Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1

Beoordeling 7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 980 woorden
  • 6 oktober 2003
  • 94 keer beoordeeld
Cijfer 7
94 keer beoordeeld

Hoofdstuk 1: Inleiding in de biologie. Basisstof 1. Organismen zijn levende wezens bijv. planten, dieren en mensen. Elk organisme vertoont levensverschijnselen bijv stofwisseling, groei, ontwikkeling en voortplanting. Een organisme is dood als het geen levensverschijnselen meer vertoont. Een organisme is levenloos als het nooit levensverschijnselen heeft vertoont bijv water, zuurstof, koolstofdioxide en gesteenten. Onder stofwisseling verstaan we alle chemische reacties in een organisme. Hier worden stoffen omgezet in andere stoffen. Enzymen versnellen de chemische reactie van stofwisselingsprocessen. Elk individueel organisme heeft een levensloop. „» Groei en ontwikkeling. Groei vindt bij veel planten gedurende hum hele leven plaats. Bij veel dieren alleen de eerste jaren in hun leven. Onder ontwikkeling verstaan we het optreden van veranderingen in de bouw en het functioneren van het individu of van bepaalde delen ervan. De levensloop eindigt met de dood van het individu. Basisstof 2. Volgens de theorie van generatio spontaneo kunnen organismen vrij plotseling ontstaan uit levenloze of dode materie. Een natuurwetenschappelijk onderzoek bestaat uit de volgende fasen: - Observatie (waarnemingen) - Probleemstelling - Hypothesevorming - Experimentele fase - Resultaten - Conclusie.
Basisstof 3. De meeste veelcellige organismen zijn opgebouwd uit verschillende organen. Een orgaan is een deel van een organisme met 1 of meer functies. Organenstelsel = een groep samenwerkende organen bijv. verteringsstelsel, het bloedvatenstelsel en het beenderstelsel. Gestroomdlijn is dat kop romp en staart geleidelijk in elkaar overgaan. Dit komt voor bij vogels en zoogdieren. Organen zijn opgebouwd uit cellen. Een weefsel is een groep cellen bij elkaar met dezelfde functie. Bij veel weefsels liggen de cellen niet direct tegen elkaar aan maar komt er een tussencelstof voor. Tussencelstof bestaat uit dood materiaal. Basisstof 4. Niks boeiends Bassistof 5. Een deel van een cel met een eigen functie word een organel genoemd. Een cel bestaat uit cytoplasma en kernplasma. Cytoplasma is een stroperige vloeistof die bestaat uit water met allerlei opgeloste stoffen (oa zouten, eiwitten). De buitenste laag v/h cytoplasma is een dun vlies; het celmembraan. De celkern bestaat uit kernplasma. De buitenste laag v/h kernplasma is het kernmembraan. De celkern regelt de stofwisselingsprocesseb die in de cel plaatsvinden. In het cytoplasma kunnen vacuole voorkomen. Een vacuole is een ¡¥blaasje¡¦ gevuld met vocht. Een vacuole is omgeven door een vacuolemembraam. In dierlijke cellen komen weinige vacuole voor, die meestal klein zijn. Jonge planten, bevatten meerdere vacuole. Bij oudere plantaardige cellen zijn de vacuole samengevloeid tot 1 grote centrale vacuole
Het cytoplasma ligt dan in een dunne laag tegen de celwand aan „³Wandstandig cytoplasma. Bij plantencellen bestaat het vacuolevocht uit water met opgeloste stoffen (oa zouten, afvalstoffen en kleurstoffen) De kleurstof anthocyaan geeft de kleur aan iets bijv bloemen, vruchten. In het cytoplasma van jonge plantencellen komen proplastiden voor. Proplastiden zijn kleine korrels die zich tot plastiden kunen ontwikkelen. Uit proplastiden kunnen chloroplasten (bladgroenkorrels), chromoplasten (kleurstofkorrels) en leukoplasten ontstaan. Fotosynthese „³ Het proces waarbij mbv licht, glucose wordt gevormd uit water en koolstofdioxide. Chloroplasten en chromoplasten kunnen in elkaar overgaan bijv wanneer tomaat rijp wordt. Leukoplasten kunnen zicht ontwikkelen tot chloroplasten, chromoplasten en zetmeelkorrels. Celwand„³ Het stevige laagje om de cel van het cytoplasma. Celwanden zorgen voor stevigheid. Tussen de celwanden komen dan kleine holten voor „³ Intercellulaire ruimte deze holte zijn gevuld met lucht. Basisstof 6. Een celkern bevat alle erfelijke info (eiwitten doen alles) Het wegennet heet „³ Endoplasmatisch reticulum (E.R) „³ Zorgt voor de af/aanvoer van stoffen. Mitochondrie „³ Vindt verbranding plaats. Golgicomplex „³ Geeft eiwitten hun ruimtelijke vorm. Eiwitten die in de plasma zitten zorgen er voor of iets wel of niet de cel inkomt. Basisstof 7. Bij organisme is water het belangrijkste oplosmiddel. De concentratie geeft meestal de hoeveelheid opgeloste stof per volume-eenheid van de oplossing aan. De concentratie wordt altijd berekend ten opzichte van de totale oplossing. Diffusie is de verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie van die stof. Diffusie vindt plaats in een gasvormig of vloeibaar medium. Diffusie komt tot stand doordat de moleculen van gassen of van de vloeistoffen bewegen. Diffusie leidt tot een homogene (gelijkmatige) verdeling van moleculen over de beschikbare ruimte. De nettoverplaatsing van een stof per tijdseenheid wordt diffusiesnelheid genoemd. Deze is afhangelijk van de temperatuur, bij een stijgende temp neemt de bewegingssnelheid van de moleculen toe en worden de botsingen tussen de moleculen krachtiger. Hierdoor zullen de moleculen zich sneller over een ruimte verspreiden. Diffusiesnelheid is afhankelijk van: -Het diffusieoppervlak: hoe groter het diffusieoppervlak is, des te sneller vindt diffusie plaats. -De afstand waarover diffusie plaatsvindt: hoe kleiner de afstand des te sneller vindt diffusie plaats. - Het drukverschil of concentratieverschil: hoe groter het drukverschil of concentratieverschil is, des te sneller vindt diffusie plaats. - De temperatuur. Diffusie kan ook optreden als vloeistoffen of gassen zijn gescheiden door een wand waar alle moleculen doorheen kunnen gaan. Zo¡¦n wand noemen we doorlatend of permeabel. Membranen die zo klein zijn dat alleen watermoleculen er doorheen kunnen gaan, noemen we hafdoorlatend of semi-permeabel. Osmose treedt op als twee oplossingen met een verschillende concentratie van elkaar zijn gescheiden door een semipermeabel membraan. Osmotische waarde: aantal opgeloste deeltjes per volume eenheid. Basisstof 8. Onder normale omstandigheden heeft het vocht in de celwanden een lagere osmotische waarde dan het cytoplasma en het vacuolevocht. Tugor= als er door osmose de water vanuit de celwanden de cel instroomt. Hierdoor wordt het volume van de cel groter, waardoor de cel druk gaat uitoefenen op de celwand. Plantencellen met tugor „³ turgescent. Het cytoplasma en het vacuolevocht kunnen een hogere, een gelijke of lagere osmotische waarde hebben dan het vocht in de celwanden. Plasmolyse= als de osmotische waarde buiten de cel groter wordt dan die binnen de cel, zal er door osmose water de cel uitstromen. Dit gaat door totdat de osmotische waarde binnen en buiten de cel gelijk zijn. Het volume van de cel wordt kleiner, terwijl de celwand niet verandert. De cel laat daardoor los van de celwand. Als bij veel cellen van een plant plasmolyse optreedt, verliest de plant de stevigheid.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.