Doe mee met Markteffect's studiekeuze-onderzoek
Maakt niet uit of je je studie al gekozen hebt. Win één van de 200 (!) cadeaubonnen van €25

Meedoen

H4 Genetica

Beoordeling 4.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 1560 woorden
  • 29 mei 2016
  • 4 keer beoordeeld
Cijfer 4.4
4 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
ADVERTENTIE
Check check, dubbelcheck!

Heb jij tweestapsverificatie al ingesteld op je accounts? Tweestapsverificatie is jouw tweede slot op de deur šŸ”. Met tweestapsverificatie heb je 99,9 procent minder kans dat je account gehackt wordt. Check hoe jij je accounts beter kunt beveiligen!

Meer informatie

Bio samenvatting

H4 – Genetica

4.1 Genen, geluk en psychosen                                                                                p 8

Intro

4.2 Fenotype, genotype en epigenetica                                                                p 11

Fenotype = waarneembare/ uiterlijke eigenschappen (van een individu)

  • Bepaald door genotype
  • Milieufactoren à kan veranderd worden door omgeving = modificatie=

Genotype = de informatie voor de erfelijke eigenschappen (van een individu), vastgelegd in de chromosomen

  • 1 gen/ erffactor is deel van chromosoom dat de informatie voor 1 (deel van een) eigenschap bevat

Eeneiige tweelingen zijn interessant voor onderzoek: zelfde genotype, ander fenotype à wat is de invloed van het milieu?

  • Bij twee-eiige  minder interessant: niet zelfde genotype (andere zaadcel/eicel)
  • DNA-sequentie (volgorde) is hetzelfde maar de genexpressie is anders

Epigenetica = de studie van wijzigingen in de expressie van (een set van) genen, door milieufactoren zonder wijziging in DNA-sequentie

4.3 Genenparen                                                                                                             p 16

Locus = de plaats van een gen in een chromosoom

Intermediair = als de allelen voor een bepaalde eigenschap onvolledig dominant zijn en het fenotype een mengvorm van beide allelen is

Genetische variatie = verscheidenheid in genotypen binnen een soort door recombinatie van allelen

  • Hogere aanpassingsmogelijkheid bij nieuwe omstandigheden à grotere overlevingskans

4.4 Monohybride kruisingen                                                                                     p 23

Monohybride kruising = er wordt gelet op de overerving van 1 eigenschap (1 genenpaar)

Dihybride kruising = er wordt gelet op de overerving van 2 erfelijke eigenschappen

Testkruising = om te bepalen of een organisme homo-/heterozygoot is voor een bepaald allel door te kijken naar de verhoudingen van genotypen in de F1

  • Voldoende groot aantal nakomelingen vereist voor betrouwbaar resultaat, anders kan het toeval zijn

4.5 Geslachtschromosomen                                                                                      p 32

Karyotype/ karyogram/ chromosomenportret = de rangschikking van chromosomen naar grootte in paren in een eukaryote cel

Autosomen = de eerste 22 chromosomenparen

Het karyotype wordt opgeschreven als [aantal chromosomen, geslachtschromosomen] dus [46, XX/XY]

  • Bij zoogdieren en bananenvliegjes : vrouwtje XX mannetje XY
  • Bij vogels en sommige vissen: mannetje XX vrouwtje XY

Genen in het X-chromosoom = x-chromosomaal

4.6 Dihybride kruisingen                                                                                             p 37

Kruisingsschema maken met alle mogelijkheden

Kansen berekenen:

Per eigenschap en dan x elkaar

Vb. ¾ kans op bruine vacht en ¼ kans op lange vacht

  • ¾ x ¼ =

4.7 Speciale manieren van overerving                                                                   p 43

Multipele allelen = als er voor een erfelijke eigenschap 3+ allelen bestaan  (vb. bloedgroep)

Letale factoren = als er bij de overerving een allel betrokken is dat in homozygote toestand geen levensvatbaar individu oplevert (de zygote sterft)

Onafhankelijke overerving = paragraaf 6: als de twee genenparen in verschillende chromosomenparen liggen

Gekoppelde overerving = de allelen in hetzelfde chromosoom erven gezamenlijk over

  • Crossing-over is als de koppeling wordt verbroken

Polygene overerving = als erfelijke eigenschappen tot stand komen doordat twee of (veel) meer genenparen samen een erfelijke eigenschap bepalen

Mitochondriaal DNA = erft alleen over via de vrouwelijke lijn doordat de zaadcel de mitochondriën verliest bij de bevruchting doordat de staart van de zaadcel de eicel niet binnendringt

4.8 Moleculaire genetica                                                                                            p 50

Erfelijke eigenschappen worden vooral bepaald door de synthese van eiwitten:

  • Eiwitten zijn opgebouwd uit aminozuren (20 verschillende) waarvan de volgorde wordt bepaald door DNA
  • De aminozuurvolgorde bepaald de vorm van eiwitten en dat bepaald de functie
  • Deze functies maken het fenotype zichtbaar

Chromosoom:

  • Eiwitmoleculen
  • DNA-molecuul opgerold om de eiwitmoleculen
    • DNA-molecuul bestaat uit 2 ketens die in een dubbele spiraal om elkaar liggen
    • De 4 bouwstenen van DNA zijn nucleotiden
      • Fosfaatgroep, desoxyribose en stikstofbase
      • Stikstofbasen: adenine (A), thymine (T), cytosine (C) en guanine (G)
      • Stikstofbasen van 2 ketens zijn in basenparing met elkaar verbonden: A met T & C met G
  • Totaal = spiraalsgewijs opgevouwen

Genexpressie op moleculair niveau:

  • Langs een template-streng van een ingeschakeld allel van DNA wordt mRNA gevormd
  • Nadat het afgelezen is verlaat het mRNA het kernmembraan via poriën
  • mRNA komt in cytoplasma waar ribosomen de genetische code omzetten in een specifieke aminozuurvolgorde wat een eiwit vormt
    • Genetische code = de informatie in gecodeerde vorm over de synthese van een eiwit

Verschillen mRNA en DNA:

  • DNA-molecuul: 2 nucleotideketens

mRNA-molecuul: 1 nucleotideketen

  • Nucleotiden DNA bevatten desoxyribose

Nucleotiden mRNA: ribose

  • DNA-molecuul: bevatten thymine (A met T)

mRNA-molecuul: bevatten uracil (A met U)

  • mRNA is kleiner (maar een deel van DNA)

 

Grootste deel van het DNA = niet-coderend DNA/ junk-DNA

  • Bevat pseudogenen = genen die in de loop van de evolutie zijn verdubbeld of veranderd à hebben functie verloren
  • Evolutionair voordeel: ze kunnen door kleine veranderingen tot nieuwe genen worden omgevormd
  • Kleine verschillen in junk-DNA hebben grote gevolgen in fenotype tot gevolg

Genoom = de complete set DNA in een cel van een organisme

  • Studie hiervan is genomica

DNA-sequencing = een onderzoeksmethode om de nucleotidenvolgorde van genomen in kaart probeert te brengen

De functie hiervan bestuderen = functionele genomica

4.9 Mutaties                                                                                                                    p 56

Mutatie = een verandering in de stikstofbasenvolgorde van het DNA/RNA

  • Door de verandering kan een ander aminozuur worden ingebouwd via het mRNA waardoor de vorm & functie van een eiwit veranderd en hiermee ook het fenotype

Mutatie bij zygote/ embryo/ geslachtscel heeft grote invloed, bij lichaamscellen vaak weinig tot geen

Mutant = organisme met een mutatie (term wordt niet gebruikt bij mensen)

Wildtype = fenotype waarbij geen mutatie zichtbaar is

 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.