Genetische drift: verandering genfrequentie door toevallige gebeurtenissen zonder selectievoordeel allelen.
- Migratie > allel met frequentie weg > verandering in samenstelling > afwijkende organismen
- Ontstaan nieuwe soorten
Reproductieve isolatie: lange tijd geen voorplanting tussen individuen twee of meer populaties > geen genenuitwisseling
- geografische isolatie
- gedrag: ‘vreemd’ baltsgedrag, in natuur sociaal / asociaal gedrag (alleen kunstmatig nakomelingen)
- tijd: geen zelfde seizoenen/ ritmes
- darwinvinken: verschillende snavels door verschillend voedsel na separatie eilanden
- De eerste levensvormen
Oeratmosfeer: zonder zuurstof (net als nu uit vulkaanuitbarstingen). Organische stoffen door bliksem, UV, lava en botsing meteorieten.
Biogenese: ontstaan leven uit levenloze materie > oersoep: door indikking na verdamping uit binnenzeeën > DNA
Prokaryoten: alle fossielen ouder dan 1,4 miljard jaar. De eerste: anaëroob > energie door afbraak stoffen oersoep.
Autotrofe organismen: geen stoffen meer nodig. Produceerden zuurstof > giftig > aëroob. Fotosynthese door nu cyanobacteriën.
Eukaryoten: 1,5 miljard jaar geleden door endosymbiosetheorie > door instulpingen DNA/ER naar binnen, cyanobacteriën > chloroplasten, aërobe bacteriën > mitochondriën
- De verdere geschiedenis van het leven op aarde
Kwastvinnigen: hieruit amfibieën ontwikkeld
Naaktzadige planten: 250 jaar geleden
hema 3 Energie
- Vrije en gebonden energie
Vrije energie: kinetische energie
Gebonden (potentiële) energie: opgeslagen energie
Endotherm: vrije energie > chemische energie
Exotherm: energie vrij
Organische stoffen: grote moleculen, anorganische stoffen: kleine moleculen
Stofwisseling (metabolisme): geheel van chemische processen in cellen individu
Assimilatie: klein > groot = endotherm
- koolstofassimilatie: CO2 + H2O > glucose door autotrofe organismen
- fosforylering: vrije energie + ADP + P > ATP
Dissimilatie: groot > klein =exotherm
ATP: nucleotide
- Enzymen
Enzym (katalyseert stofwisselingreacties, verlaagt drempel) op substraat (achtervoegsel –ase) > product
- reactiespecifiek: elk enzym op één (groep) stof
- enzymactiviteit: snelheid waarmee enzym reactie versneld
- co-enzym: benodigde ander organisch molecuul. Apo-enzym: eigenlijke enzymmolecuul
Activeringsenergie: nodig voor overschrijden energiedrempel
Enzym-substraatcomplex: substraat op actieve centrum molecuul > benodigde activeringsenergie verlaagd.
Optimumkromme: verband tussen temperatuur en enzymactiviteit (nettoresultaat)
Activator: verhoging enzymactiviteit door stoffen bindingen met molecuul. Complex wordt makkelijker gevormd
Remstoffen (inhibitors): verlagen enzymactiviteit
- Concurrerende remming: remstof zelfde vorm als enzym, neemt plaats in. Reversebel
- Niet-concurrerende remming: remstof bindt buiten actieve centra, verandert ruimtelijke structuur. Terug wanneer weg
Negatieve terugkoppeling bij omzetting threonine in isoleucine
- Aërobe dissimilatie van glucose
Drie voorwaardes aërobe dissimilatie van glucose
- geleidelijk vrijkomen van energie
- vrijgekomen elektronen overgedragen op acceptormoleculen
- moet worden benut ATP-moleculen te bouwen
2NAD+ +e- + H+ > 2NADH
Elektronentransportketen: elektronen doorgegeven in keten van reacties (bij oxidatieve fosforylering)
- Fotosynthese
Fotosynthese: koolstofassimilatie door licht in bladgroen (fotosynthetische pigmenten, liggend in chloroplast) in foto-autotrofe organismen
- glucose > zetmeel
- zetmeel + joodoplossing > blauw
- chlorofyl: a en b. Belangrijkste pigment
- NADP+: elektronenacceptor in chloroplast
6CO2 + 12H2O + lichtenergie > C6H12O6 +6 O2 + 6 H2O
- Andere assimilatie- en dissimilatieprocessen
- Overige assimilatieprocessen:
Chemosynthese: koolstofassimilatie door energie vrijgekomen bij verbanding van anorganische stof (vastgelegd in ATP)
- voortgezette assimilatie: vorming van organische stoffen door vrijgekomen glucose
- door chemo-autotrofe bacteriën als zwavel, nitrificerende bacteriën (nitraat, nitraat)
Koolhydraten:
- polymerisatie: monosachariden > polysachariden (zetmeel; opslag amyloplasten, cellulose, glycogeen)
Eiwitten: glucose + stikstofhoudende ionen > aminozuur (energie door ATP) > proteïnen (polymeer aminozuren)
Vetten: 1 glycerol + 3 vetzuren/fosforzuren > lipiden/fosfolipiden
Anaërobe dissimilatie van glucose: dmv gisten
- Alcoholgisting: pyrodruivenzuur > ethanol
- Melkzuurgisting: pyrodruivenzuur > melkzuur
Eiwitturnover: ‘recycling’ eiwitturnover
- Het respiratoir quotiënt: verbruikt aantal zuurstof bij dissimilatie en ontstaan zuurstof
RQ = aantal afgegeven koolstofdioxidemoleculen (voor pijl) / aantal opgenomen zuurstofmoleculen
RQ aërobe diss : 1 = koolhydraten, 0.7 = vetten, 0.8 = eiwitten. Gem = 0.85
- Basale metabolisme: stofwisselingsprocessen in rust doorgaand > O2-gehalte rust meten
Homoiotherm: constante lichaamstemperatuur (vogels + zoogdieren)
Poikilotherm: lichaamstemperatuur gelijk aan omgeving (meeste andere dieren)
- Kringlopen
Producenten: autotrofe organismen
Consumenten: heterotrofe organismen
Reducenten: schimmels en heterotrofe bacteriën
Thema 4 Planten
- Geslachtelijke voortplanting
Geslachtelijke voorplanting zaadplanten via bloem:
- Meeldraad + stamper(s): voortplantingsorganen
- Helmknoppen: meiose > haploïde cellen > stuifmeelkorrels
- Zaadbeginsels: in vruchtbeginsel stamper. Hieruit ontstaan eicellen na meiose
- Kruisbestuiving: bestuiving van stuifmeel op andere plant van dezelfde soort
- Stuifmeelbuis: komt uit stuifmeelkorrel (na bestuiving) richting zaadbeginsel.
- Zaad: zaadbeginsel met zygote
- Vrucht: tijdens ontwikkeling zaadbeginsel > zaden
- Ontkieming, groei en ontwikkeling
Kiemplant: reservevoedsel uit zaadlobben (verschrompelen wanneer op), door enzymen amylum (zetmeel) > glucose. Plant boven grond > chlorofyl.
Dicotylen: tweezaadlobbigen (bruine boon). Monocotylen: eenzaadlobbigen (maïs)
Meristemen: enige plaats deling plant. Bevindt in groeipunten (toppen wortels en stengels) en in cambium
Celstrekking: als cel buiten groeipunt komt. langwerpige groei door opname water in vacuolen (kleine > centrale) > wandstandig plasma > celdifferentiatie + celspecialisatie.
Cambium: ringvormig meristeem zorgt voor diktegroei. Deling:
- 1 dochtercel in cambium > naar binnen toe bijgevormd > houtcellen (meer dan bast) > houtvaten
- 1 doochtercel buiten cambium > naar buiten bijgevormd > bastcellen > bastvaten
Jaargrens: donkere zomerhout – lichte voorjaarshout (geen groei winter). Jaarring: al hout in één jaar. Mergparenchum in midden samengedrukt door houtcellen > moeilijke onderscheiden jaarringen oudere jaren.
Spinthout: houtvaten jonge jaarringen > vervoering water met opgeloste stoffen
Kernhout: samengedrukte houtvaten > stevigheid
Parenchymchellen: ipv houtvaten. Mergstralen in hout > radiaal transport (buitenkant naar midden van stam en andersom)
- deling mergstralen bast > kurkcambium > kurk (scheuren bast en schors)
Auxinen: plantenhormonen voor lengtegroei
- licht invloed op concentratieverdeling > verlichte kant lager auxine > positieve fototropie (groei richting licht)
- geotropie: zwaartekracht als invloed groeirichting > negatieve geotropie: stengeltop tegen zwaartekracht in
postieve geotropie: worteltop (concentratie boven optimum: verhoging > remming, stengel omgekeerd)
Geïtoleerde planten: onvolledig ontwikkeld door te weinig licht, bleke stengels en bladeren
- Opname, afgifte, transport en opslag van stoffen
Pallisadeparenchym: vooral hier fotosynthese
Huidmondjes (’s nachts gesloten) + luchtholtes (intercellulaire ruimten): opname + afgifte CO2 en O2 door middel van diffusie.
- bij jonge planten en stengels door opperhuid (bij kruidachtige huidmondjes in opperhuid)
- kurkporiën: in schors houtige stengels. Diffusie naar en van centrale delen stengel
Intensiteit fotosynthese afhankelijk van: bepaald door beperkende factor. Afleiden: hoeveelheid O2 opgenomen in licht – in donker
- hoeveelheid en kleur licht
- CO2 en H2O
- temperatuur
- chlorofyl
Houtvaten. Secundaire celwanden: door houtcellen . Cellulose en houtstof (lignine) tegen primaire celwanden (+middenlamel: transport).
- Dwarswanden verdwijnen
- Ringvormige / spiraalvormige: groeiende plantendelen
- Netvormige: later gevormde houtvaten / hele primaire celwand bedekt > nodig voor zijwaarts transport
- Anorganische sapstroom: H2O + zouten van wortels > stengels > bladeren
Bastvaten:
- Organische sapstroom: H2O + assimilatieproducten van bladeren > alle andere delen planten
- Dwarswanden blijven > openingen > celkernen verdwijnen > dode bastvaten dichtgedrukt
Transport via celwanden wortel – centrale cilinder:
- Capillaire werking poriën: water + opgeloste stoffen van bodem > wortels
- Actief transport door endodermiscellen > osmotische waarde centrale cilinder groter dan schors > osmose; water > centrale cilinder > kurkbandjes verhinderen terugstroming > worteldruk (water met opgeloste stoffen stijgt)
Transport houtvaten:
- Verdamping water uit bladeren: huidmondjes open, buitenlucht geen waterdamp (voornamelijk uit celwanden) > capillaire werking vult water aan (uiteindelijk vanuit houtvaten in stengels) als soort draad
- capillaire werking door cohesiekrachten (H2O bij elkaar) + adhesiekrachten (H2O aan houtvvatwand)
Waterstroom wortels > bladeren: passief transport
Waterporiën: speciale orgaantjes die water naar buiten persen
Watercultuur: onderzoeken welke mineralen plant nodig heeft. Spoorelementen nodig voor werking enzymen
Zetmeel > sacharose: vooral ’s nachts, via bastvaten > andere delen plant
Zaden + cellen verdikte delen: opslag reservestoffen.
- Amyloplasten: zetmeel
- Vacuolevocht: glucose, fructose en sacharose, eiwitten
- Druppels in cytoplasma: vetten, aleuronkorrels (eiwitten)
- Stevigheid en bescherming
Stevigheid:
- Turgor
- Steunweefsels: skelerenchymvezels onstaan uit skelernchymcellen
Tegengaan uitdroging:
- Cuticula
- Kurklaag
- Huidmondjes (onderkant) gesloten (’s nachts + droge omstandigheden) > sluitcellen > afname turgor > kleinere opening
- Turgor afhankelijk osmotische waarde. Verdamping, licht, CO2 gehalte
- Droge omgeving bladeren: klein oppervlak, dikke cuticula, weinig huidmondjes (diep verzonken), behaard
Thema 5 Ecologie
- Organisatieniveaus van de ecologie
Biotische factoren: invloeden levende natuur
Abiotische factoren: invloeden levenloze natuur
Organisatieniveaus: bestudering relaties organismen en milieu
- individu > populatie > levensgemeenschappen
- ecosystemen: natuurlijk begrensde gebieden > biotisch: levensgemeenschap, abiotisch: biotoop
- biomen (vegetatiegordels): grote gebieden met bepalend klimaat voor soorten organismen (regenwouden, woestijnen etc.)
- biosfeer: gedeelte van aarde en dampkring bewoond door organismen
- Individuen
Tolerantie: vermogen van organismen om schommelingen abiotische factor te kunnen verdragen
Tolerantiegrens: uiterste waarde waarbij individuen van soort overleven. Werkt als beperkende factor buiten verspreidingsgebied
Marcroklimaat: grote gebieden vrijwel zelfde klimaat (combinatie verschillende abiotische factoren), elk plekje ecosysteem: microklimaat
- Poikilotherme dieren: 0—45 graden, homoiotherme: ook onder 0 graden’
Daglengte: zon boven horizon. Grote invloed, vooral voortplanting
Koolzuur: CO2 in water
Waterplanten: weinig stevige delen, huidmondjes bovenkant.
Waterdieren: stromend water hoger zuurstofgehalte dan stilstaand
Zand ten opzichte van klei:
- grotere bodemdeeltjes
- water minder goed vast te houden
- minder vruchtbaar (minder zouten)
- makkelijker doordringen wortels
Humus: : voedingszouten + verbetert structuur bodem (voor zowel zand als klei)
- Uitspoeling: regenwater zakt naar diepere lagen door humusarme bodem. Humus nodig tegen uitspoeling
Overige bodemeigenschappen van invloed: grondwaterstand, pH, zouten
- Populaties
Competitie: concurrentie om voedsel, voortplanting, ruimte, of licht (evt door territorium)
Coöperatie: balts/paring, voedsel, verdediging. Samenleven groepen tegen predatoren. Staten (insecten) > sterke taakverdeling
Bepalen populatiedichtheid: (individuen eigen habitat / verschillend verspreidingspatroon)
- Kwadrantmethode: kwadrant uitgezet, aantallen geteld. Bij regelmatige verspreiding anders transect
- Lijntransectmethode: lengte route evenredig aan oppervlakte in gehele ecosysteem
- Merken en terugvangen: gevangen > gemerkt > 2e vangst > % gemerkte dieren tweede vangst = % totale pop
Populatiedichtheid afhankelijk factoren:
- Dichtheidsafhankelijke factoren: predatie, parasitisme, ziekte, voedselconcurrentie > negatieve terugkoppeling > biologisch evenwicht
- Dichtheidsonafhankelijke factoren: klimaat. Soort herstelt zich weer
- Immigratie / emigratie
J-vormige groeicurve: groot geboortecijfer gunstige omstandigheden
S-vormige groeicurve: laag geboortecijfer gunstige omstandigheden
- Levensgemeenschappen
Voedselketen : reeks soorten, elk een voedselbron voor volgende
- 1e trofische niveau: autotroof/producent
- 2e /3e / 4e trofische niveau : heterotroof/consumenten van 1e / 2e / 3e orde
- detritivoren: afvaleters > reducenten: mineralisatie (dode resten > anorgainsche stoffen)
Symbiose: langdurig samenleven verschillende soorten
- mutualisme: beide soorten voordeel
- commensalisme: één soort voordeel, ander soort egaal
- parasitisme: één voordeel, één nadeel. Parasiet (soms soortspecifiek) leeft op gastheer
- Ecosystemen
Nis / niche: rol van een soort in geheel van relaties in ecosysteem
Bruto primaire productie: alle energie door producenten vastgelegd in biomassa
Netto primaire productie: organische stoffen niet benut bij dissimilatie, benut door vorming nieuw weefsel
Productiviteit: hoeveelheid energie vastgelegd in organische stoffen
Pionierecosysteem: verwering > wind met fijne bodemdeeltjes > eerste diertjes tussen korstmossen
Bodemvorming: humus (organische + anorganische stoffen + reducenten) door dode korstmossen
Successie: verandering soortensamenstelling levensgemeenschap, zodat deze geleidelijk in andere overgaat.
- Climaxecosystemen: netto productie = afbraak weefsel > biomassa gelijk. Kringloop gesloten.
- Secundaire successie: humus al op bovenste laag. Kringloop stoffen open
- Toename biodiversiteit, gelaagdheid bodem
Eenjarige planten (pionierecosysteem) > tweejarige / overblijvende planten (climaxecosysteem)
Erosie: blootstelling bodem aan regen en wind. Bovenste laag bodem weg > geen humus > primaire successie
Nederlandse ecosystemen:
- Duinen: weinig humus. Biestarwegrad > helm > kruidachtige planten > duinstruweel > duinbos
- Loofbos: strooisel > moslaag > kruidlaag > struiklaag > boomlaag. Naaldbos armer aan soort, onnatuurlijk
- Heide: door schapen in stand gehouden, boomstampjes geknabbeld
- Plassen: verlanding
- waterplanten > dode plantenresten bodem > bodem opgehoogd
- oeverplanten vanaf kant > plas kleiner
- moerasplanten
- broekbos
Thema 6 Mens en milieu
- Voedselproductie
Optimale omstandigheden door: bemesting, bodembewerking en bescherming tegen ziekte en plagen
- uitspoeling: mineralen met regenwater naar diepere lagen
- kunstmest: mineralen uit bodem toegevoegd (stikstofhoudende en fosfaat). Stalmest: uitwerpselen + urine via gier > afgebroken door reducenten > mineralen vrij
- monocultuur : vergrote kans op plagen > chemische bestrijdingsmiddelen (pesticiden), vaak niet soortspecifiek
- insecticiden: insectenbestrijdingsmiddelen
- herbiciden: onkruidbestrijdingsmmiddelen
- resistentie
- accumulatie: opstapeling persistentie (natuurlijke afbraak) > doorgegeven voedselketen
- biologische bestrijding: natuurlijke vijanden, lokken, vruchtwisseling/wisselteelt (bv aardappelcystenaaltjes)
- veredeling: gunstige eigenschappen geselecteerd voor kruising
- krachtvoer: energierijke stoffen + mineralen (+ geneesmiddelen + hormonen)
- De lucht
Emissie: uitstoot van gassen (SO2 + NO na fossiele brandstoffen)
Natte zuurdepositie: neerslag stoffen op aardoppervlak door regen. Onveranderd: door droge zuurdepositie.
Verzuring: giftige stoffen opgelost in bodem > schaden wortels (opname) + bladeren > huidmondjes langer open > verdamping
Stikstofarme bodem > soortenrijk
Veroorzakers zure regen:
- industrie: olieraffinaderijen
- elektriciteitscentrales: stoken kolen of olie, radioactief afval (mutaties)
- verkeer
- bio-industrie: ammoniak (mestovershot)
Ozon: reactie koolwaterstoffen en CO met NO
Smog: vettige mist met O3 (ozon), SO2 en roet > korstmossenwoestijnen
Broeikaseffect:
- atmosfeer/dampkring: broeikasgassen (CH4, H2O, CO2) zonnestraling doorlaten daarna tegenhouden > verwarming aarde
- stijging CO2 concentratie door verbranden fossiele brandstoffen en ontbossing
- ozonlaag: absorberen UV-straling, aangetast door (nu zachte) cfk’s (koelinstallaties, blaasmiddel, drijfgassen). Gat ozonlaag: dun boven zuidpool.
- Water
Broeikaseffect:
- atmosfeer/dampkring: broeikasgassen (CH4, H2O, CO2) zonnestraling doorlaten daarna tegenhouden > verwarming aarde
- stijging CO2 concentratie door verbranden fossiele brandstoffen en ontbossing
- ozonlaag: absorberen UV-straling, aangetast door (nu zachte) cfk’s (koelinstallaties, blaasmiddel, drijfgassen). Gat ozonlaag: dun boven zuidpool.
- Water
Eutrofiëring: hoeveelheid mineralen (door zelfreinigend vermogen) neemt sterk toe. Voedselrijk/eutroof water > verdwijning planten:
- alleen in voedselarm milieu leven
- overwoekerd door beter aangepaste soorten
- waterbloei: kroos + algen nemen toe > troebel > minder licht > planten onder water sterven > detritus neemt toe > overvloed witvissoorten (brasem) > eten zoöplankton (kleine dierlijke organismen als watervlooien) > nog meer algengroei > sterfte algen grote hoeveelheid detritus > reducenten vermeerderen > O2 gebrek > stinkend water vrijwel geen leven
Waterzuivering:
- mechanische zuivering > voorbezinking > biologische zuivering > nabezinking > chemische zuivering rioolslib
- De bodem
Zwerfbouw: bodem onvoldoende, van plaats veranderen
Erosie: grond plantengroei verdwenen (bv door overbeweiden) bovenste laag humus weg > onvruchtbare grond
Tropische regenwoud: genenpool. Verdroging: dalende grondwaterstand
Bodemsanering: reiniging vervuilde bodem
Katalysator: voor loodvrije benzine zodat geen lood meer langs weg is
Methoden afvalverwerking: recycling, compost, storten, verbranden: slakken als overblijfsel tegenhouden chemische stoffen
- Milieubeleid en milieubeheer
Rookgasontzwavelingsinstallaties (giftige resten), evenwichtsbemesting, mineraalaangifte, mestinjectie, mestbank, areaalvergroting
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden