ook resusantigenen zitten, als je dat hebt ben je Rh+ en anders Rh-. Als Rh+ bloed in aanraking komt met Rh- bloed dan maakt diegene antiresus aan. De resusantistoffen van een Rh- moeder kunnen problemen geven voor haar Rh+ kind. De moeder krijgt bij een geboorte een antiresus ingespoten, zodat de moeder geen geheugencellen maakt, zo kan de geboorte van het 2e kind veilig verlopen.

Hoofdstuk 6.

Soa’s :

Trichomoniasis
* parasiet: trichomonas= eencellig.
* overbrengen via lichamelijk contact
* ontstekingen-> afscheiding en daarna ontstekingen
* behandeling: antibiotica

Schaamluis
* het zijn parasieten
*overbrengen via lichamelijk contact
* jeuk
* behandeling: chemisch middel: zalfje

Hiv-infectie
*virus
* besmetting via lichaamsstoffen
* dringt lymfocyten binnen
*seropositief-> als het virus in het lichaam zit
* aids-> als je het virus niet meer aankan
* geen medicijnen wel om het proces te vertragen

Syfilis
* bacterie, verspreid door bloed
* overbrengen via seksueel contact
* 3 stadia: 1. zweertjes rond de geslachtsdelen waar infectie is ontstaan, 2. grieperig gevoel, 3. beschadiging van organen
*behandeling: antibiotica

Hepatitis B
* hepatitis B- virus
* verspreiding via alle lichaamsvloeistoffen
* ontsteking, geelzucht ( is teken dat het lever niet meer goed werkt).
*levercirrose-> door chronische hepatitis B
* vaccinaties, maar er is nog geen behandeling voor het acute virus

Gonorroe
* bacterie
* verspreiding via slijmvliescontact
* ontsteking
* onvruchtbaarheid
*behandeling: antibioticum

Herpes genitalis
* virus
*overbrengen via lichamelijk contact
* jeuk en zweertjes
*geen behandeling

Genitale wratten
*virus
*overbrengen via lichamelijk contact
*wratten
*cosmetische behandeling, maar verder geen behandeling, want het blijft in je lichaam.

Chlamydia
*bacterie
*door slijmvliescontact
*ontstekingen
*onvruchtbaarheid
*behandeling: antibioticum

Tijdens je levensloop verandert je lichaam door biologische processen, zoals: groei, geslachtsrijp worden, kinderen krijgen veroudering en slijtage. Je maakt lichamelijke en psychische veranderingen door.je geslachtshormonen ontwikkelen je secundaire geslachtskenmerken. De hormonen FSH en LH worden in de hypofyse gemaakt en stimuleren de geslachtsklieren. Hierdoor komt in de eierstokken (ovaria) en zaadballen (testes) de productie van geslachtscellen (eicellen en zaadcellen) en geslachtshormonen op gang. Eierstokken produceren eicellen en oestrogeen en progesteron, zaadballen produceren zaadcellen en testosteron.

De primaire geslachtskenmerken, de geslachtorganen, zijn al voor de geboorte ontwikkeld. Bij meisjes groeien de binnenste en de buitenste schaamlippen, in de eierstokken gaan eicellen rijpen, tegelijkertijd wordt de binnenkant van de baarmoeder dikker en rijker aan bloedvaatjes. Bij jongens groeien de penis, zaadballen en de balzak ook worden er zaadcellen geproduceerd. Tijdens de zaadlozing voorkomen de sluitspieren van de urineblaas dat urine met de zaadcellen in contact komt. Hierdoor zouden de cellen beschadigd worden. Psychische veranderingen kunnen tot conflicten en onzekerheden leiden.

Bij meisjes is een van de lichamelijke reacties op seksuele opwinding extra bloedtoevoer naar de schaamlippen, waardoor die dikker worden. Bij jongens worden de zwellichamen in de penis dikker waardoor een erectie ontstaat. De zwellichamen stromen vol bloed en afvoerende bloedvaten gaan dicht. Tastzintuigen in de geslachtsdelen spelen een belangrijke rol bij het opvangen van informatie. De eikel is bij de man het gevoeligste deel, de voorhuid beschermt het wanneer de penis niet in erectie is. De clitoris is qua bouw, functie en lustbeleving te vergelijken met de eikel. Slijmkliercellen in de vagina reageren op prikkeling van zintuigcellen en produceren extra vocht. Dit maakt geslachtgemeenschap mogelijk. Bij jongens gaan de kliertjes voorvocht produceren, dit maakt de urinebuis schoon van voor zaadcellen ongewenste stoffen zoals urinezuur. Veranderingen in je lichaam kunnen leiden tot een orgasme. Bij de meisjes kunnen de baarmoederspieren een paar keer samentrekken. Bij de jongen trekken de spieren rond de zaadleider een paar keer samen waardoor er zaadlozing optreedt. In sperma zit 1% zaadcel, 95% prostaatvocht en 4% zaadblaasjes.

De verschillen tussen mannen en vrouwen zijn grotendeels erfelijk bepaald, zoals dat meisjes beter zijn in talen en jongens die vaak hyperactief zijn. Sommigen zeggen dat de verschillen door opvoeding zijn aangeleerd (nurture theorie). Anderen zeggen dat de verschillen erfelijk zijn bepaald (nature theorie). Een eeneiige tweeling die apart worden opgevoed zullen gaan verschillen van elkaar, maar doordat een deel erfelijk is bepaald zullen ze qua gedrag toch op elkaar lijken. Dieren kunnen ook voorkeur hebben op het eigen geslacht.

Hiv dringt het lichaam binnen en gaat zich vermenigvuldigen. Je lichaam gaat dan antistoffen maken en daaraan is te zien of je bent besmet (seropositief). Je lichaam raakt na een tijd uitgeput en daardoor ben je vatbaarder voor andere virussen. Het virus bevindt zich in de lymfe (knopen), bloed, sperma en vaginaal vocht. De medicijnen die je levensduur langer maken zijn giftig en maken je lever en je mitochondriën kapot.

Verschillende manieren om niet zwanger te worden:
* terugtrekken= niet betrouwbaar, want in het voorvocht zitten ook zaadcellen en door emoties trekt de man hem vaak niet terug.
*periodieke onthouding: geen seks vanaf de 11e tot de 18e cyclus dag= onbetrouwbaar, want je kan een afwijkende cyclus hebben.
* de fasen pil: elke pil bevat dezelfde hoeveelheid oestrogeen en progesteron= zeer betrouwbaar, want de hypofysehormonen worden gestopt waardoor er geen eicel rijpt en het baarmoederslijmvlies wordt dikker waardoor de zaadcellen moeilijker binnenkomen.
* de meerfasenpil: de eerste 7 bevatten oestrogeen en de volgende 15 oestrogeen en progesteron= zeer betrouwbaar.
* de minipil: bevat alleen progesteron= niet heel betrouwbaar, want bij 30% rijpt er wel een eicel.
* de nuvaring: deze doe je 3 weken in de baarmoedermond en het geeft oestrogeen en progesteron af= betrouwbaar.
*(hormoon)spiraaltje: voorkomt de innesteling van een zygote ( bevruchte eicel) en een hormoonspiraaltje geeft ook nog eens oestrogeen en progesteron af= betrouwbaar.
* morning-afterpil: er zitten hoge concentraties hormonen die het innestelen van de zygote tegengaat= zeer betrouwbaar.
* overtijdbehandeling: het baarmoederslijmvlies wordt hierbij weggezogen= zeer betrouwbaar.
* steriliseren: bij mannen worden de zaadleiders vaak bij de zaadballen doorgesneden en afgesloten, bij vrouwen gebeurt dit bij de eileiders. Soms kan deze operatie nog worden teruggekeerd. Het heeft geen invloed op de productie van de geslachtshormonen en dus ook niet op de secundaire geslachtskernmerken= zeer betrouwbaar.

De weg die de zaadcel aflegt en de functies:

  1. teelbal: aanmaken van zaadcellen en het maken van testosteron-> zorgt voor secundaire geslachtskenmerken.
  2. Bijbal: hier worden de zaadcellen max 2 dagen opgeslagen, daarna worden de zaadcellen afgebroken, omdat ze dan minder goed werken. Als er een orgasme optreed gaan de zaadcellen door naar de zaadleider.
  3. Zaadleider: transport van de zaadcellen.
  4. Urinebuis: het vervoeren van de urine en sperma. Door de klieren komt er vocht bij de zaadcellen en dan wordt het sperma. De prostaat geeft eiwithoudend vocht en de zaadblaasjes geven suikerhoudend vocht.
  5. Vagina: daar komen de zaadcellen de vrouw binnen.
  6. Baarmoeder: via dit gaan de zaadcellen naar de eileiders.
  7. Eileiders: hier vindt de bevruchting plaats als er een eicel is.

( zie blad voor functies van andere onderdelen van het mannelijk en vrouwelijk geslachtsdeel)

Hoofdstuk 7.
Veel planten, plantten zich voort door ongeslachtelijke voortplanting( stekken, klonen, bollen, knollen, enten, uitlopers). Sommigen dieren doen dat ook, zoals de zeeanemoon. Die splitsen zich in tweeën en het andere deel maakt het ontbrekende stuk erbij. Bacteriën leven in een constant milieu en dan is ongeslachtelijke voortplanting handig. Door koorts gaan bacteriën dood, want het milieu verandert en de bacteriën kunnen zich daar niet op aanpassen. Bij geslachtelijke voortplanting treedt vermenging op van DNA-materiaal. Geen nakomeling heeft daardoor dezelfde erfelijke eigenschappen als die van een ander. Als de leefomstandigheden veranderen overleven daarom bijna altijd individuen.

Klonen= stel je haalt de kern (n=23) uit een eicel van de mensen en je stopt daar een kern (diploïd n=46) van je oma in. Dan gaat de eicel, die een volledige set van chromosomen in zicht heeft, delen (klievingsdelingen). Het klompje cellen plaats je terug in de baarmoeder van de draagmoeder (vrouw waar de rijpe eicel uitgehaald is) en zij laat het embryo groeien en ontwikkelen tot geboorte van je oma als baby.

Mannen vormen zaadcellen in dunne buisjes waaruit hun zaadballen bestaan. Uit de kleine voorlopercellen ontstaan de kleinste menselijke cellen: de zaadcellen. Deze worden opgeslagen in de bijbal. Na 12 dagen worden deze zaadcellen door de fagocyten en de witte bloedcellen opgeruimd. De zaadcel heeft een zwemstaart en een acrosoom, dit organel bevat eiwit afbrekende enzymen om zo door de huid van de eicel te komen. De productie van zaadcellen is op z’n best bij een temperatuur van 33 graden Celsius.  De zaadballen liggen in een speciale huidplooi: de balzak dit regelt de temperatuur voor de zaadcellen.

Een eicel is de grootste menselijke cel. De voorlopercellen van de eicellen zitten in de eierstokken. Een meisje heeft al haar eicellen af vanaf de geboorte (2 miljoen). Een voorloper cel van een eicel vormt samen met een laagje hulpcellen een follikel. In de puberteit worden er elke maand follikels gevormd, maar 1 follikel maakt het groeiproces af. Als er meer ontwikkelen kan je een meerling krijgen.

Je krijgt alle informatie dubbel, omdat je het DNA van je vader en moeder krijgt. Menselijke ei-en zaadcellen bevatten maar 23 chromosomen (haploid n=23). Andere cellen in je lichaam zijn diploïd (n=46). Haploide cellen bestaan niet uit paren. Geslachtcellen (gameten) bestaan uit gewone lichaamscellen door een bijzondere deling: meiose. Via deze deling ontstaan uit voorlopercellen zaadcellen en eicellen.

De kern van de zaadcel dringt de eicel binnen en dan ontstaat er een ondoordringbare laag om de bevruchte cel, het bevruchtingsmembraan, zodat er geen andere zaadcel binnenkomt.

  1. De zygote begint in de eileider te delen.  De eerste delingen (klievingsdelingen) vinden plaats binnen het bevruchtingsmembraan. Er ontstaat een klein klompje cellen. Trilharen in de wand van de eileider transporteren het ontstane klompje cellen in enkele dagen naar de baarmoeder. Het bevruchtingsmembraan verdwijnt. Het klompje cellen groeit uit tot een blaasje waarvan de buitenste cellaag uitsteeksels gaat vormen. Deze komen in contact met het slijmvlies van de baarmoeder en kruipen tussen de slijmvliescellen in. Dit proces heet innesteling.
  2. Het bloed van de moeder bevat zuurstof en voedingstoffen. In de tweede week ontstaat er een verbinding tussen de moeder en het kind: de placenta. Via het baarmoederslijmvlies krijgt het kind voeding en zuurstof.
  3. In week 5 begint het bloed te pompen en een deel daarvan stroomt door de navelstreng naar de placenta. Het embryo voert afvalstoffen af via het bloed van de moeder, uit dat bloed ontvangt het voedingstoffen en zuurstof. Daarna stroomt het bloed door de navelstreng weer naar de foetus. De placenta groeit mee, zo kan de foetus de bloedsamenstelling constant houden en blijven groeien.
  4. De bevalling vind plaats na 40 weken. De baby scheidt stoffen af waardoor de spieren in de baarmoederwand regelmatig samentrekken. De indaling is vlak voor de geboorte (hoofd kind naar uitgang). Later trekken de spieren steeds verder samen: weeën. Het vruchtwater loopt weg wanneer de vruchtvliezen breken en als je een volkomen ontsluiting hebt kan het kind worden geboren. De naweeën zorgen ervoor dat de placenta eruit komt (nageboorte).

De activiteiten van alle organen zijn op elkaar afgestemd. Je zenuwstelsel, signaalstoffen in het bloed, en hormonen coördineren die activiteiten. Een maandelijkse menstruatiecyclus begint met de groei van 5 tot 12 follikels in de eierstokken. Ze rijpen en een ontwikkelt zich helemaal. Na 14 dagen barst de eicel uit de follikel en komt terecht in de eileider. Na deze ovulatie (eisprong) kan de eicel bevrucht worden. Dit moet binnen 1 dag anders gaat de eicel dood. De afbraak gebeurt in de eileider. Na de ovulatie vormen de overgebleven follikels een geel lichaam. Vind er geen bevruchting plaats, dan is het baarmoederslijmvlies overbodig. De menstruatie is het proces waarbij het lichaam een deel van het baarmoederslijmvlies afstoot.

De hypofyse produceert FSH en LH. De cellen van de follikel maken oestrogeen en het geellichaam oestrogeen en progesteron, die verandert de bouw van het baarmoederslijmvlies. Er komen meer bloedvaten in het baarmoederslijmvlies voor eventuele voedingstoffen+ zuurstofaanvoer. Zonder innesteling sterven de geellichamen. De vrouwelijke geslachtshormonen dalen en het b.m.s.v. wordt afgestoten (menstruatie). De mannen hebben ook FSH en LH, dat zorgt samen met testosteron voor de vruchtbaarheid. Tijdens de zwangerschap maakt je HCG, dit houdt het geellichaam in stand, zodat de progesteron productie doorgaat.
Progesteron:
*productie FSH remmen,*stimuleert borstmelkklieren,*stimuleert groei
Later neemt de placenta de taak van het geellichaam over en gaat die progesteron maken. De placenta stimuleert daarmee zijn eigen ontwikkeling.

Ongewenste kinderloosheid is op te lossen met IVF= reageerbuisbevruchting. Het begint met een hormoonbehandeling, de stoffen remmen de hypofyse. Je krijgt ook medicijnen om de groei en rijping van de follikels te stimuleren. Als de follikels genoeg zijn gerijpt, komt er een follikelpunctie. De follikels gaan samen met zaadcellen in kweekvloeistof. De goede embryo’s worden in de baarmoeder geplaatst. Om de innesteling te bevorderen krijg je weer medicijnen. Een arts kan vertellen voordat een kind is geboren of het een erfelijke drager van een ziekte is. Je kan een vlokkentest doen en dit kan ook met IVF. Artsen kunnen op een chromosomenportret (karyogram) zien of er afwijkingen bij de chromosomen (paren) zijn. Bij het syndroom van Down heb je 3x het chromosoom 21. Er is dus een fout geweest bij het delen van de chromosomen.

Hoofdstuk 8.
signalen zijn opvallende geuren, kleuren, vormen, geluiden en gebaren die voor soortgenoten informatie bevatten. Ze zorgen voor communicatie. Je hebt ook signaalhandelingen, je wilt een bepaald signaal afgeven en daarvoor doe je een handeling zoals grommen. Dat doet een hond om zijn territorium te beschermen. Ritueel= een serie gedragingen. Ritueel gedrag komt bij verschillende gebeurtenissen voor bv: voor een gevecht. Een belangrijk kenmerk voor ritueel gedrag is dat het bedoeld is voor soortgenoten. Een speciaal type ritueel is de balts, daarmee toont het dier aan dat het van een andere geslacht is en een geschikte partner. Hierdoor voorkomen ze concurrentie en onderlinge gevechten.

In een groep dieren heb je een rangorde, deze rangorde kan veranderen door de geboorte van nieuwe dieren. Dieren uit zo’n groep communiceren met elkaar door signalen, dit is nodig voor de samenwerking. Het effect van het signaal heeft met de zender en de ontvanger te maken. Dit signaal moet ook door filters: je zintuigen en hersenen. Hierdoor kunnen er misverstanden ontstaan ook wanneer dieren communiceren d.m.v. een ruis. Een schip kan die ruis namelijk verstoren. Communicatie bestaat uit signalen en handelingen. Wij mensen en dieren hebben rolpatronen: de vrouw kookt, de man werkt enz. langzaam verdwijnt deze rolverdeling onder de mens. Rolpatronen kunne handig zijn, want dan weet je wat er van je verwacht wordt, maar het kan ook lastig zijn als je in een heel ander milieu terechtkomt.

Het gedrag van individuele dieren en een groep kan veranderen. Veel onderdelen van een cultuur komen tot stand door imitatie. Een cultuur is het resultaat van jet leergedrag van een groep mensen of dieren. Het creatieve leren heet inzicht. Je neemt waar wat er gebeurt en daar trek je conclusies uit. Verschillende manieren van leren:
* gewenning= het afleren van bepaald gedrag.
* trail-and-terror= dingen uitproberen en dan zien of het nuttig is of niet.
*inprenten= iets wat je aanleert, maar dat kan alleen in de gevoelige periode wanneer je nog jong bent.
*operante conditionering= goed gedrag belonen en slecht gedrag straffen, zo weet je op een gegeven moment wat je wel en niet mag doen.
*klassieke conditionering= het leren om 2 prikkels me elkaar in verband te leggen.

Elke vorm van gedrag komt voort uit gedragselementen. Gedragsketen= gedragselementen achterelkaar. Gedragsketens  vormen samen gedragssystemen en die vormen samen weer het gedrag. De opbouw van klein naar groot heet hiërarchisch. Gedrag verschilt per dier, het ene dier rent weg bij gevaar en de andere doet alsof hij dood is. Gedragselementen staan beschreven in een ethogram.

Gedrag is een reactie op prikkels uit de omgeving (uitwendige prikkels). Uitwendige en inwendige prikkels vormen nieuwe gedrag. Een prikkel is een verandering van de toestand binnen of buiten een dier. Via zintuigen neem je de prikkel waar. Een prikkel is een informatiedrager en een signaal, een boodschap voor een soortgenoot. Sommige prikkels hebben steeds hetzelfde gedrag tot gevolg, dat zijn sleutelprikkels. Supernormale prikkels zijn overdreven sleutelprikkels waar heftig op wordt gereageerd. Prikkels worden eerst verwerkt in de hersenen en dan komt er een verandering in de inwendige toestand (bv. Hormoonverandering). Dit leidt tot de motivatie om een bepaalde handeling te verrichten. Wanneer de motivatie hoog genoeg is (drempelwaarde) wordt het gedrag uitgevoerd. Motiverende prikkels= de prikkels die ervoor zorgen dat je een handeling uitvoert. Dieren kunnen door klassieke conditionering andere motiverende prikkels aanleren.

Hoofdstuk 9.
Gist is een eencellige schimmelsoort die in gedroogde toestand zeer lang in leven kan blijven. In water met zetmeel of suiker als voedsel produceert gist alcohol en koolstofdioxide. De gistcellen vermeerderen zich snel bij een gunstige temperatuur. Zuurkool ontstaat doordat melkzuurbacteriën de zetmeelvoorraad ik koolbladeren omzetten, daarbij ontstaat melkzuur. De gasproductie van de gistcellen maakt deeg luchtig. Het zuur van melkzuurbacteriën gaat voedselbederf tegen. Door de stofwisseling van gistcellen ontstaan wijn en bier. Zuurkool ontstaat door de activiteit van bacteriën. Mensen veranderen soms het DNA van deze organismen (= genetische organisatie).Hierdoor verandert het voedingsproduct. Binnenin de bol van een ui zitten klisters en uit die bolknoppen groeien weer nieuwe bollen. De groep nakomelingen die bij ongeslachtelijke voortplanting ontstaan noem je klonen. Gewassen met knollen en bollen kunnen zich vermeerderen met ongeslachtelijke voortplanting. Kunstmatige vermeerdering kan door stekken en weefselkweek. Individuen van een kloon hebben dezelfde erfelijke eigenschappen. Auxine= een groeihormoon voor planten. Door genetische modificatie is het mogelijk gewassen te kweken die minder gevoelig zijn voor bestrijdingsmiddelen en belagers, maar de plagen blijven bestaan. Op een gegeven moment worden de dieren ook resistent tegen de gifstoffen uit de nieuwe plant.

Door een eenzijdig dieet kunnen gebrekziektes ontstaan. Iedereen heeft beschermende stoffen nodig: vitamines en mineralen. Deze stoffen zijn nodig in de stofwisselingsprocessen. Om te groeien en oude beschadigde cellen te vervangen heb je bouwstoffen nodig: eiwitten en calcium. Eiwitten kun je niet opslaan. Als je meer eiwitten eet dan je op dat moment nodig hebt dan breek je ze af en daarbij ontstaan aminozuren. Van de stikstofgroepen maakt je lever ureum dat plas je uit. De meeste stoffen heb je nodig als energievoorziening. Glucose en vetten leveren de meeste energie. Glycogeen= verbinding van glucosemoleculen levercellen bevatten enzymen die glucose kunnen omzetten in vet of in glycogeen, dat is een vb van voortgezette assimilatie. Planten gebruiken nitraat en glucose om aminozuren aan te maken als grondstof voor eiwitten.

Huidmondjes neemt koolstofdioxide op, maar hierdoor verdampt er veel water. Bij de opname en transport van stoffen door planten spelen verdamping, osmose, actief transport en stroming een belangrijke rol.    Planten kunnen zelf uit anorganische stoffen hun organische band- en bouwstoffen maken, daarom heten ze autotroof. Mensen en dieren kunnen dat niet, zij zijn heterotroof. Voor fotosynthese heeft een plant bladgroenkorrels, water en koolstofdioxide nodig+ licht. Een goede omgevingstemp en de luchtvochtigheid zijn ook belangrijk. Al deze factoren bepalen de groeien ontwikkeling van een plant. In alle cellen van elk organisme vindt voortgezette assimilatie en dissimilatie plaats. Via voortgezette assimilatie              maken organismen allerlei organische stoffen. De energie die daarvoor nodig is, komt vrij bij dissimilatie van onder andere glucose. De droge stof in voedsel levert voedingstoffen. De organische stoffen die bij fotosynthese ontstaan vormen samen de bruto productie. Wat er netto overblijft hangt af van de hoeveelheid organische stoffen die een plant via de dissimilatie verbruikt.         

Pioniersecosyteem= een ecosysteem dat gevormd wordt in eerste instantie bv. bij het ontstaan van een land uit een zee. Pioniersplanten zijn de planten die het eerst een dergelijk gebied gaan bezetten. De omstandigheden zijn extreem, dus alleen de planten die ene groot tolerantiegebied hebben kunnen overleven. Successie= de veranderingen die optreden vanaf een pioniersecosyteem tot aan de climaxvegetatie. De climaxstadium is het eindstadium, verder kan een ecosysteem zich niet ontwikkelen. Symbiose= innige samenlevingsvorm tussen organismen. We onderscheiden hierbij parasitisme (de parasiet heeft voordeel de gastheer nadeel), commensalisme (de ene heeft voordeel en de ander heeft geen nadeel) en mutualisme( beiden hebben voordeel). Je hebt ook nog predator, hierbij eet de predator de prooi op.                                                                                             

Hoofdstuk 10.
alle individuen van een soort in een gebied vormen samen een populatie. Dieren migreren door seizoenswisselingen en bij overbevolking wanneer hun voedselbronnen uitgeput raken. De populatiegrootte is afhankelijk van het geboortecijfer, het sterftecijfer, de immigratie en de emigratie. De dichtheid van een soort is het aantal individuen per volume of oppervlakte eenheid.

Elk soort heeft voor abiotische factoren een eigen tolerantiegebied. Een optimumkromme geeft dat weer. De factor die het verst van zijn optimum af zit is de beperkende factor. Wanneer een abiotische factor (langere tijd) buiten het tolerantiegebied komt, is dat altijd dodelijk voor de individuen van een populatie. Aanpassingen in bouw en stofwisseling van planten bepalen de grootte van het verspreidingsgebied. Modificaties zijn aanpassingen veroorzaakt door omgevingsfactoren.

Een beginnende vegetatie kan zich ontwikkelen van enkele pionierssoorten tot een soortenrijk ecosysteem. Het eindstadium van een successie heet climaxstadium. Pioniersplanten beïnvloeden abiotsiche factoren waardoor er gelegenheid komt voor andere soorten. Het verspreidingsgebied van een soort is afhankelijk van de tolerantie voor abiotische factoren. Biotische factoren kunnen ook een rol spelen.

Een betrekking tussen twee soorten organismen heet symbiose. Predator-prooi-relaties zorgen voor een dynamisch evenwicht in populaties. Biotische factoren hebben invloed op de levensduur van een organisme en op een populatiegrootte. Intraspecifieke competitie= concurrentie tussen dieren van hetzelfde soort. Intersprecifieke concurrente= concurrentie tussen dieren van verschillende soorten. De betrekkingen tussen soorten kunnen ook indirect verlopen.Als de draagkracht van een ecosysteem wordt overschreden kan er een plaag ontstaan en de kan blijvende veranderingen aanbrengen.

Hoofdstuk 11.
energie komt voor in vele vormen en die kunnen in elkaar overgaan. Duurzame energie raakt niet op zoals zonlicht. Niet duurzame energie raakt wel ooit op, zoals olie. Planten gebruiken lichtenergie voor fotosynthese die plaatsvindt in de chloroplasten. In de gevormde glucose ligt die energie vast als chemische energie. Bruto productie= de energie die de plant in de vorm van glucose vastlegt. De plant zet de glucose om in zetmeel, bouwstof voor de vorming van eiwitten en koolhydraten en vetten (assimilatieprocessen). Voor alle andere processen maken ze energie vrij door middel van dissimilatie, voor de opbouw van eiwitten, vetten en koolhydraten. Nettoproductie= de stoffen die overblijven na de dissimilatie. Elke ecosysteem heeft zijn eigen specifieke productiesnelheid. De nettoproductie wordt uitgedrukt in kilojoules en in biomassa (kg).

Een voorbeeld van een energiestroom: zon-> gras-> koe-> melk. Planten maken uit anorganische stoffen (water+ koolstofdioxide), met licht als energie bron, chemische energie die ze opslaan als organische stof, dit het primaire productie. Het gras is producent van chemische energie en de koe en de mens zijn consumenten, zij zetten voedingstoffen om in lichaamseigen stoffen, dit heet secundaire productie. Een deel hiervan wordt gebruikt voor energie (dissimilatie) en de rest voor het maken van andere stoffen (assimilatie). Een voorbeeld van een voedselketen= gras-> koe-> mens. Langs d energiestroom neemt de beschikbare energie voor elke volgende schakel in een voedselketen af.

Reducenten breken organische stoffen af en zo ontstaan er weer anorganische stoffen, zoals H2O en CO2. Koolstof is het basiselement val alle organische stoffen. Koolstof verlaat de piramide in de vorm van CO2. Dit is het bouwmateriaal voor de glucosevorming door producenten. CO2 uit de lucht is voor planten een beperkende factor, want er zit niet veel in, maar CO2 zit ook in water en kalkgesteenten. Koolstof kan uitmaken van een snelle koolstofkringloop (1-200 jaar) of bij een langzame koolstofkringloop ( enkele miljoenen jaren). Bij een verbranding fossiele brandstoffen (bv. gas) komt de koolstof weer in de lucht in de vorm van CO2. Versterkt broeikaseffect= het versneld in de omloop brengen van de voorraad CO2 in fossiele brandstoffen.

Stikstofbindende bacteriën bevinden zich in wortelknolletjes en zetten stikstofgas (N2) uit de lucht om in nitraat (NO3). Je kunt akkers vruchtbaarder maken door groenbemesting, compost of door kunstmest te gebruiken. Stikstof is nodig voor de opbouw van eiwitten. Planten kunnen dit opnemen in de vorm van nitraat en ammonium (NH4+). Uit nitraat ontstaat onder invloed van speeksel en maagsappen nitriet (NO2). Veel nitraat is schadelijk voor mens en dier. Planten verliezen de stikstofresten door hun bladeren te laten vallen, mensen scheiden ze uit. Bij de afbraak van ammonium komt ammoniak (NH3) vrij, dit wordt weer omgezet in ureum of urinezuur. Dieren gebruiken plantaardige of dierlijke aminozuren om stikstof binnen te krijgen. Anaerobe bacteriën= bacteriën die in een zuurstofloze omgeving kunnen leven. Zij gebruiken aminozuren als brandstof en bij de afbraak daarvan ontstaat waterstofsulfide (H2S) en ammoniak. Denitrificatie= bepaalde anaerobe bodembacteriën zetten het nitraat om in stikstofgas. Hiermee verdwijnt het bruikbare stikstofgas naar de atmosfeer.Fossiele brandstoffen zijn slecht voor het milieu en daarom willen we nu gebruik gaan maken van groene energie. Waterstofgas als energiebron levert water als afvalproduct, maar waterstofgas is zeer explosief en het moet gemaakt worden uit H2O of aardgas en daar heb je weer elektrische energie voor nodig. De grondstof voor kerncentrales raakt niet snel op en er komt geen CO2 vrij, maar het is wel gevaarlijk voor de radioactiviteit. 

Stikstofbindende bacteriën bevinden zich in wortelknolletjes en zetten stikstofgas (N2) uit de lucht om in nitraat (NO3). Je kunt akkers vruchtbaarder maken door groenbemesting, compost of door kunstmest te gebruiken. Stikstof is nodig voor de opbouw van eiwitten. Planten kunnen dit opnemen in de vorm van nitraat en ammonium (NH4+). Uit nitraat ontstaat onder invloed van speeksel en maagsappen nitriet (NO2). Veel nitraat is schadelijk voor mens en dier. Planten verliezen de stikstofresten door hun bladeren te laten vallen, mensen scheiden ze uit. Bij de afbraak van ammonium komt ammoniak (NH3) vrij, dit wordt weer omgezet in ureum of urinezuur. Dieren gebruiken plantaardige of dierlijke aminozuren om stikstof binnen te krijgen. Anaerobe bacteriën= bacteriën die in een zuurstofloze omgeving kunnen leven. Zij gebruiken aminozuren als brandstof en bij de afbraak daarvan ontstaat waterstofsulfide (H2S) en ammoniak. Denitrificatie= bepaalde anaerobe bodembacteriën zetten het nitraat om in stikstofgas. Hiermee verdwijnt het bruikbare stikstofgas naar de atmosfeer.Fossiele brandstoffen zijn slecht voor het milieu en daarom willen we nu gebruik gaan maken van groene energie. Waterstofgas als energiebron levert water als afvalproduct, maar waterstofgas is zeer explosief en het moet gemaakt worden uit H2O of aardgas en daar heb je weer elektrische energie voor nodig. De grondstof voor kerncentrales raakt niet snel op en er komt geen CO2 vrij, maar het is wel gevaarlijk voor de radioactiviteit. 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.