Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Boek 1

Beoordeling 6.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 1650 woorden
  • 29 juni 2003
  • 28 keer beoordeeld
Cijfer 6.4
28 keer beoordeeld

Hoofdstuk 1, Biologie overal. ecosysteem: verzameling van populaties en abiotische factoren in een natuurlijk
begrensd gebied. Abiotische factoren: de levenloze dingen die de ecosystemen beïnvloeden. Biotische factoren: organismen die de ecosystemen beïnvloeden. Kenmerken van organismen (levenskenmerken): - ze zijn opgebouwd uit 1 of meer cellen. - Ze groeien. Celdeling speelt daarbij een rol. - Ze kunnen zich voortplanten. Vaak met speciale geslachtcellen. - Hun eigenschappen zijn vast gelegd in erfelijk materiaal in de celkern (DNA). - Ze vertonen stofwisseling - Ze kunnen veranderingen in de omgeving waarnemen en daar op reageren. Organismen maken deel uit van een soort als ze veel overeenkomstige kenmerken hebben en ze zich onderling kunnen voortplanten. Alle organismen van dezelfde soort die in een bepaald gebied bij elkaar leven vormen een populatie. De wetenschappelijke naam van een soort bestaat uit 2 delen: de geslachtsnaam en de soortaanduiding. Vooraan staat de soortaanduiding en daarna de geslachtsnaam. Soms staat er nog een derde naam achter. Dat is de naam van de onderzoeker. Alle organismen zijn ondergebracht in 1 van de 4 rijken: planten, dieren, schimmels of bacteriën. De vier rijken zijn elk weer verder ingedeeld in kleinere eenheden zoals familie, geslacht en soort. De levende natuur kent verschillende organisatieniveaus. Biosfeer bestaat uit ecosystemen. Ecosystemen bestaan uit populaties. Populaties bestaan uit organisme. Organisme bestaan uit organen. Organen bestaan uit weefsels. Weefsels bestaan uit cellen. Cellen bestaan uit celorganellen. Celorganellen bestaan uit moleculen. Biologisch onderzoek vindt op elk organisatieniveau met behulp van verschillende technieken plaats. De verkregen kennis van het ene niveau helpt verschijnselen op het andere niveau te verklaren. De belangstelling van de maatschappij voor biologische processen en voor organismen is vaak selectief. Biologische kennis is belangrijk in de uitoefening van veel beroepen. Hoofdstuk 2, Biologie bedrijven. Biologisch onderzoek doen kan alleen al je een aantal technieken en vaardigheden beheerst. Onderzoeksresultaten druk je in getallen uit en die verwerk je in tabellen en diagrammen. Biologisch onderzoek is beschrijvend of experimenteel. De biologische kennis is vanaf de 16e eeuw enorm gegroeid doordat wetenschappers gingen experimenteren. Biologische practica zijn onmisbaar voor een juiste beeldvorming. Experimenteel onderzoek begint met waarnemingen en een vraagstelling. Je stelt een hypothese op en toetst de voorspelling in een experiment op zijn juistheid. Met het controle experiment toon je aan dat er geen andere factor in het spel is.
Water is voor elk leven onmisbaar. In gassen en vloeistoffen zijn de deeltjes sterk in beweging. door concentratieverschil gaat de geurstof zich over de ruimte verspreiden totdat over in de kamer de concentratie geurstof gelijk is. dat noemen we diffunderen. In cellen komen allerlei stoffen in veel hogere concentraties voor dan erbuiten. Deze celstoffen zouden uit een cel diffunderen als deze niet omgeven was door een celmembraan. Alleen kleine ongeladen deeltjes zoals zuurstof- , koolstofdioxide- en watermoleculen kunne door diffusie het membraan passeren. Diffusie vind plaats zolang er concentratieverschil is. diffusie kost de celen geen energie. Geladen deeltjes en grote moleculen kunnen alleen door actief transport het membraan passeren. Actief transport kost energie en stelt de cel in staat stoffen op te nemen, zelfs als de concentratie van die stoffel buiten de cel groter is dan erbinnen. Semi-permeabel: halfdoorlatend. Water kan wel maar opgeloste deeltjes niet
ongehinderd door het membraan. Selectief-permeabel: het celmembraan is doorlatend voor sommige stoffen. De celwand is geheel permeabel. Alle opgeloste stoffen kunnen er dus ongehinderd door heen. Als de concentratie opgeloste deeltjes in een cel hoger is dan daarbuiten zal water de cel ingaan. Hoe hoger de concentratie opgeloste deeltje hoe lager de waterconcentratie. Een lage concentratie opgeloste stoffen buiten de cel betekent een hoge waterconcentratie. Het gevolg is diffusie van water (van hoge naar lage waterconcentratie). De concentratie opgeloste deeltjes noemen we osmotische waarde. Diffusie van water door een semi-permeabel heet osmose. Bij osmose verplaatst water zich van een plaats met een hogere waterconcentratie naar een plaats met een lagere waterconcentratie. Stevigheid van veel plantencellen is een gevolg van wateropname door osmose. Door wateropname ontstaat er spanning in de cel doordat de celinhoud tegen de celwand drukt. Die spanning heet turgor. Plasmolyse is het losscheuren van het celmembraan van de celwand. Dieren bezitten aanpassingen waardoor ze de osmotische waarde van hun lichaamsvloeistoffen en cellen weten te handhaven. Hoofdstuk 3, Wie het kleine niet leert... Het celmembraan regelt de opname en afgifte van stoffen. Het endoplastisch reticulum vervoert stoffen binnen de cel. Mitochondrien maken uit brandstoffen energie vrij en laden ATP op. Steunweefsel, zoals bindweefsel, been en kraakbeen, ontstaat doordat de cellen daartoe stoffen uitscheiden
Chromosomen bestaan uit eiwit en DNA. In het DNA ligt de erfelijke informatie vast. De volgorde van de 4 stikstofbasen in het DNA vormt de code voor het maken van een eiwit. Je hebt de stikstofbasen: A(decine), C(ytosine), T(hymine) en G(uanine). Elk individu heeft een uniek DNA. Het DNA bepaald de volgorde van aminozuren bij de eiwitsynthese in de ribosomen. Eiwitten regelen vervolgens het functioneren van de cel. Een die deelt doorloopt 4 stadia. Die stadia worden aangeduid met G1, S, G2 en M. de eerste 3 stadia worden ook wel interfase genoemd. S (synthese) wordt de fase van DNA-verdubbeling genoemd. M (mitose) is de fase van de deling van het chromosomen in de celkern. Tijdens stap G (gap) neemt het aantal celorganellen en hulpstoffen toe. Een complete deling van G1 t/m M heet een celcyclus. Tijdens de mitose deelt een cel in 2 cellen die identiek zijn aan de oorspronkelijke cel. Gespecialiseerde cellen delen niet. Meercelligheid vergroot de overlevingskansen. Cellen kunnen zich dan gaan specialiseren. Een groep gespecialiseerde cellen heet een weefsel. Een orgaan bestaat uit verschillende weefsels en heeft een bepaalde taak. Cellen communiceren met elkaar via chemische stoffen. Via feromonen is communicatie tussen organismen mogelijk. Hormonen zorgen voor informatie overdacht binnen een organisme. De delingsfrequentie van cellen verschilt per weefseltype en plaats. Risicofactoren kunnen ongeremde groei veroorzaken. Bij kanker verspreiden de gemuteerde cellen van een (kwaadaardige) tumor zich door het lichaam en vormen metastasen. Bestrijding gebeurd operatief met cytostatica en door bestraling. Hoofdstuk 4, Voeding. Mensen en dieren zijn heterotroof want ze voeden zich met stoffen die afkomstig zijn van een ander organisme. Gebreksziekten ontstaan door een tekort aan voedingsstoffen. Welvaartziekten zijn het gevolg van de welvaart van NL. Er is een relatie tussen voeding en ziekte. Bepaalde voedingsstoffen hebben een stimulerende werking op het ontstaan van een welvaartsziekte en andere een remmende. Voedsel bevat voedingsstoffen die energie leveren. Bij dissimilatie komt deze energie vrij. Dissimilatie: afbraak van voedingsstoffen in de cellen waarbij energie vrij komt. Koolhydraten en vetten vromen de belangrijkste energiebronnen voor het lichaam. Het lichaam zet overtollige energie uit het voedsel om in vet. Eiwitten zijn vooral bouwstoffen. Ook werken ze als enzymen. Enkele aminozuren zijn essentiële bestanddelen van de voeding. Essentiële aminozuren kan je lichaam zelf niet aanmaken. Vitamine en mineralen hebben een regelende functie voor het lichaam. Sommige mineralen zijn nodig voor de opbouw. Water is de meest voorkomende stof in het lichaam. Biotechnologie: het gebruik maken van levende cellen of onderdelen daarvan in
voedsel. De voedingsmiddelenindustrie maakt gebruik van micro-organismen bij de bereiding van voedsel. Micro-organismen zijn ook verantwoordelijk voor voedselbederf. Conserveringsmethode voorkomen voedselbederf. Plantaardig en dierlijk voedsel kunnen van nature stoffen bevatten die schadelijk zijn voor de gezondheid. Voedsel kan ook verontreinigd zijn met stoffen die er van nature niet in thuis horen. De voedingsmiddelenindustrie maakt gebruik van additieven om het voedsel te verbeteren. De ADI-waarde van veel hulpstoffen is vastgesteld op basis van dierproeven.
Hoofdstuk 5, gezondheid. Volgens de werelgezondheidsorganisatie ven je gezond wanneer je in een toestand verkeert van volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welbevinden. Voor het begrip gezondheid bestaan verschillende definities. Je leefstijl is mede bepalend voor je gezondheid. Je huid beschermt tegen infecties, uitdroging, UV-licht en bacteriën. Ook bij het handgaven van je lichaamstemperatuur speelt je huid een rol. Het zure maagsap geeft extra bescherming tegen de bacteriën en schimmels die je via je eten binnen krijgt. De meeste worden onschadelijk gemaakt maar sommige kunnen een dikke wand om zich heen maken en vormen zo sporen. Zo zijn ze beschermt tegen verhitting, zuur en uitdroging. Huid, slijmvliezen en maagsap voorkomen het binnendringen van ziekteverwekkers. Je bloed bestaat voor 55% uit plasma en voor 45% uit bloedcellen. Bloedplasma bestaan uit water met onder andere zouten, voedingsstoffen, hormonen, eiwitten, afvalstoffen en opgeloste lucht. Incubatietijd: de tijd tussen het moment dat de ziekteverwekkers je lichaam binnen
dringen en dat je ziek wordt. Tijdens de incubatietijd planten de ziekmakende organismen zich voort tot er net zoveel zijn dat je ziekteverschijnselen gaan vertonen. Fagocyten: de eerste cellen van je afweersysteem die indringers onschadelijk
proberen te maken. ze vernietigen de ziekteverwekkers door ze te
fagocyteren. (tot voedsel te maken). Elk organisme heeft zijn eigen combinatie aan antigenen. Lymfocyten kunnen onderscheid maken tussen lichaamseigen en lichaamsvreemde antigenen en maken daar antistoffen tegen. Alle bloedcellen ontstaan uit stamcellen in het rode beenmerg. Sommige witte bloedcellen rijpen daarna in 1 van de lymfoide organen. Het afweersysteem is te verdelen in specifiek en aspecifiek. Bij de specifieke afweer worden geheugencellen gevormd. Alle cellen dragen antigenen op hun membraan. Hoe meer overeenkomst er is tussen antigenen van donor en ontvanger, hoe groter de kans op succes bij een transplantatie is. Ook bloed kan worden afgestoten. Als je een antistof tegen de rode bloedcellen van de donor hebt gaan de rode bloedcellen klonteren. De producten die bij de afbraak ontstaan kunnen schade veroorzaken aan hersenen en nieren. Als je rode bloedcellen antigeen A hebben klonteren ze samen met anti-A. Het resusstelsel is gebaseerd op het resusantigeen. Heb je het resuseiwit op je rode bloedcellen ben je resuspositief en ander ben je resusnegatief. Als je koorts hebt heeft het temperatuurcentrum in je hersenstam je lichaamstemperatuur verhoogd zodat de reacties van je immuunsysteem beter verlopen en je sneller van het virus af komt. Griep is het gevolg van infectie met een virus. Doordat er zoveel mutanten zijn word je tegen griep niet immuun. HIV tast je lymfocyten aan. Bij allergieën en auto-immuunziekten werkt het immuunsysteem tegen antigenen waarbij die reactie ongewenst is.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.