Bio samenvatting
H4 – Genetica
4.1 Genen, geluk en psychosen p 8
Intro
4.2 Fenotype, genotype en epigenetica p 11
Fenotype = waarneembare/ uiterlijke eigenschappen (van een individu)
- Bepaald door genotype
- Milieufactoren à kan veranderd worden door omgeving = modificatie=
Genotype = de informatie voor de erfelijke eigenschappen (van een individu), vastgelegd in de chromosomen
- 1 gen/ erffactor is deel van chromosoom dat de informatie voor 1 (deel van een) eigenschap bevat
Eeneiige tweelingen zijn interessant voor onderzoek: zelfde genotype, ander fenotype à wat is de invloed van het milieu?
- Bij twee-eiige minder interessant: niet zelfde genotype (andere zaadcel/eicel)
- DNA-sequentie (volgorde) is hetzelfde maar de genexpressie is anders
Epigenetica = de studie van wijzigingen in de expressie van (een set van) genen, door milieufactoren zonder wijziging in DNA-sequentie
4.3 Genenparen p 16
Locus = de plaats van een gen in een chromosoom
Intermediair = als de allelen voor een bepaalde eigenschap onvolledig dominant zijn en het fenotype een mengvorm van beide allelen is
Genetische variatie = verscheidenheid in genotypen binnen een soort door recombinatie van allelen
- Hogere aanpassingsmogelijkheid bij nieuwe omstandigheden à grotere overlevingskans
4.4 Monohybride kruisingen p 23
Monohybride kruising = er wordt gelet op de overerving van 1 eigenschap (1 genenpaar)
Dihybride kruising = er wordt gelet op de overerving van 2 erfelijke eigenschappen
Testkruising = om te bepalen of een organisme homo-/heterozygoot is voor een bepaald allel door te kijken naar de verhoudingen van genotypen in de F1
- Voldoende groot aantal nakomelingen vereist voor betrouwbaar resultaat, anders kan het toeval zijn
4.5 Geslachtschromosomen p 32
Karyotype/ karyogram/ chromosomenportret = de rangschikking van chromosomen naar grootte in paren in een eukaryote cel
Autosomen = de eerste 22 chromosomenparen
Het karyotype wordt opgeschreven als [aantal chromosomen, geslachtschromosomen] dus [46, XX/XY]
- Bij zoogdieren en bananenvliegjes : vrouwtje XX mannetje XY
- Bij vogels en sommige vissen: mannetje XX vrouwtje XY
Genen in het X-chromosoom = x-chromosomaal
4.6 Dihybride kruisingen p 37
Kruisingsschema maken met alle mogelijkheden
Kansen berekenen:
Per eigenschap en dan x elkaar
Vb. ¾ kans op bruine vacht en ¼ kans op lange vacht
- ¾ x ¼ =
4.7 Speciale manieren van overerving p 43
Multipele allelen = als er voor een erfelijke eigenschap 3+ allelen bestaan (vb. bloedgroep)
Letale factoren = als er bij de overerving een allel betrokken is dat in homozygote toestand geen levensvatbaar individu oplevert (de zygote sterft)
Onafhankelijke overerving = paragraaf 6: als de twee genenparen in verschillende chromosomenparen liggen
Gekoppelde overerving = de allelen in hetzelfde chromosoom erven gezamenlijk over
- Crossing-over is als de koppeling wordt verbroken
Polygene overerving = als erfelijke eigenschappen tot stand komen doordat twee of (veel) meer genenparen samen een erfelijke eigenschap bepalen
Mitochondriaal DNA = erft alleen over via de vrouwelijke lijn doordat de zaadcel de mitochondriën verliest bij de bevruchting doordat de staart van de zaadcel de eicel niet binnendringt
4.8 Moleculaire genetica p 50
Erfelijke eigenschappen worden vooral bepaald door de synthese van eiwitten:
- Eiwitten zijn opgebouwd uit aminozuren (20 verschillende) waarvan de volgorde wordt bepaald door DNA
- De aminozuurvolgorde bepaald de vorm van eiwitten en dat bepaald de functie
- Deze functies maken het fenotype zichtbaar
Chromosoom:
- Eiwitmoleculen
- DNA-molecuul opgerold om de eiwitmoleculen
- DNA-molecuul bestaat uit 2 ketens die in een dubbele spiraal om elkaar liggen
- De 4 bouwstenen van DNA zijn nucleotiden
- Fosfaatgroep, desoxyribose en stikstofbase
- Stikstofbasen: adenine (A), thymine (T), cytosine (C) en guanine (G)
- Stikstofbasen van 2 ketens zijn in basenparing met elkaar verbonden: A met T & C met G
- Totaal = spiraalsgewijs opgevouwen
Genexpressie op moleculair niveau:
- Langs een template-streng van een ingeschakeld allel van DNA wordt mRNA gevormd
- Nadat het afgelezen is verlaat het mRNA het kernmembraan via poriën
- mRNA komt in cytoplasma waar ribosomen de genetische code omzetten in een specifieke aminozuurvolgorde wat een eiwit vormt
- Genetische code = de informatie in gecodeerde vorm over de synthese van een eiwit
Verschillen mRNA en DNA:
- DNA-molecuul: 2 nucleotideketens
mRNA-molecuul: 1 nucleotideketen
- Nucleotiden DNA bevatten desoxyribose
Nucleotiden mRNA: ribose
- DNA-molecuul: bevatten thymine (A met T)
mRNA-molecuul: bevatten uracil (A met U)
- mRNA is kleiner (maar een deel van DNA)
Grootste deel van het DNA = niet-coderend DNA/ junk-DNA
- Bevat pseudogenen = genen die in de loop van de evolutie zijn verdubbeld of veranderd à hebben functie verloren
- Evolutionair voordeel: ze kunnen door kleine veranderingen tot nieuwe genen worden omgevormd
- Kleine verschillen in junk-DNA hebben grote gevolgen in fenotype tot gevolg
Genoom = de complete set DNA in een cel van een organisme
- Studie hiervan is genomica
DNA-sequencing = een onderzoeksmethode om de nucleotidenvolgorde van genomen in kaart probeert te brengen
De functie hiervan bestuderen = functionele genomica
4.9 Mutaties p 56
Mutatie = een verandering in de stikstofbasenvolgorde van het DNA/RNA
- Door de verandering kan een ander aminozuur worden ingebouwd via het mRNA waardoor de vorm & functie van een eiwit veranderd en hiermee ook het fenotype
Mutatie bij zygote/ embryo/ geslachtscel heeft grote invloed, bij lichaamscellen vaak weinig tot geen
Mutant = organisme met een mutatie (term wordt niet gebruikt bij mensen)
Wildtype = fenotype waarbij geen mutatie zichtbaar is
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden