Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Module 3

Beoordeling 7.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 4241 woorden
  • 18 mei 2005
  • 34 keer beoordeeld
Cijfer 7.1
34 keer beoordeeld

Hoofdstuk 1 Nederlandse landschappen § 1 Hoe is een landschap opgebouwd? Een stuk landelijk gebied bestaat uit elementen die samenhangen met de natuurlijke opbouw en elementen die het gevolg zijn van het gebruik door de mens. Voorbeelden hiervan zijn de grondsoort(zand/klei) en gebouwen(huizen/boerderijen). Alle elementen vormen een landschap met 3 belangrijke kenmerken: natuurlijke, cultuurhistorische en ecologische opbouw. Wind, water en ijs bijvoorbeeld zorgden voor een vorm op het aardoppervlak. Ook door een klimaatverandering kon een landschapsverandering optreden. Die natuurelementen vormen de basis van ons huidige landschap. Vooral in het Pleistoceen en Holoceen werd het landschap veranderd. Dat kwam door de ijstijd. Wanneer mensen zich vestigen op een bepaalde plaats, veranderd het landschap. Door de manier van inrichten veranderd het landschap. Eerst pasten de mensen hun percelen aan, aan de natuurlijke omstandigheden en nu zijn het grote rechte percelen met rechte wegen en sloten. Een samenhangend geheel van levende en niet-levende elementen in een bepaalde ruimte een ecosysteem. Op een kaart noem je het een ecotoop. Een bos, een heide, akker en een beek zijn voorbeelden van ecosystemen. Een belangrijk kenmerk is de biologische diversiteit. Dit is het aantal soorten planten en dieren dat in een ruimte voorkomt. De diversiteit hangt nauw samen met de opbouw van het landschap. Vijf factoren beïnvloeden de diversiteit: 1. De veranderlijkheid ban het milieu. Veranderingen in temperatuur, licht, stroming. Een hoge veranderlijkheid heeft een lage diversiteit. Duinen dus lage diversiteit en bos dus hoge diversiteit. 2. De hoeveelheid energie en voedingsstoffen. Gewone soorten zullen in grote mate voorkomen. Een sterke toevoer van meststoffen of vervuilde stoffen betekent een lage diversiteit. Een grote hoeveelheid energie en voedingsstoffen heeft een lage diversiteit. 3. De variatie in milieuomstandigheden. Bij een overgangsgebied (gradiënt/grensmilieus) vind je zowel soorten van het ene leefmilieu als van het andere. Het kan gaan om nat-droog, rijk-arm en zand-klei. Hoe meer variatie, hoe meer diversiteit. 4. De omvang van natuurgebieden. Hoe groter het oppervlak, hoe meer soorten. Als er dus een weg bijvoorbeeld wordt aangelegd verkleind dit de omvang van een natuurgebied en is er dus een lagere diversiteit. Hoe groter de omvang hoe hoger de diversiteit. 5. Een goede spreiding van natuurelementen en geen barrières. Beken en houtwallen zijn belangrijk voor het verplaatsen van soorten planten en dieren. Ze verbinden de grotere natuurgebieden met elkaar. Door ruilverkaveling (en het weghalen van de houtwallen) is de diversiteit lager geworden. Clips/Bronnen
Er zijn 4 hoofdfuncties van het natuurlijk milieu: 1. De productiefunctie. Voedsel, schoon water, energie en grondstoffen. 2. De draagfunctie. Ruimte voor dingen, stevige grond, opvang afvalstoffen. 3. De informatiefunctie. Ontdekking landbouwgewassen, medicijnen. Signalen korstmossen weg bij vervuiling door verzurende stoffen. 4. De regulatiefunctie(evenwichtsfunctie). Kringlopen, platen voorkomen bodemerosie. Eilandentheorie

Het aantal soorten platen en dieren op een ‘eiland’ wordt bepaald door de bereikbaarheid voor nieuwe soorten en het steeds uitsterven van bestaande soorten. De overheid probeert te zorgen voor een samenhang in de aanwezige structuur. Deze samenhang heet ecologische infrastructuur. Dit heeft de volgende elementen: 1. natuurkerngebieden
2. Verbindingszones/corridors. Groene linten die natuurkerngebieden met elkaar verbinden. Voorbeeld hiervan is een houtwal of natuurvriendelijke berm. 3. Stapstenen. Dit zijn kleine natuurgebiedjes die verbindingszones onderbreken. Soorten kunnen hier leven. Het is als het ware een soort parkeerplaats. § 2 Kenmerken van het Lösslandschap Kenmerken van de natuurlijke opbouw: • Puinwaaierafzettingen aan de voet van het middelgebergte. Doordat in het Pleistoceen de bergen ophoog kwamen, kregen de rivieren als de rijn en maas veel puin toegevoerd van hun zijhellingen. Zij namen dit mee en aan de voet van het middelgebergte daalde de stroomsnelheid en puin werd afgezet. Hierdoor verstopte de rivierloop wel eens en verplaatste de rivierloop zich. Hierdoor ontstonden puinwaaiers. In Zuid-Limburg zijn de rivierafzettingen dun, maar noordelijker worden ze dikker. • Plateaus, hellingen en dalen. Terrassen zijn vlak liggende beddingrestanten. • Löss als afdeklaag. In het Saalien en Weichselien werd löss afgezet in Zuid-Limburg. De löss kwam uit de droogliggende, brede rivierbeddingen en werden al meegenomen bij een matige wind. Aan de rand van het middelgebergte nam de windkracht af en werd de löss afgezet. Löss is vooral afgezet tussen de 40 en 200 Meter en bedekt oudere afzettingen. Kenmerken van de cultuurhistorische opbouw: • De inrichting van de dalen. De oudste dorpen zijn in de dalen van Zuid-Limburg. Hoger op de hellingen maakte ze akkers. In de dalen vind je een dikke laag samengespoelde löss die colluvium wordt genoemd. • De inrichting van de hellingen en de plateaus. Door het kappen van bomen ontstond er bodemerosie. Er ontstonden zo steilranden. Dit worden graften genoemd. Deze breken het profiel van hellingen en gaan erosie tegen. Veel graften zijn door ruilverkaveling verdwenen. Nu is er vooral veel grasland en akkers. § 3 Kenmerken van het zandlandschap Kenmerken van de natuurlijke opbouw: • Hoge en lage stuwwallen opgeduwd door het ijs. In de laatste ijstijd, het Saalien, stopte de ijslijn bij Texel-Coevorden. Onder het ijs werd grondmorene van keileem afgezet. Er werden stuwwallen gevormd en door gewicht van ijs werden sommige dalen uitgediept. Bij de HUN-lijn kwam het ijs niet verder. Daar waren stuwwallen bestaande uit opgestuwde rivierafzettingen. De lage stuwwallen uit keileem kwamen na het terugtrekken van het ijs. • Het zacht golvende dekzandlandschap. Tijdens het Weichselien was de wind de belangrijkste landschapsvormer. Het blies fijne zanddeeltjes (en lössdeeltjes) op een niet te grote afstand en het werd afgezet als dekzand (een Pleistocene afzetting). Toen het klimaat verbeterde gingen daar planten groeien die het zand vastlegden. Dekzandruggen hebben een U-vorm en worden paraboolduinen genoemd. De open kant van de duinen is altijd richting de overheersende zeerichting. Langs rivieren heb je duinen die 10 tot 20 meter kunnen worden. Dat zijn rivierduinen. Dekzand is meestel als aan voedingsstoffen. Alleen als het leem/lössdeeltjes bevat is het wat rijker aan voedingsstoffen. Kenmerken van de cultuurhistorische opbouw: • Het oude ontginningslandschap: essen, groengronden, heide en stuifzand. Op de hoger gelegen gebieden met niet te droge gronden werden akkers aangelegd. Deze met mest opgehoogde oude akker liggen rondom de rand van de dorpen in het zandlandschap. Om voldoende mest voor de akkers te krijgen, hielden mensen schapen die ze op de weide lieten lopen en ’s nachts in de stal. Hierdoor kregen de essen een dikke laag humus en een bolle vorm. In de buurt van essen vind je vaak stuifzand. • Het jonge zandontginningslandschap: heideontginning, naaldbos. Door het ontstaan van kunstmest werden heides niet meer nodig en werd landbouwgrond. Dit had een rechthoekige en regelmatig patroon. Stuifzand werd bebost en omgezet in naaldbos. • Modernisering van het landbouwlandschap. Na 1950 werd export belangrijk en waren de vorm en grootte van de kavels en percelen belangrijk. Door het ruilen en vergroten had dit negatieve gevolgen voor de natuurlijke en cultuurhistorische opbouw en voor de biologische diversiteit. Vanaf 1980 kreeg men weer aandacht voor de diversiteit e.d. Clips/Bronnen
Veluwe en Utrechtse Heuvelrug zijn bekendste stuwwallen § 4 Kenmerken van het rivierkleilandschap Kenmerken van de natuurlijke opbouw: • Oeverwallen en kommen in het oostelijke rivierkleilandschap. In het Holoceen werden rivierbeddingen smal. De waterberging werd hierdoor kleiner. Er waren dus snel overstromingen. Zand en klei spoelden hierdoor op de bedding en ontstonden langgerekte, zandige oeverwallen. Op ten duur was de stroomsnelheid zo gering dat alleen kleiig materiaal op de oever kon worden afgezet. Die zanderige klei wordt Zavel genoemd. Stroomruggen zijn oude rivieren die verzand zijn. • Oeverwallen en kommen in het westelijke rivierkleilandschap. Bij eb konden rivieren goed afstromen, maar bij vloed werd de stroming afgeremd. Bij een overstroming bleef zand in de bedding en werd alleen klei afgezet. De oeverwallen bestaan uit smalle kleistroken en de kommen zijn breder en bestaan uit veen door lage, natte ligging. Kenmerken van de cultuurhistorische opbouw: • Dijken, uiterwaarden, overslaggronden, wielen. Door dijken is de loop van de rivier vastgelegd. Dijken zijn gebouwd op de rand van oeverwallen. Een uiterwaard is een strook land langs een rivier tussen de bedding en de rivierdijk. Bij hoge waterstand werd er zanderige klei afgezet. Wanneer de waterdruk hoog was, kon er water onder de dijk worden geperst en kon een dijkdoorbraak vormen. Deze wiel werd waaiervormig afgezet en vormde een zandige of zavelige overslaggrond. • Het grondgebruik in het oostelijke rivierkleilandschap. Oeverwalgronden zijn geschikt voor behuizing en akkerbouw en fruitteelt. Kommen geschikt voor grasland door veel water. • Het grondgebruik in het westelijke rivierkleilandschap. Vooral bebouwing op de smalle kleistroken bij de rivierdijken. Veel grasland, want te nat voor fruitteelt. Veel sloten om te ontwateren. Clips/Bronnen
Bergingscapaciteiten van rivieren is afgenomen door het dichtsibben. Het uitdiepen van uiterwaarden is een goede oplossing. Overloopgebieden of calamiteitenpolders kunnen worden aangewezen om overstroomt te laten worden.
§ 5 Kenmerken van het zeekleilandschap Kenmerken van de natuurlijke opbouw: • Kwelders. Zeeklei wordt afgezet op kwelders. Dit zijn gebieden aan de kust die boven het niveau van normale vloed liggen. Tussen de wadgeulen vormen zich zandplaten die bij eb droogvallen: wadden. Tegen de kust worden ze hoger en kleiiger. Zoutminnende planten remmen de stroming en daardoor ontstaan kreken. Zo ontstaan de eerste kreken van een toekomstige kwelder. Veel kreken verzanden op ten duur. Zo ontstaan kreekruggen. • Zeeklei en zeespiegelstand. Wanneer een kwelder niet mee overspoeld wordt, stopt de afzetting van zeeklei en vormt zich meestal een nieuwe kwelder tegen de oude aan. De zeeklei die tot 3000 jaar geleden neer is gelegd noem je oude zeeklei. De jonge zeeklei ligt meestal tussen de -1 meter NAP en de 1 meter NAP. Kenmerken van de cultuurhistorische opbouw: • De opbouw van een zeekleipolder. Een kwelder die niet meer door zee wordt overspoeld kan ingedijkt worden. Na het indijken moest de waterstand kunstmatig worden geregeld en ontstonden er polders. Vroeger bestond het zeekleigebied uit talrijke dijken omgeven polders. Veel binnendijken afgegraven dus polders vergroot. Vaak worden polders gebruikt voor akkerbouw of fruitteelt. • Droogmakerijen. Het oppervlak van droogmakerijen bestaat uit zeeklei en ligt op -4 tot -5 meter NAP. De droogmakerij werd drooggemalen en rechthoekig verkaveld. § 6 Kenmerken van het duinlandschap Kenmerken van de natuurlijke opbouw: • De vorming van duinen. Het zand is afkomstig van bodem van de zee. Als zoutminnende planten zich met hun wortels vasthouden aan het zand, ontstaat duinvorming. Als strandduintjes hoog genoeg zijn en waterkerend voor stormvloed, spreek je van een duinenrij of zeereep. • Oude of jonge duinen. Oude duinen kunnen 10 meter hoog worden en bevinden zich achter de jonge duinen die wel 50 meter kunnen worden. • Duinvalleien. Bij de verstuiving van het zand kunnen laagten ontstaan die dicht bij het grondwater liggen. Die uitblazingslaagten heter duinvalleien. Oude, ingesloten standvlakten in de duinen heten ook zo. Vochtige duinvalleien hebben hoge diversiteit. Kenmerken van de cultuurhistorische opbouw: • Oude nederzettingen en geestgronden. Plaatsen als Den Haag, Haarlem en Alkmaar liggen op een oude zeerug. Op veel plaatsen zijn oude duinen afgegraven voor bloembollenteelt. Geestgronden ontstonden hierdoor. • Zeewering, natuur en zoetwaterleverancier. Er is veel variatie in landschap van jonge duinen, zoals droog-nat, zout-zoet, veel wind-weinig wind-> hoge diversiteit. Ook functie is beschermen tegen de zee en productiegebied van zoetwater. Clips/Bronnen
De waterbel zoetwater wordt bijgevuld door regenwater dat in de duinen wegzakt. Het zoete water gaat boven het zoute zitten. Duininfiltratie zorgt ervoor dat water vanuit de Maas en Rijn wordt voorgezuiverd en naar de duinen gepompt. Daar laten ze het in infiltratieplassen de grond in zakken, zodat het duinzand verder kan filtreren en er weer goed en genoeg zoet water in de duinen is. Een groot probleem is het vervuilen van rivierwater. Als dat té erg wordt, moet die inname worden gestopt. § 7 Kenmerken van het veenlandschap Kenmerken van de natuurlijke opbouw: • Veengroei op voedselrijke plaatsen. Op natte plaatse met stilstaand water gaan in de natuur veenplanten groeien. Als planten zoals riet, zeggeplante, de wilg en de es doodgaan, dragen zij bij aan de opbouw van een laagje veen. Als dit veen nog binnen het bereik van het grondwater is, heet dit laagveen. • Veengroei op voedselarme plaatsen. Op natte, voedselarme plaatsen groeit vaak veenmos. Dit heeft veel water nodig om te groeien. Echt mosveen ligt meters onder het grondwater. De planten houden zelf water vast. Dit noem je hoogveen. Kenmerken van de cultuurhistorische opbouw: • Veenpolderlandschappen. West-Nederland bestond vroeger uit veenmoerassen met veel hoogveen. Vanuit de oeverwallen van talrijke riviertjes werd het veengebied ontgonnen. Het water kon door ontwateringslootjes uit het veen stromen en werd akkerbouw mogelijk. Door inklinking is hoogveen nu laagveen geworden en is akkerbouw vervangen door veeteelt. Men houdt nu de waterstand hoog om verdere inklinking te voorkomen. • Dalgronden en veenplassen. Voor 1900 werd veenmosveen gebruikt als brandstof. Het bovenste deel van hoogveen kon niet worden gebruikt en mengden ze het met onderliggende arme zandgrond. Zo ontstonden dalgronden. Er zit veel humus in. In West-Nederland lag het veenmosveen door inklinking onder het grondwaterniveau. Toen ze dit eruit haalden en te drogen legden ontstonden er veenplassen. Velen zijn later omgelegd tot droogmakerij. Clips/Bronnen
In Nederland hebben we te maken met een landinklinking en een waterspiegelstijging. Hoofdstuk 2 De werking en het gebruik van het natuurlijk milieu § 1 Onze natuurlijke hulpbronnen. Natuurlijke hulpbronnen zijn alle zaken die we aan het natuurlijke milieu onttrekken en gebruiken om te leven, zoals energie en voedsel. Niet-vernieuwbare milieuvoorraden zijn natuurlijke hulpbronnen die door de natuur niet opnieuw of slechts heel langzaam worden aangemaakt. Voorbeeld: aardolie en tropisch regenwoud
Vernieuwbare milieuvoorraden zijn natuurlijke hulpbronnen die in hoog tempo steeds opnieuw worden gemaakt. Voorbeeld: levende biomassa (bomen), levenloze grondstoffen die in zeer grote voorraden aanwezig zijn zoals zand en klei, stromingsenergie (wind, water, zon en geothermische energie) en bio-energie (energie die vrijkomt bij verbranding, vergisting of vergassing) Overexploitatie is té intensieve benutting

Je spreekt over milieuverontreiniging als verhoogde concentraties schadelijk zijn voor de gezondheid van mens, dier en plant. Voorbeeld radioactieve straling. Milieuaantasting omvat alle vormen van vermindering van de kwaliteit van natuur en landschap. Voorbeeld verdroging. Bij milieu-uitputting benut de mens energie, grondstoffen of levende biomassa te veel of in een te hoog tempo. § 2 Duurzame ontwikkeling Bij schaalvergroting in milieuproblemen heb je drie trends: 1 Door productieprocessen komen er steeds meer stoffen in het milieu en van veel weten we niet bij de uitwerking ervan is. 2 Milieuproblemen op groter schaalniveau. 3 Door de groei van bevolking en van de welvaart
Duurzame ontwikkeling is het natuurlijk milieu te gebruiken zonder de mogelijkheden voor toekomstige gebruikers in te perken
Milieugebruiksruimte zijn de benuttingmogelijkheden van natuurlijke hulpbronnen in een gebied zonder milieuvoorraden essentieel aan te tasten of uit te putten. De omvang van de milieugebruiksruimte wordt door zes factoren beïnvloed: 1 De aanwezige winbare niet-vernieuwbare natuurlijk hulpbronnen (veel/weinig). 2 Het tempo van aanwas van vernieuwbare natuurlijke hulpbronnen (langzaam/ snel bijgemaakt?) 3 De mate van onttrekking van natuurlijke hulpbronnen (veel uit grond gehaald?) 4 De import of export van natuurlijke hulpbronnen
5 Uitbreiding van kennis en techniek (alternatief, ontdekking nieuwe voorraden) 6 De kwaliteit van natuurlijk milieu (ongeschikt raken door verontreiniging> erosie. Zelfreinigend vermogen is erg belangrijk) Ecologische voetafdruk is de hoeveelheid ruimte die een land per inwoner in andere landen gebruikt voor zijn activiteiten en consumptie. § 3 De milieugebruiksruimte zoet water Een waterbalans is een overzicht van alle vormen van watertoevoer met alle vormen van waterafvoer. Er zijn twee bronnen van zoet water: vernieuwbaar en niet-vernieuwbare bronnen. Vernieuwbare bronnen van zoet water. -intern is al het regenwater dat in een gebied zelf valt min al het water dat verdampt. -extern is water dat vanuit de omgeving toestroomt. Een land dat voor zijn waterbehoeften vooral is aangewezen op extern water is kwetsbaar (vervuiling van het water) Niet-vernieuwbare bronnen van zoet water. Daarbij moet je denken aan grondwater. Het bovenste deel van het grondwater (onder de -10 meter) kan nog wel worden aangevuld, maar het diepere deel (boven de -10 meter) niet of slechts een beetje. Watergebruik in de huishouding in Nederland is in verhouding niet erg hoog. Wel is dit in de huishouding, industrie en diensten in de afgelopen 40 jaar verdubbelt. Landbouw is de snelst groeiende een grootste watergebruiker ter wereld. Dit komt vooral door de verdamping. Irrigatie verhoogt het watergebruik fors. Veel van het irrigatiewater verdampt door de hoge temperatuur en de lage vochtigheid van de lucht. In de industrie wordt ook veel water verbruikt. Dat is meestal voor de koeling en bewerking. Stoffen zoals zouten, voedingsstoffen en metaaldeeltjes kunnen de kwaliteit van het zoete water bedreigen. De samenstelling van het ondiepe grondwater weerspiegelt het grondgebruik. Zo is een teveel aan stikstof of fosfor vaak het gevolg aan overbemesting. Het benuttingpercentage is het percentage dat de mate aangeeft waarin het werkelijke watergebruik in een gebied gedekt wordt door vernieuwbare bronnen van zoet water. Landen met een laag percentage hebben in theorie een grote waterreserve. Landen met een percentage van boven de 100% gebruiken meestal niet-vernieuwbaar grondwater uit diepe gesteentelagen. Je rekent het benuttingpercentage uit door het jaarlijkse gebruik te delen door het totaal vernieuwbaar water. Dat keer 100% en dan krijg je het benuttingpercentage. § 4 De milieugebruiksruimte bodem Organisch materiaal is al het materiaal dat gevormd is door levende organismen. Bodem= het bovenste deel van de grond waaruit de planten hun water en voedingsstoffen halen. De omvang van de productie van organisch materiaal hangt af van een aantal voorwaarden: 1 De voorraad voedingsstoffen. Klei belangrijk -> voedingsstoffen en water elektrisch binden en beschermen tegen uitspoeling. 2 De voorraad water. Water belangrijk voor groei en opname voedingsstoffen. 3 Een goed bodemleven. Aanwezigheid van veel bacteriën en bodemdieren zorgen voor goede afbraak organisch afval. De mens heeft in de loop van de tijd de milieugebruiksruimte bodem vergroot. Belangrijk hierbij zijn de volgende zaken: 1 Toevoer van meststoffen. Door (kunst)mest toe te voegen aan bodem, kan de voorraad voedingsstoffen op peil worden gehouden. 2 De toevoer van fossiele energie. Zon en fossiele energie zijn belangrijk voor landbouw. 3 De toevoer van water door irrigatie en beregening. Gebrek aan water belemmert de groei van de planten. In Nederland wordt ook beslag gelegd op ruimte in andere landen. Export ten hoeve van de betalingsbalans is daar belangrijker dan voedselproductie voor eigen bevolking.
§ 5 De milieugebruiksruimte van de ontwikkelingslanden In veel ontwikkelingslanden is het handhaven van de milieugebruiksruimte bodem voor de eigen bevolking een moeilijke zaak. Twee redenen zijn: 1. Bevolkingsgroei
Hierdoor is de oppervlakte van de cultuurgrond per bewoner in veel gebieden teruggelopen. 2. Exportlandbouw. Veel grond wordt gebruikt voor de productie voor de wereldmarkt. Factoren die de ruimte kunnen vergroten zijn in vele landen niet gunstig. Zo is het gebruik van kunstmest voor veel ontwikkelingslanden veel te duur. De watervoorraad in de wat drogere gebieden in de ontwikkelingslanden is beperkt. Er kan te weinig water zijn voor de huishoudens, landbouw en industrie. Er is een permanent watertekort als er per persoon minder dan 1000 m3 vernieuwbaar zoet water is in een land. Twee factoren versterken het tekort aan water: 1. Bevolkingsgroei
2. Productieverhoging in de landbouw
Clip 6 Bodemerosie en verwoestijning
In veel ontwikkelingslanden is sprake van een tekort aan grond. Soms is er dus geen andere keus dan minder geschikte grond gebruiken. Zo worden op te steile heuvels bossen gekapt. Bodemerosie is dan onvermijdelijk. Ook de waterafvoer van rivieren wordt onregelmatiger. Het regenwater kan niet meer in de grond zakken en stroomt over de oppervlakte naar beneden. Bij veel neerslag krijgen de rivieren hierdoor in korte tijd veel water = piekvoer. Ook in woestijnrandzones is landbouw een moeilijke zaak. Er valt hier weinig regen. Dit kan leiden tot overbegrazing en verslechtering van de bodem wat weer leidt tot verzilting wat de verwoestijning bevordert. Clip 7 Verzilting
In droge gebieden is landbouw zonder irrigatie niet mogelijk. Irrigatiewater bevat altijd zouten. Zelfs het zoetste water heeft nog zouten. Als het water verdampt (wat bij irrigatie in grote mate gebeurt) blijven de zouten in de bodem achter = verzilting. Bij een lage grondwaterstand kunnen de zouten door extra water toe te voeren naar beneden spoelen. De gewassen ondervinden dan weinig schade. Bij slecht doorlatende bodems lukt dit niet en worden de planten aangetast, dit lukt ook niet bij een hoge grondwaterstand. Ook bij een te grote toevoer van irrigatiewater kan dit gebeuren. De enige oplossing is drainage, dit zorgt voor een goed doorspoeling. Irrigatiewater en spoelwater dat naar een rivier terugstroomt kan benedenstrooms weer voor irrigatie gebruikt worden. De kwaliteit wordt echter steeds slechter. Hoofdstuk 3 Klimaatveranderingen § 1 De zon als motor van het klimaatsysteem Je spreek over weer wanneer binnen een klein gebied en korte tijd naar de toestand van de atmosfeer of dampkring. Over een periode van 30 jaar wordt het klimaat genoemd. Klimaatveranderingen kunnen komen door natuurlijke omstandigheden en door menselijke invloeden. Zonne-energie is de straling die door de zon in verschillende golflengten wordt uitgezonden. Ze worden ongelijk over het aardoppervlak verdeeld. Belangrijk is hier de stralingsdichtheid. Dit is de hoeveelheid zonnestraling per oppervlakte-eenheid. Ook belangrijk is de tijdsduur van de straling. De daglengte is van invloed op de hoeveelheid straling die kan binnenkomen. De warmte die de aarde uitzendt heet langgolvige straling. De warmte van de zon heet kortgolvige straling. Het saldo van inkomende en de uitgaande straling van de aarde noem je de stralingsbalans. Er kan dan stralingstekort (>30NB en <30ZB) een stralingsoverschot zijn. Energie wilt ook in evenwicht zijn en daarom heb je energietransporten van overschotgebieden naar tekortgebieden. Er zijn 3 soorten energietransporten: 1. Energietransport via luchtstromingen. 2. Energietransport via zeestromen. 3. Energietransport via transport van waterdamp. § 2 De luchtcirculatie op aarde Luchtcirculatie NB

Energieoverschot bij de evenaar en wordt besteed aan verwarmen lucht. Daardoor stijgt de lucht-> lagedrukgebied: * lucht die door opwarming/ toestroming stijgt * wolkvorming * neerslag
De zone van lage luchtdruk in de tropen heet de intertropische convergentiezone (ITCZ). De lage druk heeft het hele jaar invloed op het gebied. Het is een klimaatzone met het hele jaar wolken en neerslag (Af). In de zomer (juli) verschuift de ITCZ naar het noorden en hebben ze daar een Aw klimaat (alleen neerslag in zomer), omdat de zone met de lage druk naar het zuiden is gegaan. Bij subtropische hogedrukgebieden: De lucht kan niet direct naar het noorden of zuiden door de aardrotatie voor een afwijking zorgt. Afwijking naar rechts met wind in rug. Het gevolg is dat de lucht niet verder naar het noorden kan dan 30NB en moet daar dalen. Dalende lucht noemen we een hogedrukgebied. Kenmerken hiervan zijn: * dalende lucht die aan het aardoppervlak wegstroomt * een wolkenloze hemel * geen neerslag
Gebieden hebben een BW klimaat en de randgebieden een BS klimaat. De luchtstroming rond de evenaar noemen we de passaat. Poolgebieden sterke afkoeling door hoge druk. Koude lucht naar zuiden. Warme lucht van subtropisch hogedrukgebied naar noorden. Warme lucht gaat naar boven en zo krijg je een lage drukgebied met wolkvorming en neerslag. Dit worden depressies genoemd. De botszone tussen warm en koud het front. Depressies in gematigden breedten het gehele jaar door. De straalstroom is een zone met sneltoestromende lucht in de bovenlucht. Belangrijk bij het transport van depressies. § 3 De hoofdoorzaken van klimaatveranderingen Verandering in toevoer van zonne-energie kan door 3 dingen zorgen dat de hoeveelheid kan veranderen. 1. De vorm van de aardbaan om de zon. Als deze ellipsvormig zou zijn staat de aarde soms is verder en soms iets dichter bij de zon. 2. De hoek van de aardas. Als de hoek groter wordt zouden stralingsdichtheid bij polen afnemen en seizoensverschillen ontbreken. Als de hoek kleiner wordt, zouden seizoenverschillen juist groter. 3. De tolbeweging van de aardas. Een keer in de 25800 jaar maakt de aardas een tolbeweging. Hierdoor veranderd de plaats waar de meeste zonnestraling terechtkomt en varieert de stralingsdichtheid. De stralingsbalans kan op 2 manieren beïnvloed worden: • Veranderingen in de kortgolvige straling van de aarde. Door bepaalde stoffen in de dampkring kan deze straling tegenhouden. Ook zal de aarde naarmate het aardoppervlak lichter is meer straling terugkaatsen en is opwarming moeilijk. • Veranderingen in de langgolvige uitstraling van de aarde. Er zijn stoffen in de atmosfeer die de langgolvige uitstraling van de aarde opnemen en zorgen voor opwarming.. Dit is broeikaseffect. Belangrijkste gas is CO2. Belangrijk voor de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer is de opname en afgifte ervan door zeewater en organisch materiaal. Als de concentratie van CO2 in d lucht groter is als die in zeewater, zal het uit de atmosfeer verdwijnen en in het zeewater gaan. Belangrijk zijn hierbij de afzinkgebieden zodat de CO2 naar de diepte kan verdwijnen. Plek is alleen bij noorden van Atlantische Oceaan. Ook koolstof in organisch materiaal neemt snel op en geeft ook af. Dit is dus bij planten die CO2 gebruiken voor om te zetten in energie. Wanneer fossiele brandstoffen worden verbrand komt er CO2 vrij. Ook kan de ligging van continenten zorgen voor verandering klimaat. Omdat het klimaat in het gebied zelf niet is veranderd, maar de ligging van het gebied ten opzichte van de klimaatzones spreken we van een passieve klimaatverandering. Ook heeft de ligging van de continenten invloed op de loop van zeestromen. § 4 De mens als factor van verandering Vroeger kon men slechts op lokaal niveau het milieu veranderen en nu op mondiaal niveau. Bijvoorbeeld gas in de lucht dat de stralingsbalans kan veranderen. Door meer CO2, methaangas, stikstofoxide en Cfk’s houdt de aarde meer warmte binnen de dampkring en spreken we van een versterkt broeikaseffect. Mogelijke gevolgen van het versterkte broeikaseffect: • Temperaturen op hoge breedte sterk toenemen-> zeewater warmer-> water uitzetten-> zeewaterspiegel hoger-> gevaar voor laag gelegen gebieden. • Een veranderende stralingsbalans, omdat de uitstraling vermindert • Verschuivingen in de luchtdrukverdeling. Dit omdat de poolgebieden veel warmer zullen worden en daardoor de temperatuurverschillen tussen de breedten kleiner worden. • Een andere loop van de zeestromen, wanneer het water onvoldoende kan afkoelen om te bezinken. Dit zou het hele circulatiepatroon van zeewater kunnen doen veranderen. • Het verkleinen van gletsjers door vermindering van neerslag en vergroting van de afsmelt. • Het poolwaarts opschuiven van de permafrost en toendra’s door verhoging van de temperatuur op hogere breedte. § 5 Aanwijzingen voor klimaatverandering De waterstand van een meer wordt bepaald door de verhouding tussen de toevoer en afvoer van water. Dit wordt bepaald door de waterbalans: neerslag+watertoevoer door rivieren=verdamping. Als het ongeveer even groot is dan is het stabiel. Aanwijzingen op de historische tijdschaal: • Schilderijen en tolgelden zijn een goede bron. Ook aan graanprijzen kun je zien hoe de winters waren. Bij een hoge prijs was er weinig graan geproduceerd en was er een slechte klimatologische situatie. Aanwijzingen op de geologische tijdschaal • Afzettingen zoals keileem, stuwwallen, fossielen en stuifmeelkorrels van planten geven een goed beeld over hoe het in een bepaalde tijd was.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.