boeken 1 t/m 4

Beoordeling 6.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 5956 woorden
  • 21 september 2003
  • 76 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
76 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 1; Biologie overal. 1.1 Een stad is een ecosysteem met eigen plaatselijke abiotische (levenloos) en biotische (organismen) factoren. Je kunt een groot ecosysteem verdelen in kleinere ecosystemen. Ecosystemen kunnen onderling elkaar beïnvloeden, bijv. een stad beïnvloedt het bos eromheen. Een ecosysteem is een ruimtelijke eenheid bepaald door plaatselijke biotische en abiotische factoren, een netwerk van relaties. De grootte kan zeer verschillend zijn. 1.2 Levenskenmerken van organismen zijn; -opgebouwd uit 1 of meer cellen. -celdeling. -voortplanten -DNA. (erfelijke eigenschappen) -stofwisseling (opname, omzetten, afscheiden) -waarnemen en reageren. Naast deze levenskenmerken hebben organismen ook nog andere kenmerken. Op grond van overeenkomsten en verschillen zijn organismen ingedeeld in soorten. Soort= organismen vinnen 1 soort kunnen kruisen en vruchtbare nakomelingen krijgen. Organismen van dezelfde soort die in een bepaald gebied leven, vormen een populatie. Binnen een populatie zijn allerlei relaties tussen soortgenoten mogelijk. Relatie= de manier waarop organismen elkaar of de levenloze natuur op organismen invloed uitoefenen. De wetenschappelijke naam van een soort bestaat uit drie delen,; de geslachtsnaam (=groep verwante soorten), de soortaanduiding en soms nog de naam van de onderzoeker.
1.3 Alle organismen zijn ondergebracht in 1 van de vier rijken’’ planten, dieren (mensen), schimmels of bacteriën. Deze rijken zijn weer ingedeeld in families, geslachten en soorten. Des te lager het niveau des te meer overeenkomsten er zijn. Voor deze indelingen zijn de levenskenmerken gebruikt. 1.4 Organisatieniveaus; -biosfeer (waar het leven te vinden is op aarde) -ecosysteem (bepaald gebied met natuurlijke grenzen met relaties tussen organismen en hun milieu.) -populatie (groep organismen van 1 soort binnen bepaald gebied) -soort -organisme -orgaanstelsel (groep samenhangende organen) -orgaan -weefsel (groep cellen, gelijke bouw en functie0 -cel (kleinste eenheid van het leven) -celorganel (functioneel onderdeel van een cel) -molecuul (bijv. DNA) {-atoom} Biologisch onderzoek vindt op elk organisatieniveau met behulp van verschillende technieken plaats. De verkregen kennis van het ene niveau helpt verschijnselen op het andere niveau te verklaren. 1.5 De belangstelling van mensen voor biologie is vaak selectief. Biologische kennis is belangrijk in de uitoefening van veel beroepen. Hoofdstuk 2; Biologie bedrijven. 2.1 Biologisch onderzoek vereist techniek en vaardigheid. De resultaten zet je in getallen uit, en verwerk je in tabellen en diagrammen. Staaf-, lijndiagrammen; x-as onafhankelijke variabele en de y-as de afhankelijke. Sectordiagrammen; procentenverdeling
Stroomdiagrammen; relaties en volgorden. Microscopiseren is een belangrijke vaardigheid. 2.2 Biologische kennis is sinds de 16e eeuw enorm toegenomen, door experimenten. Onderzoeken; experimenteel beschrijvend
Je verandert dingen en bekijkt Je verzamelt en ordent gegevens

het effect daarvan, je test je hypothese(verklaring) Je hebt een onafhankelijke (x) (dat wat jij steeds verandert) en een afhankelijke variabele (y) (dat wat jij meet en in een grafiek zet). Vergeet bij grafieken niet grootheden (bijv. massa) en eenheden (bijv. kg.) en de titel. 2.3 Experimenteel onderzoek begint met waarnemingen en een vraagstelling. Je stelt een hypothese (veronderstelling) op en toetst de voorspelling in een experiment op zijn juistheid. Uit de resultaten trek je een conclusie (je neemt je hypothese aan of verwerpt hem). Controle-experiment = een ‘blaco-experiment’waarmee je het eigenlijke experiment test. 2.4 Water is onmisbaar voor de levende natuur. De geschiktheid van water voor een bepaald organisme is afhankelijk van de concentratie. Een celmembraan zorgt ervoor dat niet zomaar alle stoffen in kunnen gaan. Diffusie; Ø Diffusie= door beweging van moleculen in verdelen moleculen zich gelijkmatig van een plaats met hogere concentratie naar een plaats met lager concentratie. Ø Diffusie kan alleen plaats vinden als er concentratie verschil is. Ø Het kost geen energie, passief transport. Grotere deeltje kunnen alleen door actief trasport (kost energie) het membraan passeren. Ø Semi-permeabel membraan= Alleen zuurstof-, koolstofdioxide- en watermoleculen kunnen door diffusie het membraan passeren opgeloste deeltjes niet. Ø Selectief-permeabel membraan= het membraan is doorlatend voor sommige stoffen. Ø Permeabel= geheeldoorlatend. Planten hebben naast hun celmembraan nog een celwand die waterkanaaltjes in zich heeft, een plant is dus permeabel. Osmose; Ø Osmose= diffusie door een semi-permeabel vlies bij verschil in osmotische waarde. Ø Osmotische waarde= de concentratie opgeloste stoffen van de celinhoud. Een hoge zoutconcentratie zorgt ervoor dat de concentratie water in de cel hoger is dan er buiten, dus de cel gooit er water uit en krimpt. Ø Turgor= de celinhoud drukt tegen de celwand. Gevolg; stevigheid. Ø Plasmolyse= in een sterke zoutoplossing bijv. raakt het celmembraan los van de celwand en de plant verwelkt. Ø vacuole= een ruimte gevuld met vacuolevocht, dat bij eencellige voor wateruitscheidng zorgt. Hoofdstuk 4; Voeding 4.1 Mensen en dieren zijn heterotroof; ze voeden zich met stoffen die van een ander organisme afkomstig zijn. Autotroof is dat je zelf ze organische stoffen (C-H verbindingen) maakt. Een gebreksziekten wordt veroorzaakt door een langdurig tekort aan een voedingsstof. Welvaartsziekten ontstaan door overdaad aan voedsel. Teveel vet kan kanker of hart- en vaatziekten veroorzaken. Aderverkalking is ophoping van vet in een bloedvat. Als dit in de kransslagader gebeurd kan er een hartinfarct (een deel van de hartspier sterft af) optreden. De veroorzakers van hart- en vaatziekten zitten vooral in dierlijke producten; cholesterol en verzadigde vetzuren. Plantaardige vetten voorkomen juist, die bevatten onverzadigde vetzuren. Kanker ontstaat door een teveel aan galzuur in je darmkanaal. Galzuur wordt gebruikt bij vertering van vetten. Vitaminen en mineralen kunnen het ontstaan van kanker remmen. Vezels zijn ballaststoffen, ze laten schadelijke stoffen sneller de darmen passeren. Goede voeding; eet gevarieerd, wees matig met vet, eet volop zetmeel en vezels, drink min. 1,5 liter vocht en wees matig met alcohol. 4.2 Koolhydraten, vetten en eiwitten leveren energie. De hoeveelheid benodigde energie hangt af van activiteit, leeftijd, gewicht, geslacht. Bij de afbraak van voedingstoffen komt warmte vrij en een deel van de energie wordt opgeslagen in ATP. Dit proces heet dissimilatie, hierbij zijn mitochondrieën betrokken. Een zetmeel is een koolhydraat, die bestaat uit lange ketens glucose moleculen (C6H12O6). Planten maken zetmeel als reservestof. Cellulose is ook een koolhydraat. Het is een bestanddeel van de celwand van plantaardige cellen, maar ook van voedingsvezels. Verteringssappen breken zetmeel af. Vervolgens wordt het omgezet in glycogeen of in vet. Glycogeen is ook een koolhydraat. Glycogeen is ook een reservestof, die opgeslagen wordt in de spierenen in de lever. Vet wordt opgeslagen onder de huid en om organen. Polysacchariden (poly=veel)zijn zetmeel, cellulose, glycogeen. Vetten zijn een bouwstof voor cholesterol, hormonen en celmembranen. Het kan ook als isolatielaag gebruikt worden.
4.3 krachttraining is het spiervolume vergroten en ook ontwikkeling van grotere kracht. Eiwitten spelen hier een rol bij. Eiwitten kunnen ook als enzymen werken( laten chemische reacties sneller verlopen). Eiwitten zijn ook bouwstoffen. Ze bestaan uit aminozuren. Essentiële aminozuren (dit zijn er 8) zijn aminozuren die je lichaam zelf niet kan maken uit het ombouwen en afbreken van eiwitten. Niet-essentiële aminozuren krijg je door koppeling van de aminogroep H2N. Vitaminen en mineralen spelen een rol bij stofwisselingsprocessen. Sommige mineralen zijn nodig voor de opbouw. Water zorgt voor transport, koeling, neemt deel aan chemische reacties, zorgt voor temperatuurregeling. 4.4 biotechnologie= het toepassen van levende cellen of delen daarvan (micro-organismen) voor industrieel gebruik. Micro-organismen kunnen ook schade aanrichten. Conserveren= m.b.v verschillende methoden voedselbederf voorkomen; diepvriezen, drogen, roken, verhitten, pasteuriseren, steriliseren, doorstralen, inzouten, inleggen in zuur of inmaken in suiker. Bij doorstraling worden bacteriën gedood, de straling gaat door de verpakking heen. Steriliseren is het sterk verhitten van de voeding, pasteuriseren is verhitten, maar met een lagere temperatuur dan bij steriliseren. Diepvriezen zorgt ervoor dat bacteriën zich niet kunnen vermenigvuldigen. 4.5 Plantaardig en dierlijk voedsel kunnen van nature stoffen bevatten die schadelijk zijn voor de gezondheid. Voedsel kan ook verontreinigd zijn met stoffen die toegevoegd zijn om de opbrengst te vergroten. De voedingsmiddelenindustrie maakt gebruik van additieven om het voedsel te verbeteren. Voorbeelden; antioxidanten (voorkomen het verkleuren van voedsel) of emulgatoren (zorgen dat voedsel niet verandert). De ADI= Aanvaardbare Dagelijkse Inname. Hoofdstuk 5; Gezondheid 5.1 Je gezondheid hangt af van eigenschappen, fysieke en maatschappelijke omgeving, leefstijl ,leeftijd. Bij ziekten zijn er processen in je lichaam verstoord, medicijnen herstellen het evenwicht. Je kunt een zieke genezend behandelen (de oorzaak bestrijden) of de symptomen bij een zieke bestijden. 5.2 De functie van je huid; -temperatuur regelen (onderhuids bindweefsel houd warmte vast) -stevigheid v.d botten (de huid maakt vitamine D) -Uv-straling bevordert delingsactiviteit en de pigment vorming, pigment is een uv-filter. Huid, slijmvliezen en maagsap voorkomen het binnendringen van ziekteverwekkers. Trilharen voeren vervuild slijmvlies af. 5.3 Je bloed bestaat uit bloedcellen en bloedplasma. Bloedcellen ontstaan uit stamcellen in het rode beenmerg; sommige witte bloedcellen rijpen daarna in 1 van de lymfoïde organen. Incubatietijd= tijd tussen infectie en de eerste ziekteverschijnselen, is per ziekteverwekker verschillend. De eerste cellen die afweren zijn de fagocyten. Zij doden en verteren ziekteverwekkers. De fagocyt is aspecifiek (gericht tegen alle indringers). Antigen= Eiwit-combinatie op het membraan van de ziekteverwekker, verschillend per ziekteverwekker. Lymfocyten behoren tot het specifieke afweer). Er worden antistoffen geproduceerd, sleutel-slot werking. Één antistofje voor één antigeen. Antistoffen worden later weer afgebroken. Het recept voor antistoffen worden bewaard in het geheugen. Natuurlijke immunisatie passief; via navelstreng en borstvoeding. “ “ actief; na infectie worden geheugencellen gemaakt. Kunstmatige immunisatie passief; Ingespoten antistoffen (antiserum). “ “ actief; vaccineren (verzwakte ziekteverwekkers inspuiten).
5.4 Afstoting van een getransplanteerd orgaan wordt veroorzaakt door lymfocyten die onderscheid kunnen maken tussen lichaamsvreemd en lichaamseigen. Bij transplantatie moet er zoveel mogelijk overeenkomst zijn tussen de antigenen van de donor en ontvanger. Immunocompetent= je lymfocyten hebben het vermogen ontwikkeld om antistoffen tegen vreemde antigenen te maken. De bloedgroepen zijn A/B/AB/O (nul). A; heeft antigenen in het plasma tegen anti-B B; heeft antgenen in het plasma tegen anti-A AB; heeft beide antigenen O; heeft geen antigenen. Bloedtransfusie mogelijkheden bij verschillende bloedgroepen.; O (universele donor) A B AB (universele acceptor) Bij je bloedgroep hoor ook het resusantigeen. Positief betekent dat je dit geen hebt. Als je het niet hebt (negatief) kun je na blootstelling aan een resuseiwit die wel krijgen. Bloedplasma en bloedcellen worden gescheiden voordat ze aan de patiënt worden toegediend. 5.5 Griep wordt veroorzaakt door een virus, die snel verandert van vorm. Je kunt er dus niet immuun voor worden. Antibiotica helpen tegen bacteriën die het lichaam gemakkelijker binnen kunnen dringen. Bacteriën kunnen resistent worden. Het HIV-virus tast lymfocyten aan, je immuunsysteem gaat achteruit. Allergie= dat je lichaam reageert op onschuldige antigenen
Auto-immuun= je lymfocyten reageren op lichaamseigen antigenen. Hoofdstuk 6;seksualiteit 6.1 Seksualiteit= alles wat samenhangt met de voortplanting zonder altijd tot voortplanting te leiden. Een soort overleeft door voortplanting. Na ongeslachtelijke voortplanting zijn alle nakomelingen identiek aan de ouder (kloon). Bij ongesl. voortpl. Is er geen voorbereidend gedrag, dus aseksueel. Het voordeel is dat het aantal individuen snel toeneemt en een grotere overlevingskans. Het nadeel is dat negatieve eigenschappen worden doorgegeven. Geslachtelijke voortplanting geeft genetisch verschillende nakomelingen: elk individu heeft een unieke combinatie van allelen van vader en moeder. Nieuwe allelencombinaties hebben het voordeel dat voordelen van die combinatie uitbreidt naar volgende generaties. Dit gebeurt door natuurlijke selectie, organismen met positieve eigenschappen overleven, nakomelingen erven deze eigenschappen. 6.2 Veroveringsgedrag of seksuele selectie is onderdeel van de natuurlijke selectie. Het kan zijn dat vrouwtjes niet veel keus hebben en dat de mannetjes eerst concurreren. Het kan ook zijn dat het mannetje een vrouwtje probeert over te halen. Bij dieren staat het paringsmoment vast, Paai- of paartijd. Bij zoogdieren ligt de zorg voor de jonge nakomelingen het meest bij de moeder. Ook bij dieren komen polygamie (een mannetje heeft meerdere vrouwtjes), monogamie (1 man en 1 vrouw), homoseksualiteit (tussen organismen van hetzelfde geslacht) voor. Seksueel gedrag speelt bij sommige dieren een rol om sociale spanningen te verminderen.
6.3 Door hormonen is er verschil tussen man en vrouw, oud en jong. Primaire geslachtskenmerken= de geslachtsorganen. Secundaire “ “ = geven aan dat je lichaam tot voortplanten in staat is. Tertiaire “ “ = verschillen tussen man en vrouw in gedrag. Vrouwen hebben door de hormonen meer stemmingswisselingen. Vrouwen zijn vruchtbaar tot na de menopauze. Mannen hebben geen beëindiging van vruchtbaarheid, bij hen neemt alleen de testosteronproductie geleidelijk af. Bij seksuele omgang horen normen en waarden van mensen. Binnen een geslacht zijn ook verschillen. Mensen verschillen van seksuele voorkeur, door erfelijke- of omgevingsfactoren. Hetero (Verschillend geslacht) en homo (zelfde geslacht). 6.4 Seksualiteit heeft bij mensen meer functies dan bij dieren. Of seksualiteit aangenaam is, hangt af van de intimiteit in het contact. Seksueel gedrag leidt bij dieren tot natuurlijke selectie. Seksualiteit heeft een dierlijke (voortplanting) en een menselijke kant (intimiteit). Hun onderlinge verhouding staat ter discussie. Antropomorfisme= menselijke maatstaven aanleggen om het gedrag van dieren te verklaren, is biologisch onjuist. 6.5 Besmetting met SOA’s (Seksueel Overdraagbare Aandoening)gebeurt door (in)direct seksueel contact. De verschijnselen vallen bij vrouwen minder op. Voorkomen is eenvoudig (voorbehoedsmiddelen helpen niet hiertegen). Het aantal mensen met een SOA neemt toe. De meeste SOA’s voorkom je door condoomgebruik. Opsporing van mensen die seksueel contact hebben gehad met iemand die een SOA heeft is vaak nodig. Hoofdstuk 7; Voortplanting 7.1 Bacteriën doen het ook ongeslachtelijk, zo blijven er bacteriën die in een bepaald milieu kunnen overleven over, dus ongeslachtelijk ligt voor de hand. Geslachtelijke voortplanting is voordelig voor een soort in een steeds veranderende omgeving. 7.2 Zaadcellen komen voort uit voorlopercellen, bij een temp. van ca. 36˚C. Dit gebeurt in dunne buisjes, waaruit zaadballen zijn opgebouwd. De zaadcellen liggen opgeslagen in de bijballen. Na een poosje ruimen witte bloedcellen de zaadcellen ze op. De eicel komt voort uit de voorlopercellen, die in de eierstok liggen. De eicel rijpt in de follikel ( een voorlopercel met een laagje hulpcellen in de eierstok). Bij mannen ontstaan uit 1 gewone cel 4 zaadcellen, bij de vrouw is deze verhouding 1 op 1. Chromosomen zijn in paren aanwezig in een cel. Een menselijke cel heeft 46 chromosomen. In de ei -en zaadcellen zijn er slechts 23 chromosomen. Een geslachtscel wordt vanuit gemaakt door meiose. Zie aantekeningen; stencil over de stappen van meiose en mitose. 7.3 Een zygote is een bevruchte eicel. Direct na de bevruchting vormt het een laagje om zich heen, bevruchtingsmembraan, zodat er geen andere zaadcel naar binnen kan. Klievingen zijn de eerste delingen in het bevruchtingsmembraan. Na een week vormt het uitsteeksels die aan het slijmvlies van de baarmoeder blijven hangen, innesteling. In de tweede week wordt de placenta gevormd, zo krijgt het voedingsstoffen en zuurstof. Embryo= het stadium vanaf 2 weken (zygote). Er ontstaan organen. In de vijfde week begint het hart te pompen, zo ontstaat er stofwisseling via de placenta De placenta groeit met het kind mee. Na 8 weken zijn alle organen in aanleg aanwezig, het is dan een foetus. In de 40e week vindt de bevalling plaats. Indaling= het kind beweegt met het hoofd naar beneden. Ontsluiting= als bij de bevalling de baarmoederopening zo’n 10 cm is. Na de bevalling komt de placenta nog.
7.4 Hormonen zijn signaalstoffen in het bloed, ook betrokken bij zwangerschap. Elke maand barst een eicel uit de follikel en komt in de eileider, ovulatie. Dan is de eicel bevruchtbaar. Na een tijdje wordt zij afgebroken. De cellen van de follikel maken oestrogeen, die zorgen dat er een nieuw baarmoederslijmvlies groeit. Na de ovulatie worden de restant cellen van de follikel het gele lichaam dat progesteron produceert. Progesteron maakt het baarmoederslijmvlies gereed voor innesteling. Zonder innesteling sterft het gele lichaam af en de geslachthormonen dalen, dus het baarmoederslijmvlies sterft ook af. Menstruatie is dat het baarmoederslijmvlies en het bloed wordt afgestoten, omdat dat overbodig is als de eicel onbevrucht blijft. De hierboven genoemde cyclus wordt beïnvloedt door de hypofyse. De hypofyse produceert FSH (stimuleert de rijping van follikel en eicel) en LH ( stimuleert de ovulatie en vorming van gele lichaam). Tijdens de zwangerschap; progesteron neemt toe, FSH en LH blijven laag, baarmoederslijmvlies groeit, groei melkklieren. Het embryo maakt HCG, houdt gele lichaam in stand, progesteronproductie gaat door. Later neemt placenta de taak van het gele lichaam over. Zie aantekeningen; schema over de werking van hormonen. 7.5 Kinderloosheid kan opgelost worden met IVF(in vitro fertilisatie). Het begint met een hormoonbehandeling, die de hypofyse remmen en die de groei en rijping van de follikels stimuleren. Dan volgt een follikelpunctie (opzuigen van eicellen en in contact brengen met zaadcellen in een kweekvloeistof). Dan het terugplaatsen van een aantal embryo’s. En medicijnen om de innesteling te bevorderen. Erfelijke afwijkingen zijn te bepalen door een kryogram en DNA-test. De DNA test; Bij zwangerschap worden cellen van het embryo opgezogen en onderzocht. Er is dan wel kans op een spontane abortus. De arts kan ook bij IVF de embryo’s onderzoeken en de gezonde terugplaatsen. Hoofdstuk 8; Zonder woorden 8.1 Signalen zij opvallende geuren, kleuren, vormen, geluiden en gebaren die voor soortgenoten informatie bevatten. Bij een signaalhandeling toont een dier zijn specifieke signalen welk anders verborgen zouden blijven. Een vaste serie handelingen met als doel een voorbereiding op het eigenlijke gedrag (bijv. paring of verdediging) is een ritueel. Functies van baltsgedrag zijn het sussen van agressie en uit wisselen van informatie over elkaars kwaliteiten als partner en ouder. 8.2 Bij dieren bestaan er vaak rangordes in een groep, die de taken verdelen. Daar is communicatie voor nodig. Communicatie bestaat uit een complexe combinatie van signalen en handelingen. Doordat een boodschap verschillende filters passeert en blootstaat aan ruis kunne misverstanden ontstaan. Zie schema communicatie in het overzicht. Een rolpatroon is een organisatievorm waarbij de rechten en plichten van een mens door traditie worden bepaald. Wanneer een maatschappij snel verandert, kunnen rolpatronen een ‘sta-in-de-weg’ worden. 8.3 Wanneer een die zich niet kan aanpassen, gaat het dood. Aanpassen gaat het snelst als een dier goed kan leren. Aanpassen door veranderingen in erfelijk materiaal (evolutie) gaat veel langzamer. Mensen zijn cultuurwezens. Cultuur ontstaat doordat mensen goed kunnen leren en in groepen leven en imiteren. Ø Conditioneren klassiek; associatie, waarneming en ervaring. Operant; handeling uitvoeren die beloond of afgestraft worden). Ø Gewenning; Herhaling leidt tot aanpassing. Ø Trial-and-error; domweg uitproberen. Leidt vaak tot operant conditioneren. Ø Latent; bijv. de ratten in het doolhof, die leerden waar iets verborgen zat. Ø Inprenting; in een bepaalde gevoelige perioden moet ergens op ingeprent worden wil een bepaald gedrag goed geleerd worden. Ø Imitatie; nabootsen Ø Inzichtelijk leren; het vermogen leerervaringen in nieuwe situaties goed toe te passen.
8.4 Gedragselementen zijn de afzonderlijke handelingen binnen gedrag. In een gedragsketen volgen de gedragselementen elkaar volgens een vast patroon op. Een gedragssysteem bestaat uit een aantal gedragsketens, soms gekoppeld door losse gedragselementen. Een aantal gedragssystemen samen vormt gedrag. Zo’n opbouw van klein naar groot noem je hiërarchisch. Gedragselementen beschrijf je in een ethogram. 8.5 Gedrag ontstaat als gevolg van uit- en inwendige prikkels. Je kunt op die prikkels indirect en direct reageren. Een prikkel is een boodschap die door in- en uitwendige factoren gezonden worden, een informatiedrager. Een prikkel waarop altijd hetzelfde gedrag volgt is een sleutelprikkel. Een overdreven sleutelprikkel. Een signaal is een opvallend lichaamskenmerk (bevat informatie), die een reactie bij een ander dier oproept. Een prikkel wordt eerst in de hersenen verwerkt. Er ontstaat een verandering in de inwendige toestand. Dat zorgt voor de bereidheid om een handeling te doen, motivatie. Wanneer die motivatie de drempelwaarde heeft bereikt wordt het de motiverende factor genoemd. Hoofdstuk 9; Voedselproductie 9.1 Gist is een schimmelsoort, die leeft in gedroogde toestand. In water produceert het alcohol en koolstofdioxide. Zuurkool ontstaat, doordat melkzuurbacteriën zetmeel omzetten. Onder gunstig omstandigheden kunnen gist en bacteriën een bijdrage leveren aan onze voedsel productie. Deeg rijst door de afgifte van koolstofdioxidegas door gistcellen en melkzuurbacteriën maken voedsel langer houdbaar. Door deze organismen genetisch te modificeren (DNA toevoegen aan het celmateriaal) kunnen ze voor meer voedingsproducten ingeschakeld worden. Selectie van gistcellen en bacteriën op grond van bruikbare eigenschappen levert nieuwe rassen en soorten op. 9.2 Een nieuwe aardappelplant ontstaat als uit de ‘ogen’ van stengelknollen stengels groeien. Dat worden planten, met nieuwe aardappelen. De ui is opgebouwd uit schillen, rokken. Binnenin de bol zijn klisters (kleine bolknoppen), die uitgroeien tot nieuwe bollen. Kunstmatige vermeerdering van gewassen met knollen en bollen kan door stekken en weefselkweek (Er wordt een stekje gemaakt uit 1 of meer cellen, zie ook bron 8). Door celfusie (samengaan van het genetisch materiaal van twee cellen) kunnen rassen worden gekweekt die eigenschappen van verschillende soorten vertonen. 9.3 Beschermende stoffen in het voedsel voorkomen gebreksziekten. Bouwstoffen (eiwitten en calcium) maken groei en herstel van cellen en celonderdelen mogelijk. Overmatig consumptie leidt tot opslag van reservestoffen. Een teveel aan eiwitten wordt gescheiden in stikstof en glucose, calcium kan niet worden opgeslagen. Van eiwit en calcium is dus een constante aan voer nodig. Menselijke cellen zijn, net als plantencellen, in staat tot voortgezette assimilatie. Glucose is de grondstof voor koolhydraten, vetten en aminozuren. Aminozuren zijn grondstof voor eiwitten.
9.4 Een gezonde plant neemt stoffen op uit de omgeving, heeft gaswisseling en verplaatste inwendig stoffen. De gaswisseling verloopt volledig passief, door diffusie via de huidmondjes. Water komt door stroming en osmose de plant binnen. Osmose; door hoge concentratie opgeloste stoffen onder in de vaatbundels nemen wortels meer water op. Zo kan er ook een neerwaartse stroom ontstaan die glucose naar de wortels brengt. Stroming; door verdamping van water van de plant wordt er water via wortels omhooggezogen. Of capillaire werking. Transport gaat via houtvaten (vanuit de wortels water + voedingszouten) of bastvaten (vanuit bladeren water + organische stoffen). Zouten worden via actief transport in bepaalde hoeveelheden door celmembraan opgenomen. Bij fotosynthese (koolstofdioxide + water glucose (C6H12O6) + zuurstof) zet een plant anorganische stoffen om in organische stof (glucose, die wordt gebruikt als brandstof). Daar is licht voor nodig die door chloroplasten (bladgroenkorrels) worden opgevangen. Chloroplasten bestaan uit kleurstoffen, chlorofyl, en enzymen voor fotosynthese. Kleurstoffen zetten licht om in energie. Daarnaast zijn omgevingsfactoren en luchtvochtigheid, temperatuur, Ph, enzymen nodig voor groei en ontwikkeling. 9.5 Zie aantekeningen over assimilatie en dissimilatie. Om de voedzaamheid van een plant te weten is het drooggewicht belangrijk. Alle stoffen die door assimilatieprocessen ontstaan vormen tezamen de brutoproductie. Voor de nettoproductie verminder je deze massa met de hoeveelheid organische stoffen die tegelijkertijd door dissimilatie verdwijnen. Hoofdstuk 10: ECOLOGIE § 10.1: een, twee, veel Door tellen (vogels), steekproeven doen (rupsen), sporen bekijken en merken kun je de grootte van de populatie berekenen. Dieren migreren bij overbevolking. De dichtheid van dieren kan bij trektochten van dieren groot zijn. Het sterftecijfer onder deze trekkers is hoog. Door het hoge geboortecijfer blijft de populatie voortbestaan. § 10.2: Extreem tolerant Ieder soort dier heeft voor de abiotische milieufactoren (temperatuur enz.) een eigen tolerantiegebied, een gebied waar hij kan leven. Dit kan worden weergegeven met een optimumkromme. Deze kent een minimum- optimum- en maximumwaarde. Abiotische factoren werken beperkend. Zo is het verspreidingsgebied van planten onder andere afhankelijk van de bodemsamenstelling. Aanpassingen op celniveau kunnen ervoor zorgen dat de optimum en maximum waarde van de tolerantie anders zijn dan andere soorten. § 10.3: Soorten komen en gaan Pioniers houden zand en slik vast; de grond wordt hoger en droger. De soortenrijkdom neemt toe: successie (ontwikkelingsproces begroeiing of vegetatie) Een bos is het climaxstadium. § 10.4: Vriend en vijand

Tussen twee organismen kan speciale betrekking zijn: symbiose. (biotische milieufactor) ®mutualisme: beide soorten hebben er voordeel van ®commensalisme: De één voordeel, ander geen nadeel. ®parasitisme: voordelig voor bijv. rups, nadelig voor plant. De rups slaat landbouwgif op in lichaam ® onaantrekkelijk voor vogels ® aantal rupsen neemt toe ® rups slechter af. Concurrentie tussen dieren van dezelfde soort noem je intraspecifieke competitie. De strijd tussen verschillende diersoorten is een vorm van interspecifieke competitie. § 10.5: Orde of chaos? Een groeiende populatie kan de draagkracht van het ecosysteem overschrijden; het gevolg is voedseltekort. Het dynamisch evenwicht tussen prooi en roofdier is verstoord. Hoofdstuk 11: TRANSPORT § 11.1: Het klopt Via de holle ader komt bloed in het hart. De kamers trekken zich samen en de hartkleppen sluiten. De slagaderkleppen gaan open. De l.helft met zuurstofrijk bloed vanuit de longaders gaat via de aorta naar het lichaam. het hartminuutvolume is de hoeveelheid bloed die 1 kamer in 1 minuut wegpompt. Berekening: slagvolume (hoeveelheid bloed die de kamer in 1 hartslag wegpompt) vermenigvuldigen met hartfrequentie (het aantal keren dat je hart per minuut klopt) § 11.2: Druk in de vaten Door de elastische wand van de aorta en andere grote slagaders stroomt het bloed verderop gelijkmatiger. De tegendruk van de wand is groter naarmate de slagaders meer uitrekken; de bovendruk. Aan het eind van de samentrekking van de kamers veert de wand weer terug. Dit is de onderdruk. Door haarvat kunnen rbc’s nauwelijks heen; haarvaten zijn lek; uitwisseling van stoffen. Haarvaten gaan over in aders; kleppen verhinderen het terugstromen van het bloed. § 11.3: Bloed Bij een bloedbank wordt het bloed gescheiden in bloedplasma en bloedcellen. Daarna worden plasma-eiwitten, stollingsfactoren, antistoffen, rode bloedcellen en bloedplaatjes uit het bloedplasma gehaald. Als je je snijdt, worden bloedplaatjes en stollingseitwitten (fibrinedraden ontstaan uit fibrinogeen) naar de opening gestuurd. Op de huid vormen bloedplaatjes, fibrinedraden en rodebloedcellen een korstje op de wond.
§ 11.4: Buiten de bloedbaan Weefselvloeistof (gelige vloeistof, geen rbc’s) zit rond alle cellen. Stoffen die door de wand van het haarvat kunnen, worden de weefselvloeistof in geperst.(filtratie) De osmotische waarde is in de haarvaten door eiwitten (kunnen niet door de wand heen) hoger; water komt terug in de bloedbaan. (resorptie) Ook diffusie en actief transport (stoffen die te groot zijn om door de wand van het haarvat te kunnen) spelen een rol bij de uitwisseling van stoffen. Tussen de weefselcellen beginnen de lymfevaten met lymfe. Weggelekte eiwitten komen hierin terecht. Deze monden via de sleutelbeenaders in de bovenste holle ader uit. In de lymfeknopen worden wbc’s actief tegen ziekteverwekkers. § 11.5: Ouderdom komt met gebreken
Als je ouder wordt, blijven op kleine, niet gerepareerde beschadigingen aan bloedvatwanden vetachtige stoffen kleven. Dit veroorzaakt atherosclerose, vernauwing van de bloedvaten. (ook wel aderverkalking; ook kalk afgezet.) De kransslagader is sterk vertakt; hartinfarct; de bloedtoevoer wordt afgesloten en achterliggend weefsel krijgt geen zuurstof meer. Bij een bypass-operatie wordt een omleiding gemaakt. Door dotteren wordt de kransslagaderwand opgerekt. Hoofdstuk 12: VOEDSEL VERWERKEN § 12.1: Van groot naar klein Door kauwen (mechanisch verkleinen) wordt zetmeel door amylase in speeksel in kleinere sachariden omgezet. Ook in maagsap, alvleessap en darmsap zitten enzymen die koolhydraat-, eiwit- en vetmoleculen chemisch verkleint (verteerd). Peptase uit het maagsap splitst eiwitten op in polypeptiden. Tryptase en peptidasen uit het alvleessap en di – en tripeptidasen uit het darmsap zetten eiwitten verder om. Gal uit de lever zet vet om in kleine druppels (emulgeren) Galzouten omgeven deze eindresten en dit is enigszins oplosbaar in water. § 12.2: Gereedschap voor je lichaam Enzymen zijn gespecialiseerd; en werken in op 1 soort substraat en kunnen 1 soort reactie tot stand brengen. Ze werken goed bij lichaamstemperatuur en daarboven tot een bepaalde optimumtemperatuur verlopen enzymgestuurde reacties sneller, maar de hoeveelheid werkzame enzymen nemen af. Ook verandering in PH beïnvloed de werking van de enzymen. Een neutrale stof is het beste. §12.3: Van darmholte naar bloed De verteerde voedingsstoffen zijn zo klein dat ze de dunne darmwand kunnen passeren. De dunne darmwand bestaat aan de binnenkant uit een slijmvlieslaag, verder naar buiten zit er een dubbele spierlaag. Door peristaltische bewegingen wordt de voedselbrij verder geduwd. De plooien van de dunne darmwand bevatten uitstulpingen: darmvlokken. Ook door microvilli, cytoplasma-uitsteeksels is het opname-oppervlak heel groot. Het restant wordt via dikke darm (geen darmvlokken en microvilli) uit de anus uitgescheiden.
§ 12.4: Alles onder controle Via de leverslagader komt zuurstofrijk bloed in de lever. Via de poortader komen opgenomen voedingsstoffen in je lever. Via haarvaten worden stoffen uitgewisseld. De leverader voert bloed af, o.a. ureum (bij afbraak niet-bruikbare aminozuren) als afvalstof. Lever en spieren nemen glucosemoleculen uit het bloed op en slaan ze op als glycogeen; energievoorraad voor de korte termijn. Overtollige glucosemoleculen worden omgezet in vetmoleculen. Gal wordt door de lever geproduceerd en opgeslagen in de galblaas, waarna het in het darmkanaal terecht komt. § 12.5: De grote schoonmaak De nieren zorgen voor de productie van urine. Aan de binnenkant van de nier ligt het nierbekken; opslagplaats voor urine. De nierschors is de buitenste laag van de nier. Een nierfiltertje (nefron), bestaand uit een kapsel van Bowman, dat bestaat uit glomerulus, zorgt voor filtering van de urine. Voorurine: urine die door filtratie in het kapsel komt. Een deel gaat terug naar het bloed; terugresorptie. (osmose) Hoofdstuk 13: OP HET SCHERP VAN DE SNEDE § 13.1: In beweging Een spierbundel bestaat uit spiervezels en een spiervezel bevat twee eiwitten die in elkaar kunnen schuiven actine (dunst) en myose. Dit is een spierfibril. Je hebt verschillende soorten spierweefsels: o Dwarsgestreept: vertakt patroon, 1 celkern
o Gladde spieren: rondom bloedvaten en darmen, fibrillen doorelkaar, geen streepjespatroon, kunnen bewegingen lang volhouden, rood door veel myoglobine. o Hartspier: dwarsgestreept, rood § 13.2: Spieren en energie Mitochondrieen verbranden organische brandstoffen tot anorganisch koolstofdioxide en water. Een deel van de energie die vrijkomt wordt opgeslagen in ATP. Moleculen creatinefosfaat vormen een noodaccu. ATP + creatinefosfaat = fosfaataccu. Na afbraak van zuurstof (aëroob) en energie blijven koolstofdioxide, water en ureum over. Bij zware inspanning gaat je energievoorziening anaëroob werken; zonder zuurstof. Het restproduct is melkzuur: zorgt voor verkramping (verzuring) van je spieren. § 13.3: Lucht in je longen Door longtrechtertjes met longblaasjes vindt bij ademhaling diffusie van koolstofdioxide en zuurstof plaats. Samen met het middenrif, in-en uitwendige tussenribspieren en hulpademhalingsspieren zorgen je ribben voor de ademhaling (ventilatie). Het long-en borstvlies blijven aan elkaar vastzitten door een laagje weefselvloeistof. adhesie. Hierdoor kan je borstkas bewegen.
§ 13.4: Je adem, je leven In het slijmvlies in je neusholte worden wbc’s gedood. De anderen komen in het trilhaarepitheel van de luchtpijp; bronchiën en bronchiolen. In de maag worden ze gedood. Door samentrekking van kringspieren rond bronchien en bronchiolen worden indringers gestopt. Als indringers (bijv. roet) hier doorheen komen, kan een laagje op de longwand ontstaan; De longcapaciteit meet je met een spirometer. Het restvolume /residu bij een uitademing + de vitale capaciteit (diep uitademen) = maximale capaciteit of totaal longvolume. § 13.5: Concentratietellers Het ademcentrum in de hersenstam regelt de ademhaling. Je kunt gaan hyperventileren; je valt flauw en het ademcentrum neemt de ademhaling over. Hoofdstuk 14: INFORMATIE § 14.1: Regelsystemen Zintuigen zenden signalen naar de hersenen. De spieren of klieren zijn effectoren in de regelkring, zintuigen zijn receptoren; meten de afwijking van de norm (de gewenste koers). Door met een tegengestelde beweging de afwijking van de norm te herstellen, spreek je van negatieve terugkoppeling (homeostase) § 14.2: Zo veel informatie… Receptoren krijgen informatie en zetten deze prikkels om in elektrische signalen; impulsen. Deze komen via sensorische zenuwcellen bij het ruggenmerg en de hersenen; centrale deel v/h zenuwstelsel. Schakelcellen geven ze na verwerking door aan motorische zenuwcellen. Ze komen bij de effectoren terecht. Het verwerkend deel v/h zenuwstelsel = centraal zenuwstelsel, het perifeer zenuwstelsel = het aan- en afvoerend deel. Zintuigen zijn gespecialiseerd in 1 bepaalde verandering: adequante prikkel. Zenuwcellen bestaan uit een cellichaam met dendrieten; uitlopers die impulsen ontvangen en doorgeven. Een uitloper die de impuls doorgeeft aan andere zenuwcellen; axon. De mergschede isoleert en voedt zenuwvezels. De synapsspleet scheidt de zenuwcellen. § 14.3: Kijken en zien Is er veel licht, trekken de kringspieren van je iris samen, bij weinig licht vergroot de diameter van je pupil. Wanneer je in de verte kijkt, wordt lens door de lensbandjes platgetrokken (accommoderen) Bijziend: dichtbij goed, veraf wazig; beeld voor netvlies. Holle / - bril nodig. Verziend: dichtbij wazig, veraf goed; beeld achter netvlies. Bolle / + bril. Gele vlek midden op netvlies; alleen kegeltjes (rood/groen/blauw). Staafjes zijn grijstinten. Blinde vlek; plaats waar bloedvaten en zenuwen het oog verlaten; gat.
§ 14.4: Organisatie op centraal niveau Het autonome zenuwstelsel stemt de activiteiten van je organen op elkaar af. De orthosympathische stimuleert actie, het parasympatische stimuleert processen die zorgen voor rust, herstel en opbouw. Koppeling tussen hersenen en spieren bij animale zenuwstelsel. Een reflex is een snelle, onbewuste, vaste reactie op een prikkel: § 14.5: Hormonen doen hun werk De hypofyse is de centrale hormoonklier. De hypothalamus beinvloedt haar activiteiten. De eilandjes van Langerhans in de lavleesklier geven insuline af. Dit stimuleert de omzetting van glucose in glycogeen. Bij angst, schrik en stress komt adrenaline vrij; komt meer glucose in bloed door versnelling afbraak glycogeen tot glucose. In de hypothalamus houden osmoreceptoren in de gaten hoeveel water in het lichaam is. Hoofdstuk 15: ECOSTROMEN § 15.1: Licht uit, vroeg naar bed! Chemische energie ligt in een plant opgeslagen in de vorm van glucose = brutoproductie. Nettoproductie (organische stoffen die overblijven) = brutoproductie – dissimilatie. De eenheid van productie is kilojoule of biomassa (gewicht aan organische stof) Drooggewicht is een maat om de nettoproductie te kunnen schatten. § 15.2: Consumenten in de minderheid Planten staan aan het begin van de energiestroom; uit anorganische stoffen maken ze glucose; primaire productie. Secundaire productie is de assimilatie van koe en mens. Reducenten ‘eten’ dode organismen op; koolstofkringloop is gesloten. De verdeling van de totale biomassa in een ecosysteem kun je weergeven in een piramide van biomassa. § 15.3: een duik in koolstof In veel situaties is het CO2-gehalte van de lucht een beperkende factor. (voor planten) Bij verbranding van fossiele brandstoffen komt de koolstof weer als CO2 in de lucht. Het versneld in omloop hiervan brengen veroorzaakt het broeikaseffect.
§ 15.4: Nitraat mondjesmaat Vlinderbloemige planten groeien goed op stikstofarme bodems; ze leven in symbiose met stikstofbindende bacteriën die stikstofgas in nitraat omzetten. De meeste planten kunnen stikstof alleen opnemen in de vorm van nitraat. Bij denitrificatie zetten anaërobe bodembacteriën nitraat om in stikstofgas. De stikstofkringloop gaat via de atmosfeer, anorganische en organische verbindingen weer terug naar de atmosfeer. § 15.5: Zorg voor het milieu. Maatregelen voor het milieu staan in het Nationaal Milieubeleidsplan. Het rijksinstituut voor volksgezondheid en milieuhygiene onderzoekt het milieu. Hoofdstuk 17: EVOLUTIE § 17.1: Het leven onder de loep Volgens Lamarck veranderen dieren tijdens hun leven doordat bepaalde nuttige, veel gebruikte eigenschappen zich steeds beter ontwikkelen. Darwin zegt dat er binnen een soort een erfelijke variatie in eigenschappen bestaat en dat de dieren met gunstige eigenschappen kunnen overleven. Creationisten zeggen dat de aarde in 6 dagen geschapen is. § 17.2: Darwin’s puzzel In 1859 verschijnt zijn boek ‘On the Origin of Species by means of Natural Selection’ . o Veel soortgenoten sterven in de strijd om het bestaan; de struggle for life
o Sommige variaties hebben in een bepaalde omgeving een grotere kans in de strijd om het bestaan; survival of the fittest
o Eigenschappen die een betere aanpassing aan de omgeving oplevert, blijven behouden en de soort verandert langzaam; natuurlijke selectie. In de neo-darwinistische theorie is de nieuwe kennis van het muteren van genen opgenomen, dat kan leiden tot verandering in eigenschappen. § 17.3: De aap uit de mouw Aanhangers van de evolutietheorie gaan er vanuit dat de aap tot mens is geëvolueerd; er was een aap die rechtop liep gevonden, +/- 3,5 mln. jaar oud (Australopithecus afarensis) Nu is de wetenschappelijke naam van de mens Homo sapiens sapiens.
§ 17.4: Versteend verleden Een fossiel is een restant van vroeger leven, veelal bewaard in steen. Fossiele soorten die wereldwijd voorkomen en korte tijd bestaan hebben, helpen bij het dateren van lagen; gidsfossielen. De methode vertelt iets over de relatieve leeftijd van de lagen (ouderdom tov elkaar), maar niets over de absolute leeftijd (in miljoenen jaren) De bekendste methode om achter de leeftijd van een fossiel te komen is door gebruik te maken van het radioactief verval van elementen in de gesteentes. Je moet dan de halveringstijd (het vervallen van de helft van een bepaalde hoeveelheid) weten. Een andere methode is de uranium-238 bepaling. § 17.5: Oersoep doet leven Abiotische evolutie, heeft honderden miljoenen jaren gekost. In de oeratmosfeer of oceaan vormden zich waarschijnlijk de eerste organische moleculen. De eerste organismen waren heterotroof. De ozonlaag werd gevormd door het vrijkomen van zuurstof. Het aantal soorten, levensgemeenschappen, biomoleculen en genen dat ergens voorkomt is een maat voor de biodiversiteit. Hoofdstuk 18: MENS EN MILIEU § 18.1: Milieuproblemen vroeger en nu Door riolering, waterleiding en waterzuiveringinstallaties zijn de levensomstandigheden, vooral in de grote stad stukken beter dan in de 16e eeuw. Nu neemt de watervervuiling weer toe, door mest in de landbouw, lozing van chemisch afval enz. § 18.2: Kringlopen dichtbij en veraf Teveel aan meststoffen in het oppervlaktewater noem je eutrofiering. Door ammoniak in de mest krijg je zure regen. In regenwouden wordt shifting cultivation toegepast; stukken grond platbranden, humus (organische resten) laten verteren en wachten op de successie. Door het kappen krijg je erosie; stukken grond spoelt weg naar zee. § 18.3: de gif-tijdbom Een stof is giftig als de concentratie in het organisme zo hoog wordt dat schade ontstaat. Niet-biologisch afbreekbare stoffen, hopen zich op in de voedselketens. Enkele soorten die het overleven, krijgen nakomelingen die ook resistent zijn. § 18.4: Cultuur of natuur In kleine populaties kan de diversiteit afnemen. De kans op inteelt neemt toe. Door ingrepen verandert natuur in cultuurgrond voor voedselproductie.
§ 18.5: Gedrag en maatregelen Op verschillende wijzen krijgen consumenten informatie over milieuvriendelijkheid van producten en activiteiten. Voorlichting kan de consument wijzen op hun gedrag; vaak zijn er dwingender maatregelen nodig.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.