Biologie Samenvatting
Hoofdstuk 10 Evolutie
Nectar
Havo 5
Paragraaf 10.1 Fossielen
-Wanneer een organisme sterft, breken schimmels en bacteriën (reducenten) de resten in de bodem af. Daarvoor is zuurstof en vocht nodig. Een dood organisme in een droge omgeving kan goed geconserveerd blijven, kijk naar mummies.
-Ook in de vorm van een afdruk in gesteente of barnsteen kunnen overblijfselen van dode organismen bewaard blijven.
-Deze resten en sporen heten fossielen. De fossilisatie, het vormen van een fossiel, begint vaak met een aardverschuiving waarbij een bodemlaag het dode organisme afdekt. De reducenten verteren het vlees en andere zachte delen. Wat over blijft als fossiel zijn de botten en schelpen.
-De oudste fossielen van miljoenen jaren geleden zijn meestal versteend. Mineralen uit de bodem hebben de plaats ingenomen van de organische stoffen in de botresten, zelfs hout kan op die manier verstenen.
-Palentologen kunnen veel afleiden uit fossielen.
--> uiterlijk van het dier afleiden
--> van de verwondingen afleiden hoe het beest is gestorven
--> van de darminhoud afleiden wat het dier at
-Sommige fossiele soorten zijn geschikt om te gebruiken als gidsfossielen, komt een gidsfossiel in een bepaalde aardlaag voor, dan heeft die aardlaag de ouderdom van het gidsfossiel. Daarmee kan je dus afleiden hoe oud de grond is, dat is een manier van relatieve ouderdomsbepaling.
-een soort is alleen bruikbaar als gidsfossiel, als hij maar kort op aarde voorkwam en de fossielen over de hele aarde terug te vinden zijn.
-De precieze ouderdom van een aardlaag of fossiel bepalen onderzoekers met natuurkundige technieken: absolute ouderdomsbepaling.
-De echte ouderdom van fossielen of bodemlagen stellen onderzoekers vast met behulp van radioactieve stoffen.
-Van veel stoffen zijn meerdere isotopen bekend (BINAS 25A). Dat zijn verschillende vormen van een element, elk met een andere atoommassa. (als je Scheikunde als vak hebt weet je dit).
-Elk organisme krijgt met zijn voeding constant zeer kleine hoeveelheden readioactieve koolstofisotopen binnen. Als het organisme na zijn dood een fossiel wordt, neemt dit aantal steeds meer af. De tijd die het kost voor de helft van de radioactieve isotopen om uit elkaar te vallen, heet de halveringstijd. Van alle radioactieve isotopen is de halveringstijd bekend (BINAS 25A).
--> meet hoeveelheid radioactieve koolstofisotopen
--> reken halveringstijd uit
--> reken uit hoe lang geleden het organisme is gestorven
-Sommige isotopen vallen veel sneller uit elkaar dan andere, en is de leeftijd niet te achterhalen.
Paragraaf 10.2 Het veranderen van soorten
-Biologen gaan er van uit dat nieuwe soorten ontstaan uit al bestaande soorten.
-De erfelijke eigenschappen maken de nieuwe soorten anders dan hun voorvaders.
--> dat begint met een verandering in het gen op het DNA, een mutatie.
--> er ontstaat een nieuwe variant van het gen, een allel.
--> dat allel levert een ander eiwit op --> fenotype veranderd.
-Mutatie in het DNA kan ook leiden tot het ontstaan van een nieuw gen: er komt een nieuwe eigenschap bij. Veel mutaties blijken geen verbetering te zijn en het organisme sterft :(. Maar dat is niet altijd zo, als een mutatie wél effect heeft, komen er steeds meer van. De allelfrequentie, het aandeel van elk allel in de genenpool van de populatie, verandert steeds.
-Bij grote veranderingen zijn meerdere mutaties betrokken, ze kunnen zo groot zijn dat er een hele nieuwe soort ontstaat. Die soort kan zich dan niet eens meer voortplanten met de ‘oorspronkelijke’ soort.
-Mutagene straling en mutagene stoffen zijn oorzaken van veranderingen in het DNA.
--> radioactieve straling, uv-straling & bepaalde chemische stoffen.
--> zij veroorzaken kleine beschadigingen in het DNA
--> genetische informatie veranderd.
--> puntmutatie kan leiden tot een nieuw allel, dat een eiwit levert met een andere bouw.
-Bij chromosoommutaties verandert een groter stuk DNA, met meerdere genen.
--> hele stukken DNA kunnen verdwijnen, verdubbelen of omkeren. Delen van de chromosomen kunnen afbreken en zich hechte naan een ander chromosoom of op een andere plaats gaan zitten.
--> dit is meestal schadelijk voor het organisme.
-Trisomie van chromosoom 21 is een voorbeeld van genoommutatie. Ook komt monosomie voor. De meeste vormen van mono- en trisomie zijn niet levensvatbaar.
-Door verdubbeling van diploïde cellen kunnen tetrapolide cellen ontstaan.
--> komt doordat er bij de mitose geen trekdraden ontstaan
--> chromosomen gaan niet uit elkaar --> geen splitsende cel.
-De giftige stof colchinine verhindert het ontstaan van trekdraden. Plantenkwekers maken hier bewust gebruik van om tetraploïde planten te kweken, die zijn vaak groter en hebben mooiere bloemen of meer zaden.
-Kwekers kruisen tetrapoloïde planten weer met diploïde planten, waardoor tripolïde, onvruchtbare, planten ontstaan.
-Organismen planten zich vaak geslachtelijk voort.
--> ouders geven beiden de helft van hun chromosomen door, deze recombinatie van chromosomen levert allerlei combinaties aan de eigenschappen op die niet bij de ouders voorkomen, alle nakomelingen krijgen zo een unieke combinatie van allelen.
-Door mutatie en recombinatie ontstaat binnen een soort veel varianten in het genoom: genetische variatie, daardoor krijgt evolutie een kans.
-Een plant dat gif heeft, leeft langer dan een niet giftige soortgenoot. --> het lange, giftige, leven geeft de plant meer tijd om zaden te maken, gif maken is ook erfelijk en hebben de nakomelingen hetzelfde voordeel.
-Een allel voor een eigenschap waardoor je een groter voortplantingssucces hebt, komt in de volgende generatie meer voor.
-Al die giftige baby’s eten de niet-giftige planten en op een gegeven moment zijn er alleen nog maar giftige planten over.
-De omgeving bepaalt dus welke individuen het langste leven en de meeste nakomelingen zal krijgen; natuurlijke selectie.
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
S.
S.
gewoon het boek overgeschreven
4 jaar geleden
Antwoorden