Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 8 en 9

Beoordeling 6.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 6875 woorden
  • 20 juni 2004
  • 31 keer beoordeeld
Cijfer 6.1
31 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
§ 8.1: In 1676 ontdekte Anthonie van Leeuwenhoek met zijn eigen gemaakte microscoop als eerste bacteriën. Mensen dia een ziekte, als de pokken en de pest, al een keer eerder hadden gehad waren ze daar immuun voor geworden. In de 16e eeuw werd variolatie gebruikt voor immuniteit. Variolatie is een vaccinatie van het levende virus (door bijvoorbeeld etter van minder besmette mensen op een wond te smeren). Deze vorm van inenting bleek gevaarlijker, omdat de persoon zelf ook soms erg ziek werd en dood ging. Het werd als snel in veel landen stop gezet. Twee eeuwen later deed de arts Edward Jenner hetzelfde met het mildere koepokken virus. Jenner woonde op het platteland waar zowel de pokken als de koepokken heersten. Door vaccinatie van etter van het koepokken virus werd de proefpersoon bij de pokken niet ziek. Hij wist niet waarom mensen na de inenting immuun werden. Mensen wantrouwde Jenners experiment eerst, dit kwam door de vroegere ervaringen met het overbrengen van etter uit de pokken naar de mensen. Een eeuw later ontdekte Louis Pasteur, Franse chemicus en bacterioloog, in 1879 een vaccin tegen cholera bij zijn kippen. Door deze ontdekking was er een wetenschappelijke basis voor vaccinatie. Een zuivere kweek van ziekteverwekkende organismen. Zorg dat het de virulentie (ziekmakende kracht) verliest, zonder de immuniteit te verliezen. Ent een gezond persoon hiermee en deze wordt daarna niet ziek meer. Uit eerbied voor Jenner noemde hij het vaccinatie (vacca = Latijns voor ‘koe’). Eind 19de eeuw werden de antistoffen ontdekt. Eerst antistoffen tegen tetanus en daarna tegen difterie. Men ontdekte dat bij dieren een stof werd gemaakt in het bloed dat zorgde dat het dier niet ziek werd. Deze stoffen worden antistoffen of antilichamen genoemd. Omdat deze in het serum zit, spreken we van humorale (‘humor’=Latijns voor vocht) immuniteit. Later werd bekend dat er ook bloedcellen bij betrokken waren à cellulaire immuniteit. In 1952 begon men in Nederland een grote vaccinatie tegen difterie, kinkhoest en tetanus. In 1957 kwam daar polio bij. § 8.2 In Nederland zijn 2 soorten vaccinatie programma’s: Het Rijksvaccinatieprogramma is gratis en voor iedere Nederlander. Begint vlak na geboorte. Ziet er als volgt uit: 1. DifterieKinkhoestTetanusPoliomyelitis-vaccin (DKTP-vaccin) en HaemophilusInfluenzaB-vaccin (HIB-vaccin) op 3, 4 en 5 maanden. 2. 4e injectie van DKTP-vaccin en HIB-vaccin op 11 maanden. 3. DTP, herhalingsinenting op 4 en 9 jaar. 4. BofMazelenRodehond-vaccin (BMR-vaccin) op 14 maanden. 5. Herhaling BMR op 4 en 9 jaar, omdat het niet altijd aanslaat. Het kinkhoestcomponent van het DKTP-vaccin geeft soms bijwerkingen, daarom wordt bij 4 en 9 jaar een DTP-vaccin i.p.v. het DKTP-vaccin. Onder de geïmmuniseerden in Nederland komen difterie, tetanus en polio niet meer voor. Voor kinkhoest geld dit niet, omdat deze niet herhaald wordt bij 4 en 9 jaar. In 1952 wer er gestart met het DKT-vaccin, de eerste grootschalige vaccinatie was in 1957. In 1962 werd hier ook de pokkenvaccinatie bij toegevoegd. De pokkenvaccinatie zit niet in het Rijksvaccinatieprogramma. Het HIB-vaccin is sinds 1993 ingevoerd. Het BMR-vaccin (Bof-Mazelen-Rodehond) sinds 1987. In 1974 rodehondvaccinatie voor 11-jarige meisjes ingevoerd. In 1976 volgde het mazelenvaccin voor jongens en meisjes. Na 1974 was er nog steeds rodehond besmetting onder zwangere vrouwen door niet-ingeënte jongens en ouderen. Bij buitenlandse reizen kan je ingeënt worden tegen onbekende infectieziektes. Deze reizeigersvaccinaties zijn niet gratis.
§ 8.3 In Nederland was pokken de 1e ziekte waar tegen gevaccineerd werd. Dit was geen overbodige luxe, want in 1871 stierven in ons land 16.000 (dit was 20% van de totale bevolking) mensen. Leraren en leerlingen kon in 1872 het binnengaan van de school ontzegd worden als je geen “pokkenbriefje” had. In 1900 werd de leerplicht ingevoerd en kon geen enkel kind van 7 meer uit onder de vaccinatie, tenzij je ouders thuisonderwijs konden betalen. In 1928 stierven er meer mensen aan de bijwerking (een dodelijke hersenvliesontsteking) van de pokkenvaccinatie dood als aan de pokken zelf. De vaccinatiegraad daalde hierdoor enorm van 90% naar 20%, waardoor in 1939 werd de inentingswet ingevoerd. De inentingswet bleef van kracht tot 1975. Twee jaar later was in Somalië het laatste geval van pokken ter wereld. Vaccinatie is niet verplicht, alleen in het leger is de DTP prik voor de rekruten verplicht. Rekruten die om godsdienstige redenen bezwaren hebben kunnen een rekest bij de minister indienen. 2 groepen: - gereformeerde groepen; maag niet van God - antroposofen; vinden dat kind er iets van leert als het een ziekte heeft gehad je zou een sterkere lichamelijke en geestelijke kracht krijgen. § 8.4 Alle levende organismen worden bedreigt van buitenaf. De vele gevaren voor ons hebben te maken met het eten drinken. Planten eten ons niet, maar er zijn vele giftige planten. Wij eten veel dieren en er zijn maar weinig dieren die ons eten. Maar hier hebben we ons tegen kunnen beschermen met behulp van technische middelen, zoals het geweer een het verdovingspistool. Helaas zijn het niet de grote dieren die ons bedreigen maar juist de kleine, zoals bacteriën, schimmels en virussen. Deze micro-organismen zijn klein (microscopisch). Zijn voor ons een grote bedreiging. Ze bestaan meestal uit 1 cel (van + 1 duizendste mm). Micro-organismen veroorzaken vaak ziektes of vergiftigingen. Zoals longontsteking (bacterie of virus). Een micro-organisme moet de drie barrières van het lichaam overwinnen voor het zich kan handhaven in het lichaam. De 1ste barrière: huid en slijmvliezen. De 2de barrière: algemene afweer. De 3de barrière: specifieke afweer. De 2de en 3de barrière, de algemene en de specifieke afweer, vallen onder het immuunsysteem. § 8.5: de 1ste barrière De intacte huid bied ons bescherming tegen micro-organismen (bij niet intacte huid kan je een ziekte of ontsteking krijgen), maar ook tegen splinters en gevaarlijke vloeistoffen. Dit is de mechanische bescherming. Naast de mechanische bescherming is er ook de chemische bescherming, dit zijn zuren waar de micro-organismen niet tegen kunnen en door dood gaan (zweet maakt de huid nog zuurder). Veel micro-organismen kunnen niet tegen zuren. De Microflora zijn micro-organismen die al op de huid aanwezig zijn. Deze remt onbekende micro-organisme doordat ze een strijd gaan leveren om het aanwezige voedsel en er worden bijv. stoffen afgescheiden die de groei van de micro-organismen remmen. Vaak legt de binnendringer hierbij het lootje. De microflora vormt de biologische barrière. Er zijn nog andere toegangswegen tot ons lichaam: neus, mond,luchtpijp, slokdarm, traanklieren, urinewegen en de schede. Al deze toegangswegen zijn bedekt met eenzelfde laag (dekweefsel) als de huid, alleen is deze laag veel dunner en kwetsbaarder. Ter compensatie hiervan ligt er over de deklaag nog een slijmlaag. In het slijmvlies zit bovendien lysozym, een eiwit dat de celwand van bacteriën afbreekt, hierdoor word de groei verhinderd. Daarnaast bevat het slijmvlies witte bloedcellen die de bacterie vernietigd. Ten slotte zit er in de slijmvliezen ook een microflora. De maag maakt met het zuur ongewenste organisme, die met het eten mee zijn gekomen, dood. Alle bovengenoemde barrières zijn onze externe barrière. § 8.6 Als een stof door de 1ste barrière van huid en slijmvliezen heeft weten te komen komt deze in het lichaam. Gaat een ingewikkeld afweersysteem de stof te lijf. Het afweersysteem maakt hiervoor onderscheid tussen lichaamseigen en lichaamsvreemd. Eind 19de eeuw werd er naarstig naar de werking van het mechanishe afweersysteem gezocht, nadat ontdekt werd dat besmettelijke ziektes door bacteriën werden veroorzaakt. Vanaf 1880 deed Elie Metschnikoff onderzoek naar microscopische organismen. Naar lagere dieren zag ze fagocyten (vreetcellen) voedsel verteerden (zie blz. 173). Fagocytose was toen al bekend. In 1884 publiceerde hij zijn fagocytentheorie waarin hij aantoonde dat de afweer van de mens gelijk kon zijn aan die van de zeesterlarve. In deze theorie zijn cellen het belangrijkste deel van het afweersysteem. In 1888 hadden twee Franse onderzoekers aangetoond dat difteriebacteriën een gifstof uitscheiden, zo’n stof noemen we een toxine. Von Behring ontdekte bij organismen die ziek waren geweest na de ziekte een stof, het tegengif (antitoxine). Pfeiffer bewees dat een antistof zorgt dat de bacterie zich niet meer kan verplaatsen en dat hij daarna werd stukgemaakt. Paul Ehrlich onderzocht hoe antistof zijn werkt deed. Hij bevestigde dat de binding van ‘ziektestof’ en antistof specifiek (sleutel en slot) moesten zijn. Ehrlich stelde dat er rond een cel vele receptoren (eiwitten)/zijketens zaten. In 1900 maakte Ehrlich zijn zijketentheorie bekend hierin zei hij dat er heel veel specifieke receptoren waren en dat daartussen een chemische reactie optreedt. De uitsteeksels op de ziektecellen werden stoffen met passende receptoren gehecht en raakt in het geheel los van de cel. Als reactie hierop gaat de cel een overmaat aan zijketens (deze zijketens zij de antistoffen) aanmaken die worden afgestoten en als lichaamstoffen in het bloed komen en zich verspreiden door het hele lichaam § 8.7 2de barrière Het immuunsysteem beschikt over 2 mechanismen: de algemene afweer (2de barrière) en de specifieke afweer (3de barrière). Deze systemen starten als ze in aanraking komen met lichaamsvreemde stoffen

Vreetcellen zijn (zoals Metchnikoff al sprak) de belangrijkste deeltjes van de algemene afweer. Ze behoren tot de bloedcellen. Ze komen vooral voor in: bloed, lymfe, lymfeklieren en de milt. Door complementfactoren stof uit bloed en lymfe worden ze aangezet tot fagocytose. Deze onderscheiden lichaamsvreemd en lichaamseigen. De complementfactoren pakken de indringers vast en de vreetcellen maken ze af. Lichaamscellen zijn niet te pakken door de complementfactoren, omdat ze op de oppervlakte een binding van moleculen hebben die binding verhinderen. Tegen virussen zet het lichaam interferon af. Wordt al enkele uren na de besmetting gevormd. Interferon zorgt dat gezonde cellen een enzym maken dat virusvorming tegen gaat. Interferon wordt gevormd door geïnfecteerde cellen en cellen van de specifiek afweer, T-cellen. Interferon werkt remmend op alle virussen. Het is dus geen specifieke afweer. § 8.8 3de barrière Pas na twee dagen na besmetting zijn antilichamen, product van specifieke afweer, in het bloed aantoonbaar. De specifieke afweer is ingenieuzer dan algemene afweer omdat; 1. de afweer specifiek op 1 ziekteverwekker gericht is. 2. door geheugencellen sneller gereageerd wordt bij tweede infectie. Je wordt hierdoor immuun voor de betreffende ziekteverwekker. Men spreekt over een immunologische reactie als er antilichamen (specifiek) gevormd worden. Deze antilichamen worden door B-cellen gevormd. Andere cellen van de specifieke afweer zijn T-cellen. Vroeger was het elk molecuul dat productie van specifieke antilichamen bevorderde/ opwekte. Antigeen staat voor antilichaam opwekkend/bevorderend. Toen was nog niet bekent dat antigenen naast de B-cellen, ook T-cellen activeren
Een antigeen is een molecuul dat specifiek herkend wordt door T en B-cellen. B-cellen maken antilichamen tegen antigenen. T-cellen herkennen virusinfecties. De geïnfecteerde cellen laten eiwitten naar de oppervlakte die T-cellen als lichaamsvreemd zien, en dan in actie komen. De B-cellen zijn verantwoordelijk voor de specifieke, humorale afweer. Na contact met het antigeen gaan ze in een hoog tempo delen, daarna transformeren ze to zogenaamde plasmacellen en gaan antilichamen produceren. Antilichamen worden afgegeven aan bloed en lymfe, vandaar verspreiden ze zich door het hele lichaam. Als het antilichaam het antigeen tegenkomt gaan ze een binding aan. Dit antigeen-antilichaamcomlex wordt herkend door de vreetcellen en opgeruimd, ook worden de complementfactoren geactiveerd en hierdoor raakt de afweerreactie in een stroomversnelling. B-geheugencellen worden gevormd, zo is er bij een tweede infectie sneller een antilichaam. In de darmen komen veel antilichamen voor. Deze hechten zich aan micro-organismen om darminfecties tegen te gaan. Na een tijdje als ze geen antigeen hebben gevonden worden ze afgebroken, maar de geheugencellen blijven bestaan. T-cellen worden net als B-cellen geactiveerd door antigenen. T-cellen zetten B-cellen aan tot vorming van antilichamen. Er vormen zich ook geheugencellen. Zonder T-cellen is er wel antilichaamvorming maar in mindere mate. T-cellen kunnen geïnfecteerde cellen herkennen en vernietigen. T-cellen zijn ook belangrijk bij schimmelinfecties en transplantaatafstoting. Alle miljoenen antilichamen zijn opgebouwd uit eiwitten en worden immunoglubolinen genoemd. Ze lijken allemaal op een ‘Y’ met aan ieder bovenpoot een aanhechtingsplaats voor antigenen. Dit zijn sleutel-slot-combinaties, want 1 soort antigeen past maar op 1 soort antilichaam. Bij transplantatie brengt met een orgaan van iemand anders in, omdat de moleculen aan de buitenkant van de cellen bij een donororgaan anders zijn dan de eigen lichaamscellen kan het donororgaan afgestoten worden. Dit wordt met medicijnen tegen gegaan, al stopt dit wel het afweersysteem tegen ziektes. Kankercellen ontstaan uit eigen lichaamscellen. Deze cellen zijn veranderd in de genen zodat ze ongeremd delen, zo ontstaat een tumor of gezwel. Een wrat is een goedaardige tumor en kanker een kwaadaardige tumor. Meestal herkent het menselijk lichaam deze cellen als eigen. Alleen als er kanker is ontstaan door een infectie of door UV of door kankerverwekkende stoffen kan het lichaam het opruimen. Het is mogelijk dat het lichaam niet meer het verschil ziet tussen lichaamsvreemd en lichaamseigen. Zo is het mogelijk dat eigen cellen worden vernietigd. Dit is het geval bij jeugddiabetes en MS (multiple sclerose). Vatten we de ingewikkelde verdediging tegen indringers samen, dan krijgen we het volgende beeld: Wanneer een ongewenst micro-organisme de eerste barrière van het menselijk lichaam heeft weten te passeren, komt het in het lichaam terecht, eenmaal in het lichaam wordt de tweede barrière gemobiliseerd. Deze reageert snel en is niet specifiek, de indringer wordt opgegeten. Tegelijkertijd wordt de derde barrière geactiveerd. Antilichamen worden gevormd, deze vormt met antigeen een complex. Dit complex wordt opgegeten door vreetcellen of zorgt voor detoxificatie in het geval van een toxine. Dit toxine-antitoxinecomplex wordt daarna door vreetcellen opgeruimd. De antilichaamvorming wordt gestimuleerd onder invloed van T-cellen. Antilichaamvorming doet zich met name voor bij een bacteriële infectie. Bij sommige virussen voorkomen de lichaamscellen dat het virus de gastheercel binnendringt. Bij de meeste virus- en schimmelinfecties zijn de T-cellen het belangrijkst bij de specifieke afweer. Zij ruimen de geïnfecteerde cellen op. Hetzelfde bij transplantaties. T-cellen richten zich vooral op lichaamsvreemde cellen. Antilichamen worden vooral tegen vreemde stoffen of deeltjes gevormd, die zich in bloed of de lymfe bevinden. Een antilichaam kan soms ook met een ander antigeen aangaan (dan zijn specifieke antigeen) dit heet kruisantigeniteit. Al is deze binding wel minder sterk. Bij griep kan het soms gebeuren. Zo kan een antilichaam soms tegen het (niet erg) veranderde griepvirus weerstand bieden. § 8.9 bij vaccinatie wordt een verzwakt ziekteverwekker of een deel daarvan ingebracht. Hierdoor maak je zelf antistof (antilichamen) en geheugencellen zodat bij en 2e infectie geen ziekte meer optreedt. Tegen een toxine afgevende gifstof kan een toxoid gebruikt worden. Deze is een gifstof die veranderd is zodat het antigeen nog werkt maar dat hij niet meer giftig is. Het 1ste contact met een ziekteverwekker kan je dood worden, als je de eerste keer hebt overleeft overleef je het 2de contact zeker, want dan reageert je immuunsysteem veel sterker. Een klein kind is kwetsbaarder voor ziektes dan een volwassenen. Bij vaccinatie maakt het lichaam zelf antilichamen, actieve immunisatie. Bij passieve immunisatie wordt direct een antistof (antiserum)(is door ander organisme geproduceerd) ingespoten omdat het eigen lichaam te traag is om de ziekteverwekker aan te kunnen. Bij een 2de infectie ben je niet immuun, omdat je geen geheugencellen hebt gemaakt. Baby krijgen antilichamen via de moeder, eerst vanuit de placenta en later via de moedermelk, dit is heel belangrijk omdat de eerste 3 maanden het immuunsysteem nog niet goed werkt . § 8.10 Zodra er hogere vormen van planten en dieren waren, is er een strijd met micro-organismen. Soms leidde dat tot een symbiose (samenleving van beide partijen). Of soms tot een infectie. De oudst bekende infectie stamt uit het Perm (21 miljoen jaar gelden). In de wervelkolom van reptielen en in de kaak van andere fossielen werden infectiehaarden aangetroffen. Eerst had de mens een zwervend en jagend bestaan, maar toen de mens dit bestaan inwisselde voor een vaste verblijfplaats, kregen besmettelijke infectieziekten de kans. De verbeterde omstandigheden, zoals riolering en leidingwater, antibiotica en vaccins (20e eeuw) hygiëne bij voedsel en pasteuriseren en conserveren, hebben minder besmettingen tot gevolg gehad. Toch blijft de mensheid in strijd met de micro-organismen. Want deze ontwikkelen ook (evolutie). Denk aan AIDS deze is bestrijdbaar met de juiste preventieve maatregelen, maar dit kan niet ieder land betalen. De tijd tussen de besmetting en het ziek word de incubatietijd genoemd. Na besmetting word je niet meteen ziek, eerst moet de ziekteverwekker zich vermenigvuldigen tot hij jou ziek kan maken. Vroeger kende men geen incubatietijd maar er werden wel mensen afgezonderd als ze uit een besmettingsgebied kwamen. Nu is quarantaine bijna onmogelijk omdat er te veel mensen binnenkomen (denk aan vliegtuigen). Wel worden mensen die van ziekenhuis naar ziekenhuis gaan apart gehouden zodat besmetting van een antigeen dat bestand bied aan antibiotica niet om zich heen kan slaan. § 8.11 Virussen en bacteriën behoren tot de micro-organismen. Hier horen ook gisten, schimmels en 1-celligen bij. Er zijn meer nuttige dan schadelijke micro-organismen. Er zijn veel meer goed als schadelijke micro-organismen. Nuttige micro-organismen: Schadelijke micro-organismen: - bacteriën en schimmels die plantaardig afval afbreken. - ziekteverwekkende bacteriën (van cholera en tuberculose - gisten bij bereiding brood, yoghurt en zuurkool - ziekteverwekkende virussen (het griepvirus en het mazelenvirus - bacteriën die bij waterzuivering afvalproducten afbreken -bacteriën die voedsel besmetten (salmonella bij kippen en eieren) - bacteriën de olie afbreken
§ 8.12 Een bacterie is 1 cel en de afmetingen liggen tussen de 1 en 10 micrometer. Het meest komen de bol- en staafvorm voor. Het erfelijk materiaal ligt los in de cel. Bacteriën hebben een stevige celwand (die wel stoffen doorlaat) om het celmembraan te beschermen. Met de groei van de bacterie wordt vermenigvuldiging bedoelt. Dat doet een bacterie door het erfelijk materiaal te dupliceren en zich daarna te delen. En daarna groeien deze dochtercellen tot dezelfde grote als de moedercel en doen dan hetzelfde proces. Ze zijn dus genetisch identiek. Uit 1 bacterie kan een bacteriekolonie of stam ontstaan (onder goede omstandigheden). Het zijn dan allemaal klonen. De groei is afhankelijk van: - temperatuur - aanwezigheid van voedingsstoffen - aanwezigheid van water - aan/afwezigheid van zuurstof - aanwezigheid van giftige stoffen Door koorts (temp. >38°C) kan een ziekteverwekkende bacterie niet snel meer groeien in ons lichaam. In de koelkast (temp. 7°C) wordt de groei aanzienlijk geremd maar niet stilgelegd, dit gebeurt wel bij bevriezing (temp. -18°C) kan een bacterie niet delen. Bij temperaturen boven 60°C worden veel bacteriën gedood. Een bacterie heeft voedsel nodig om te leven en te dupliceren. Eiwitrijke stoffen (melk, vlees) zijn zeer groeizaam voor bacteriën. Zonder water is geen leven mogelijk, al kan een bacterie soms wel met waterschaarste overleven door sporevorming. Meeste organismen kunnen niet zonder zuurstof. Maar sommige micro-organismen kunnen niet met zuurstof, de anaëroob (komt in onze darmen (darmflora) voor). Tetanus (anaëroob) is alleen mogelijk bij een diepe wond. Zure omgevingen remmen de groei van bacteriën. Zoals de maag. Dodende of remmende middelen tegen bacteriën zijn: - Alcohol (ontsmettingsmiddel, conserverend) - Antibacteriële stoffen (roken van vlees en vis) - Antibiotica (penicilline) - Jodiumverbindingen, formaldehyde en organische kwikverbindingen - Hexachlorofeen (desinfecterende zeep) Sporevorming is als de winterslaap bij dieren. En bacterie maakt een gedroogde versie van zichzelf bij extreem slechte omstandigheden. Zodat hij na een tijdje weer ‘actief’ kan worden. Sporen zijn erg sterk ze kunnen tegen: - Pasteurisatie (verhoging temperatuur tot 60-80°C) - Sterilisatie (verhoging temperatuur tot 120°C, maar enkele minuten) blikconserven - Bij glaswerk en instrumentarium (verhoging temperatuur tot 170°C en dat enkele uren). - UV-straling Een antibioticum is een stof die een bacterie kan remmen of doden. Het bekendst is penicilline. Antibioticum verstoort de synthese van de bacterie. Bacteriën worden op het moment resistent voor antibiotica. De antibiotica werkt dus niet goed meer. § 8.13 Alexander Fleming werd in 1881 geboren op een boerderij en stierf in 1955. Dankzij zijn moeder en broer kon hij medicijnen gaan studeren. Alexander werd door de bekende bacterioloog Almroth Wright gevraagd deel uit te maken van zijn onderzoeken naar wondinfecties. Door verkoudheid (viel een druppel uit zijn neus tussen bacteriën) vond hij een stof tegen bacteriën (lysosym = Grieks oplossen). Lysozym behoort tot de natuurlijke afweer van de mens. In 1928 ontdekte hij iets anders een schimmel leefde niet vreedzaam samen met de bacterie maar ‘at’ hem op. Deze het bouillon van deze schimmel was na 500x verdunnen nog sterk genoeg bacteriën te doden/remmen. Deze schimmel hete de penseelschimmel (penicillium notatum). Daarom noemde Alexander de stof penicilline. Penicilline is een instabiele stof (verandert na een tijdje en verliest antibiotische werking). Fleming wilde graag pure Penicilline deze was door gebrek aan kennis niet te krijgen (laatste test in 1934 mislukte). In 1930 kwamen er andere stoffen tegen infecties. In 1940 werd door studenten van Oxford pure penicilline verkregen. § 8.14 Virussen behoren ook tot de micro-organismen. Maar dan in een speciale groep want: - virussen bestaan niet uit 1 cel - virussen kunnen niet zelfstandig groeien (heeft gastheercel nodig) Een virus is erg klein (10-100 nanometer). Het bestaat uit een DNA of RNA (lijkt op DNA) streng en daaromheen een eiwitmantel. We spreken van DNA-virus en van RNA-virus. Virussen gaan een geschikte gastheercel binnen. Laten deze hun DNA of RNA kopiëren en eiwitmantels maken (eiwitten komen door DNA/RNA). Als eiwitmantels samen gaan met de gekopieerde DNA of RNA gaan de virussen de cel uit om nieuwe cellen te infecteren. De gastheercel overleeft het niet. Soms deelt een virus zich niet meteen dan plaats hij alleen het erfelijk materiaal (DNA/RNA) in de kern van de gastheercel, als deze gaat delen komt het virus-DNA/RNA ook in de dochtercellen. Als het virus dan acief wordt komt de ziekmakende werking pas tot uitwerking. Zo’n virus is bijvoorbeeld AIDS. Virussen gaan graag in een bepaalde gastheer zitten. Hepatitis-virus in lever, Polio in ruggenmerg. Virussen voor dieren en planten zijn niet gevaarlijk voor de mens en omgekeerd. Virussen die bacteriën als gastheer hebben noemen we bacteriofagen (bacterie-eters). Deze worden veel bij onderzoek gebruikt. In 1982 ontdekte Iwanowsky dat planten met mozaïkziekte door kleinere deeltjes werden aangetast dan bacteriën. Beyerink gaf de stof de naam (hij had gemerkt dat deze levenloos was) virus (Latijn = gif/venijn). Beyerink zei dat het virus levenloos was en Iwanowsky dat het levend was omdat hij er eiwitten en kernzuren (DNA/RNA) ontdekte. Beide hebben gelijk want het is nog steeds niet duidelijk op het levend of levenloos is. Omdat hij niet kan delen, maar niet zonder gastheer. § 8.15 In het Westen zijn de meeste plagen in de laatste 120 jaar overwonnen, zoals zwarte dood, cholera, gele koorts, tyfus en pokken. Alleen de griep (influenza) kan men nog niet onderdrukken. De Spaanse griep koste van 1918-1919 20 tot 25 miljoen mensen het leven.AIDS is op het moment een levensbedreigende ziekte die alleen door voorzorgsmaatregelen te bestrijden is. Influenza (Italiaans = invloed) stamt uit 1504. Italië werd toen door een epidemie geteisterd en ze dachten dat de sterren er mee te maken hadden, later spraken ze van influenza di freddo (= invloed van de kou). Engeland (the flu) kreeg in 1742-1743 te maken met influenza. Frankrijk had in de 18e eeuw te maken met 2 plagen influenza, noemde het grippe. Tegelijk met de griep was er een 2de plaag, een insectenplaag, het insect noemde ze grippe. In 412 v Chr. is de 1e keer griep aangetoond door Hippocrates. In Nederland werd het pas in 1700 voor het eerst beschreven. Aan het begin van de 20ste eeuw was de Spaanse griep zo hevig dat het, qua aantal doden elke andere besmettelijke ziekte overtrof. Waarschijnlijk is dit mede veroorzaakt door WO I, die toen net was afgelopen. De mensen waren toen zo verzwakt dat de griep makkelijk kon toeslaan. § 8.16 Rond 1500 gaven de Italianen de sterren/vulkanen/weer de schuld van de zieke. Het vermoeden was er dat het door giftige stoffen uit het binnenste van de aarde kwam. In alle gevallen was er een idee, dat de verspreiding door de lucht ging. Ze noemde dit verschijnsel een Miasma (slechte geur of kwade damp). Eind 19e eeuw ontdekte Pfeiffer (Duitser) vele bacteriën bij grieppatiënten in de keel. Helaas werd aangetoond dat deze niet het griepvirus veroorzaakte. In 1918 was bekend dat de ziekte door een kleiner organisme ontstond dan een bacterie. De techniek was nog niet ver genoeg om het virus aan te kunnen tonen

Later bleek dat de onderzoekers het virus verkeerd overbrachten zodat de proefpersonen niet ziek werden. In 1935 ontdekte Wilson Smith hoe je virussen in kippeneieren kon kweken. Zo had je binnen 2 dagen miljarden virussen. § 8.17 Het griepvirus ziet er uit als een bolletje (van 1/10.000 mm) met ontelbare uitsteeksels. Hij bevat 8 strengen RNA omgeven door een eiwitmantel. Er zijn meerder griepvirussen die opgedeeld worden in drie typen. Type: - A meest gevaarlijk, maar ook het interessantst. Veroorzaakt als enige ernstige epidemieën (pandemieën) en komt van nature voor bij dieren. - B kleiner epidemieën dan A en beperkt zich tot schoolkinderen. - C komt het minst voor en is het minst gevaarlijk. De eiwitmantel bevat uitsteeksels met 2 vormen. De 1 is de kop van de spijker en de ander de spitse onderkant. Tegen beide vormen kan een organisme antilichamen maken. Bij de vermenigvuldiging van het RNA/DNA bij virussen kan er wel eens iets fout gaan (mutatie). Zo kan er een nieuw eiwit uitsteeksel aan de buitenkant komen, waar geen antilichaam tegen is. Het virus kan zich delen voordat er ook maar een antilichaam is. Zo breken er griepepidemieën uit. Bij een pandemie is er ook een verandering aan de buitenkant opgetreden, deze verandering is alleen groter. Een pandemie komt alleen bij type A voor. § 8.18 Doordat het griepvirus continu veranderd ontstaat er geen kruisantigeniteit. Je bent dus niet immuun voor het nieuwe griepvirus. De World Health Organisation (WHO) komt ieder seizoen met een aanbeveling voor het griepvaccin. De Nederlandse Gezondheidszorg bepaalt het griepvaccinatieprogramma voor Nederland. Alleen risicolopende mensen (ouderen) komen in aanmerking voor een griepprik in het winterseizoen. De griepprik bevat dode griepvirussen of stukjes van het griepvirus met antigene werking. Pas na 2 weken ben je immuun tegen die soort griep. Het vaccin slaat maar bij 80% aan de andere 20% krijgt het virus in minder ernstige vorm. Risicogroepen krijgen de griepprik. 65+’ers krijgen hem gratis. Ieder jaar moeten ze eind oktober/ begin november terug voor de griepprik. Want deze is maar 6 maanden in werking. § 8.19
Griep is zelf niet gevaarlijk. Alleen risicogroepen (ouderen, jongeren zonder afweer, andere vatbaren) lopen gevaar. De overblijfselen van het virus zorgen voor spierpijnen. Het griepvirus nestelt zich vooral in de luchtwegen (logen, keel, neus). Deze worden zo vatbaarder voor andere infecties. Vaak komt longontsteking (kan dodelijk zijn) gepaard met griep. Mensen met een verminderde afweer zijn vatbaarder voor griepinfectie en de complicaties. Ook mensen met hart- en longziekten, suikerziekte en nierpatiënten lopen meer gevaar. Vaccinatie van deze risicogroepen levert de gemeenschap geld op. Er wordt veel onderzoek gedaan. Dit onderzoek wordt vooral op de oorzaak van de pandemie gericht. Ook wordt goed naar de aanhechting aan de gastheercel gekeken. En ze zoeken naar een manier om deze te verhinderen. § 9.1
Paaseiland is een eiland in de Grote Oceaan. Met een oppervlakte van 150 km2 en niet meer dan 7000 inwoners. Op Paaseiland staan meer dan 600 reusachtige beelden van soms 7 meter hoog. In de 5de eeuw landen er Polynesiërs op Paaseiland. Zij hadden veel vrije tijd dus zij maakten die grote beelden (op Ahu’s) met hun clan. De grote beelden werden uitgehouwen in de steengroeve, er waren geen trekdieren, daarom rolde ze de beelden over boomstammen. Door de ontbossing ontstond bodemerosie en zo kwam er een voedseltekort en ging men aan over op het kannibalisme. De Chilenen veranderden het in een grote schapenboerderij met 40.000 schapen. De mensen die er nog woonde kregen nog maar een klein stuk land toegewezen. § 9.2 In 1983 werd de commissie Brundtland opgericht door de VN. Ze hadden de opdracht om een lange-termijnvisie te ontwikkelen op economische ontwikkelingen op wereldschaal. Uit het rapport (4 jaar later) ging men uit van duurzame ontwikkeling (vervullen wensen van huidige bevolking, maar zo dat de toekomstige geen gevaar lopen). Duurzame ontwikkeling is vooral op preventie, hergebruik, energiebesparing en schone technologie ontwikkeling gericht. Het huidige beleid is meer gericht op het verminderen van de gevolgen van niet-duurzame beleid. Brongerichte maatregelen is aan het begin van de ‘pijplijn’. Denk aan afval verbranding. Brundtlanddefinitie van duurzame ontwikkeling: proces van verandering, waarin de benutting van hulpbronnen, richting van investeringen, de oriëntatie van technologische ontwikkeling en de institutionele verandering met elkaar in harmonie zijn en zowel de huidige als de toekomstige mogelijkheden vergroten om de behoeften van de mens tegemoet te komen. In het rapport staat ook iets over het Zuiden, dat de rijke landen het Zuiden moeten steunen. Duurzame ontwikkeling houdt de bevrediging van onze eigen behoefte in waarbij rekening wordt gehouden met: andere mensen, andere soorten en toekomstige generaties. Met de term “milieu” wordt het ecologische milieu bedoeld (omgeving waarin een levend organisme leeft). De primaire levensbehoeften zijn het belangrijkst (eten, drinken, onderdak, kleding). Op de wereld lijdt 1 op de 5 mensen honger. Dat is niet door een tekort aan voedsel maar door gebrek aan macht en koopkracht. § 9.3 De leeftijd van de aarde is ongeveer 4,5 miljard jaar. 4,5 miljoen jaar geleden verschenen de 1ste mensachtigen op aarde. De rechtstreekse voorouder van de mens verscheen zo’n 2 miljoen jaar geleden. De moderne mens is pas 100.000 jaar oud. En ongeveer 30.000 jaar geleden (steentijd) leefde de huidige mens. In de steentijd leefden de mens in kleine groepen. Ze kwamen leefde als nomaden en kwamen al jagend en verzamelend aan voedsel. Ze bleven op een voedselrijke plaats tot daar geen voedsel meer was. Ze gebruikten stokken en stenen, maar later ook speren met stenen punt, slingers en pijl en boog. Naast steen gebruikte ze ook been, geweien, ivoor en huiden.Tegenwoordig wonen er nog steeds van dit soort groepen in bijv. Zuid-Afrika (de San).
§ 9.4 10.000 jaar geleden was de overgang van jagen naar landbouw. De oudste landbouwplaats lag in het huidige Midden-Oosten, vroeger heette deze streek Mesopotamië. Ook langs de oevers van de Gele Rivier en de Jang-tse in China zijn hier overblijfselen van gevonden. Nomadische landbouw is zaaien en oogsten op een bepaalde plek totdat de grond uitgeput was, da verhuisde de mensen naar een andere plek tot daar de grond uitgeput was. In de derde landbouwkern, Midden-Amerika, legden de bewoners kleine tuintjes aan om kruidenplantjes (haalden ze normaal uit bos) te kweken. Ze kweekten dit niet niet alleen voor de voedselvoorziening, maar ook voor de kleurstoffen, medicijnen en vaten en schalen. In China en het Midden-Oosten troffen archeologen voorlopers van tarwe en rijst aan. § 9.5 Landbouwgewassen zijn ontstaan uit wilde soorten. Door veredeling zijn uit wilde planten de huidige gewassensoorten (cultuurgewassen) ontstaan. Graan is waarschijnlijk het oudste cultuurgewas (8000 jaar oude resten gevonden in het Midden-Oosten, het betrof hier tarwe en gerst). De oudste bonen zijn in Egypte gevonden (7000 jaar oude resten). 4000 jaar geleden was er al teelt van olijven, druiven en vijgen. In China is 5000 jaar geleden rijdt geteeld. § 9.6 De overgang van het nomadenleven naar landbouw wordt neolithische revolutie genoemd. Door de landbouw werd een vaste verblijfplaatsen mogelijk. Aan de oevers van rivieren ontstonden nederzettingen, dit werden dorpen, di eop hun beurt weer uitgroeide tot steden. Rond 3000 v.Chr. ontstond het schrift. Er werd op kleitabletten geschreven en er werd zo’n kleitablet gevonden in Uruk. Door een toenemende stedelijke bevolking werd er meer bos ontgonnen voor de landbouw, met erosie tot gevolg. Door intensieve landbouw werd irrigatie (bewatering) en bemesting noodzakelijk. Door te veel water op de akkers te laten lopen steeg het grondwater en kwam er een laag zout op de grond. Mesopotamië had geen alternatieven en dat is nu aan de woestijnen te zien. toename van de bevolking leidde tot intensievere landbouw. De landbouw kon op een bepaald moment de bevolkingsgroei niet meer bijhouden, waardoor er hongersnood ontstond en de beschaving te gronde ging. § 9.7 Tot 2 eeuwen geleden was 95% van de bevolking boer. De mens is zich steeds meer gaan ontwikkelen. Door de toenemende bevolkingsdruk was hongersnood steeds een dreigend gevaar. Door de toenemende bevolking was er een geleidelijke ontwikkeling die begon met het gebruik van gereedschap. Samen met de landbouw kwam het temmen van dieren (als eerst de geit en het schaap). Dit was 8000 jaar geleden. 5000 jaar later gingen ze dieren ook melken. Plantaardige gewassen werden ook geselecteerd op eigenschappen die voor de mens gunstig was. Eerst gebeurde de rijstteelt nog op de zogenaamde droge akkers, maar 3 eeuwen later werd er overgestapt op natte rijstbouw op de sawa’s. In Zuid-China was de grond niet erg vruchtbaar dus zij maakte natte rijstvelden sawa’s. Deze kosten alleen veel inspanning. Rond 1200 was China het meest modernste land van de wereld. Epidemieën en voedselgebrek maakten daar een einde aan. Voor de ploeg werd de grond bewerkt met een hak. De ploeg werd in 3500 v. Chr. uitgevonden in Egypte. Iets later zette de boeren de os voor de ploeg. In West-Europa en Amerika kreeg het minder sterke, maar snellere paard de overhand. In de tropen bleef de sterke, slome os het belangrijkst. In 6000 v. Chr. kwamen de eerste pottenbakkers in Japan. Omdat er geen sporen van landbouw te vinden zijn in Japan denkt men dat het voor de visserij was. Rond 4500 v. Chr. werd het wiel uitgevonden ten behoeve van het pottenbakken, maar later werd het ook voor andere doeleinden gebruikt. In het metaaltijdperk werden de metalen (waren eerst alleen voor elite beschikbaar) geleidelijk voor iedereen beschikbaar om gereedschap van te maken. Tenslotte moet het schrift tot ontwikkeling zijn gekomen. Het oudste ontwikkelde schrift is 5000 jaar oud, stond op kleitabletten en komt uit Uruk. § 9.8 Halverwege de 19de eeuw begon de mechanisatie van de landbouw. In 1860 verscheen de 1ste maaimachine in de VS. Toen de stoommachine vervangen werd door de verbrandingsmotor ging de ontwikkeling nog sneller. De industriële revolutie kwam op gang. Transport- en handelsmogelijkheden namen enorm toe (trein). Ontginning en transport van fossiele brandstoffen werd gestart. Door kolonies konden ook andere grondstoffen verhandeld worden. Rond 1875 werd met koelschepen vlees van Amerika naar Europa vervoert. Door koelen werd voorraadbeheer beter en gemakkelijker. Ook andere manieren ontwikkelden zich (steriliseren, inblikken, pasteuriseren). Later conserveringsmiddelen, vacuüm verpakken, doorstralen van voedingsmiddelen. Door selectie van de beste planten door de mens zijn er cultuurgewassen ontstaan. Er wordt nu nog steeds naar gunstige eigenschappen gekeken. Moderne gewassen zijn vatbaarder voor infecties dan de wilde variant. De volgende stap was kruisen om een nog betere soort te krijgen. Vanaf de 19de eeuw werd veredelen en beroep. Een eeuw later krijgt het een wetenschappelijke basis. De erfelijkheidswetten van Mendel waren in 1868 al opgesteld, maar werden pas in de 20ste eeuw toegepast. Kruisen is het overbrengen van stuifmeel van de ene plant naar de ander. Moderne biotechnologie is sneller eb doeltreffender doordat erfelijk materiaal van de ene cel over te brengen in een cel van de andere en deze cellen in een weefselkweek te zetten. De wilde variëteiten worden ook wel genenbanken genoemd, omdat zij minder kwetsbaar zijn en daarbij de genen iets veranderen. Genenbanken zijn nog te vinden in tropisch regenwoud, wildparken, reservaten. In 1950 ging de productie van tarwe in Mexico omhoog, in 1965 deed ditzelfde zich voor in Zuidoost-Azië. Dit kwam door de ontwikkeling van enkele kortstro-typen. Door het gebruik van deze nieuwe types productie enorm stijgen. Binnen 10 jaar zou het probleem van voedselschaarste opgelost zijn, voorspelde men. Men sprak van een groene revolutie. Deze werd in de rijke landen een succes. Maar in het Zuiden niet, hier profiteerden alleen de rijke boeren van de “wonderzaden”. Door de precieze waterhuishouding konden boeren het niet betalen en de inzet van kunstmest was ook moeilijk, net als de gewasbeschermingsmiddelen. In Afrika is tarwe en rijst geen hoofdvoedsel, de groene revolutie is namelijk aan dit continent voorbijgegaan. De meeste dieren konden bestreden worden om oogst te behouden. Voorbeelden zij de kat die muizen, ratten vangt. Alleen sprinkhanen plagen zijn nog niet bestrijdbaar. Grote zwermen hebben binnen een kwartier een hele akker kaal gevreten. Na WO II nemen de insecticiden en onkruidverdelgingsmiddelen toe. Er waren veel negatieve gevolgen. Zoals grondwater vervuiling en achterblijfselen van stoffen die in het vet worden opgeslagen van dieren. Door milieuvriendelijke bestrijdingsmiddelen is dit gevaar minder groot. Zo worden er speciale dieren gebruikt om de ongewenste insecten te doden. Ook worden er lokstoffen gebruikt om insecten in de val te lokken. In de biologische landbouw word geen gebruik gemaakt van kunstmest en gewasbeschermingsmiddelen. In de gangbare landbouw is de milieu onvriendelijke stoffen gebruik verminderd. De Romeinen wisten al dat mest (uitwerpselen van mens en dier) akkers vruchtbaarder maakten. Door de toenemende bevolking en voedsel behoefte kwam er in 1820 Guano (versteende uitwerpselen van zeevogels en vleermuizen) op de markt. Later kwam de kunstmestindustrie op gang. In 1840 kwam er fosfaathoudende kunstmest en 80 jaar later stikstofhoudende. Dankzij kunstmest konden onvruchtbare gebieden vruchtbaar worden gemaakt. Doordat er te veel kunstmest verbruikt werd ontstond er vissterfte. Dit kwam doordat er te veel fosfaat en nitraat in het grondwater terecht kwam werd het oppervlakte water ook sterk vervuild. Door overvloedige algengroei krijgen waterplanten te weinig licht. De uitgestoten ammoniak, afkomstig van dierlijke mest, wordt door bacteriën omgezet in nitraat wat een verzuring van de bodem tot gevolg heeft.
§ 9.9 Stikstof is heel belangrijk voor levende organismen. Zonder stikstof (N) kan er geen eiwit gemaakt worden. De lucht bestaat voor 78% uit stikstof. Alleen bepaalde bacteriën en blauwwieren kunnen deze vrije stikstof binden. Na de dood van stikstof bindende planten komt stikstof in de vorm van nitraat in de grond, deze word de planten opgenomen en benut. Dode organismen worden in de bodem door schimmels en bacteriën afgebroken, de ammoniak die hierbij ontstaat wordt omgezet in nitraat. Bij vlinderbloemigen zitten in de knolletjes aan de wortels bacteriën die stikstof omzetten in nitraat. Dit gebeurt alleen als deze op arme grond staat en een gebrek aan stikstof heeft. De arme grond word op een op een gemakkelijke manier door de knolletjesbacteriën van nitraat voorzien. Deze manier van bemesten wordt groenbemesting genoemd. Door gebruik van kunstmest wordt stikstof aan de natuurlijke kringloop toegevoegd. Satellieten geven ons de mogelijkheid meer te zien dan met het blote oog. Satellieten worden ook gebruikt voor informatie over geologische structuren, bodemgesteldheid en vegetatie. § 9.10 Zonder water is er geen leven mogelijk. Het leven op aarde komt ook uit het water. Organismen bestaan voor 2/3 uit water. Voor voedsel en industrie is ook water nodig. 70% van de aarde bestaat uit water. Slechts 2,5% daarvan is zoet, daarvan is slechts 0,26% bruikbaar. Zoet water behoort tot een wereldomvattende kringloop. Onder invloed van de van de zon verdampt water, het water komt als regen, sneeuw of hagel weer in de dampkring. Het grootste deel verdampt weer, de rest komt terecht in het grondwater, meren en rivieren. Dit water kunnen we in principe gebruiken. In theorie is deze hoeveelheid meer dan genoeg ten opzichte van de levensstandaard. De FAO, de Voedsel- en Landbouworganisatie van de VN, spreekt van waterschaarste als er geen 1000 m³ per persoon per jaar is.Zoetwater, voor menselijk gebruik, halen we uit regenwater, oppervlaktewater, grondwater en zeewater. De waterkringloop is op zonne-energie lopend. Jaarlijks gaat 496 miljoen km³ door de kringloop. We kunnen alleen water gebruiken dat ook weer ‘navulbaar’ is door regen. Het zou voor de hand liggen dat in oceanen het meeste water verdampt wordt, maar dit is echter niet zo, want het land levert ook een grote bijdrage. Het grootste deel van de regen valt in of stroomt terug naar de oceaan. De rest komt in het grondwater terecht. Willen we het water dat op dit moment beschikbaar is duurzaam willen gebruiken, dan moeten we alleen naar de hernieuwbare voorraden kijken. Bij micro-irrigatie wordt ieder plantje apart bevloeid zo kan water verspilling worden tegengegaan. Als irrigatie niet samengaat met drainage kan er verzilting van de grond optreden (na enkele jaren). Bij goede drainage worden de zouten die in het irrigatie water zitten uitgespoeld. Op zandrijke grond zakt het water te snel. Bij kleigrond is kunstmatige drainage nodig. § 9.11 Bij biotechnologie wordt wetenschappelijke kennis van de levende natuur gecombineerd met de technische vaardigheden. Pasteur toonde in de 19de eeuw aan dat alcohol uit suiker door micro-organismen ontstond. Nu maken we gebruik van moderne biotechnologie, de recombinant-DNA-techniek, dit is het overplaatsen van DNA van een donorcel naar een gastheercel. Zo kunnen we planten resistent maken tegen een bepaald virus. Men kan nu alleen nog maar 1 gen overbrengen. De mogelijkheden lijken onbeperkt men spreekt ook al over een 2de groene revolutie. Als een vreemd gen bij een organisme is ingebracht noemen we dit organisme genetisch gemodificeerd/gemanipuleerd. Met de recombinant-techniek kunnen we de soortengrenzen doorbreken. Een plasmide is erfelijk materiaal dat zelf kan leven. De zaden zijn erg gewild van deze gemodificeerde planten. Arme boeren in het Zuiden kunnen deze zaden helaas niet betalen. § 9.12 In de cultuur van de Grieken, Romeinen, joden en christenen staat de mens boven de natuur. Deze antroposofische visie komt van Aristoteles. Plato vond het menselijk ingrijpen in de natuur natuurlijk en heilzaam. In de Bijbel staat in Genesis 1 dat de mens geen onderdeel is maar wel de zorg draagt voor de natuur. In de 17e eeuw was een belangrijk literatuur thema de heerschappij van de mens over de natuur en hun rol Gods schepping te voltooien. Descartes richte zich op zijn zogenaamde reductionistische benadering (richten onderdelen en niet op het geheel). Deze reductionistische benadering wordt nu nog gebruikt want een arts is meestal gespecialiseerd in een deel van het lichaam en niet het hele. Darwins ideeën over de oorsprong van de soort hebben grote invloed op het beeld dat de natuur eer is ten behoeven van de mens. Eind 17e eeuw gaat men over van terug denkend naar vooruit denkend. In de Indiase en Chines traditie, jainisme, boeddhisme, taoïsme wordt het evenwicht tussen natuur en mens benadrukt. De woorden economie en ecologie stammen van hetzelfde Griekse woord “oikos” dat huis betekent. Toch is pas in de jaren 70 van de 20ste eeuw het belang van het milieu voor de economie erkend. Na de industriële revolutie kwam men er ineens achter hoe erg ze de natuur hadden aangetast. Daardoor dook het begrip duurzame ontwikkeling op. Door internationale en nationale inspanning is veel beleid omgebogen tot duurzame ontwikkeling.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.