Mens en milieu

Beoordeling 5.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 3124 woorden
  • 29 juli 2008
  • 8 keer beoordeeld
Cijfer 5.9
8 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Aardrijkskunde; Mens en Milieu.
Hoofdstuk 1 : Het landschap door verschillende brillen.
Par 1: Het landschap door verschillende brillen
1.1 De ecologische benadering.
Ecologische benadering = het bekijken van het landschap als een ecologisch systeem. Je kijkt dus naar de manier waarop reliëf, grondsoort, atmosfeer, bodem, water, klimaat, flora en fauna en de mens elkaar beïnvloeden en zo het uiterlijk en de werking van het landschap bepalen.
Een systeem bestaat uit elementen en hun onderlinge relaties. Bij een ecologisch systeem let je op de levende (biotische) en de niet- levende (abiotische) onderdelen van een landschap. Tussen die elementen bestaan relaties.

Onderdelen van een ecologisch systeem:
- Abiotische wereld. Ondergrond en grondsoort, reliëf, dampkring, klimaat, water, bodem.
- Biotische wereld:
· Biosfeer. Plantwereld (flora) en dierenwereld (fauna.
· Noösfeer. Mensenwereld.
1.2 De genetische benadering.
Genetische benadering = het bestuderen van het landschap op de ontstaansgeschiedenis.
Welke processen hebben het landschap gevormd?
- Natuurlijk processen. Vorming van rivierdalen, veen of stuwwallen.
- Menselijke processen. Hoe beïnvloeden ze het uiterlijk van het landschap en hoe hebben ze zich vroeger en nu aangepast aan de verschillende landschapsvormen.

Par. 2: Puur natuur.
2.1 Geologie en geomorfologie.
Geologie = bestudeert hoe natuurlijke of geologische processen in de loop der tijd zorgden voor afzettingen in het landschap.
Geomorfologie = bestudeert welke landschapsvormen er zijn ontstaan, dus hoe het landschap eruit ziet.

2.2 De periode vóór het Kwartair.
NL heeft vroeger andere klimaten gekend. Carboon: tropisch klimaat. Moerasachtig gebied met dikke lagen veen. Later zijn die lagen samengeperst tot steenkool. Perm: zee overspoelde deel NL en legde klei met een hoog zoutgehalte neer. Trias: woestijn, zandlagen verhardden later tot zandsteen. Krijt: zee overspoeld. Uit afgestorven schelpdieren en kleiafzettingen ontstond later zacht kalksteen of mergel.
Kwartair bestaat uit Pleistoceen en Holoceen.
2.3 Het Pleistoceen.
Pleistoceen is de periode van ijstijden.
IJstijden/ glacialen = koude periode met een gem. Zomertemperatuur lager dan 10 graden C.
Interglacialen/ tussentijden = glacialen worden afgewisseld door interglacialen, met een gemiddelde zomertemperatuur boven de 10 graden C.
Pleistoceen:
- Preglaciaal. Afwisselend glacialen en interglacialen. NL daalde voortdurend. Grote rivieren uit het zuiden en oosten legden dikke lagen zand, klei en grind in de vorm van een puinwaaier neer. (fluviatiele sedimenten = door rivieren afgezet) In koude perioden lag veel water opgeslagen in grote ijskappen en kwam niet als smeltwater via de rivieren terug de zee in à zeespiegel daalde, Noordzee lag droog, en riviermondingen lagen meer naar het westen. Door de grote stroomsnelheid van rivieren werd grind en zand afgezet. Warme perioden: kustlijn verschoof naar het oosten dankzij stijging zeespiegel. NL voor een deel overspoeld door zee. Doordat de stroomsnelheid weer afnam, werd klei neergelegd. Omdat NL daalde, ontstonden in de loop van duizenden jaren dikke lagen klei, zand en grind.
- Glaciaal/ Saalien.

Periode waarbij het zo koud was dat het landijs van Scandinavië zich uitbreidde tot in NL. De grote ijskap vormde tongen die zich makkelijk via de oude rivierdalen naar het zuiden konden schuiven tot aan de lijn Haarlem-Utrecht-Nijmegen. Het fluviatiele zand uit het Preglaciaal werd daarbij door de ijstongen opgestuwd tot heuvels (stuwwallen.) Onder druk van de dikke ijsmassa werden zand en grind deels tot leem vermalen. Zo ontstond keileem of grondmorene onder het ijs. Samen met de zwerfkeien zijn dit de glaciale sedimenten. De ijstongen smolten aan de randen af. Dit smeltwater verzamelde zich in beekjes en schuurde diepe smeltwaterdalen in de stuwwallen uit. Aan de andere kant van de stuwwal werd het zand als fluvioglaciaal sediment in een zandwaaier neergelegd. Zo ontstond een spoelzandvlakte of een sandr. Aan het eind van het Saalien trok het ijs weer terug. De stuwwallen, sandrs, smeltwaterdalen en keileemvlakten bleven als getuigen van de ijstijd achter. Later werd het weer kouder en kwam het ijs opnieuw naar het zuiden. Het landsijs schoof in Texel, Groningen, Friesland en Drenthe de glaciale afzettingen op tot keileembulten.
- Postglaciaal.
Het Eemien = een korte warme periode. De rivieren en de zee legden zand en klei neer. Er heerste een toendraklimaat en de ondergrond was voortdurend bevroren (permafrost.) Noordzee lag weer voor een deel droog. Weinig plantengroei, waardoor Westenwinden zand kon verplaatsen en legden dat in dikke lagen over NL neer. In oost-NL vormde dat langgerekte ruggen met hoogteverschillen van enkele meters. De fijnste deeltjes (löss) werden landinwaarts gelegd, en kwam tercht in de luwte van de stuwwallen. Dekzand en löss zijn windafzettingen of eolische sedimenten.
2.4 Het Holoceen.
Leven we nu nog steeds in, een interglaciaal. De temp. steeg, neerslag nam toe, naast kleine planten en struiken gingen ook weer bomen groeien. West- en Noord-NL bedekt met sedimenten van de zee. Planten, wind rivieren en beken zorgden voor nieuwe afzettingen. Mens heeft ook een grote invloed op het uiterlijk van het landschap.
West-NL. In het Holoceen waren afwisselend regressieperioden met een langzame zeespiegelstijging en transgressieperioden met een snelle zeepiegelstijging. Reggresieperiodes: ontstond vooral veen (organogeen sediment,) periode 1: grondwaterspiegel steeg, ontstonden moerassen (eerste veenlaag gevormd: basisveen,) toen de zeespiegel sneller steeg, verplaatste de kustlijn zich verder landinwaarts. Ver voor de kust legde de zee zand neer (marien sediment) en ontstonden evenwijdig aan de kust strandwallen. Tijdens eb werden die strandwallen opgeblazen door de wind, en ontstonden er tien meter hoge oude duinen. Achter de strandwallen lag een lagune die nog in verbinding stond met de zee. Op het basisveen in de lagune werd door de zee oude zeeklei afgezet (marien sediment.) Periode 2: de lagune slipte dicht en werd een moerrasig gebied. In deze moerassen vormde zich laagveen of Hollandveen. Later werd ten westen van de oude duinen het zand opgestoven door de wind en ontstonden er jonge duinen, deze werden veel hoger als de oude duinen.
transgressieperioden werd vooral zeeklei afgezet.
Noord- en zuidwest-NL. De afzetting van basisveen, oude zeeklei en laagveen verliep op dezelfde manier als in West-NL. Maar in deze gebieden vormden de oude duinen geen aaneengesloten rij. De zee sloeg tijdens de laatste transgressieperioden de meeste oude duinen en het laagveen daarachter weg. Er werden nieuwe strandwallen gevormd met daarop jonge duinen. In het lagunegebied achter deze duinen bezonk jonge zeeklei.
Hoog-NL. In sommige gebieden onststond hoogveen. Vaak in gebieden met een slecht doorlatende ondergrond, keileem in Noord-NL of in gebieden met een oude kleilaag. Het regen- of smeltwater kon niet wegzakken, en ontstonden er moerassen waarin veen in vormde. Dat veen bestaat vooral uit veenmos (niet afhankelijk van grondwater, maar van voedselarm regenwater.) Keer op keer hoogveenlagen à hoogveengebieden hoger dan de omgeving.

Het rivierengebied. Tijdens overstromingen van grote rivieren werden dicht bij de rivier zand en zavel (een mengsel van klei en zand) afgezet. Er ontstond aan beide kanten een oeverwal. Op grote afstand vd rivier bezonk klei in de komgronden. De komgronden liggen lager dan de oeverwallen, omdat zand een groter volume heeft dan klei. Het voluma van klei neemt af bij vochtverlies: inklinking. Een rivierbedding vormt samen met de oeverwallen een stroomrug. Een rivier koos na een overstroming vaak een andere loop. De oude rivierbedding met oeverwallen werd bij nieuwe overstromingen met klei bedekt. In het rivierengebied vind je nu een ingewikkeld patroon van stroomruggen, oeverwallen en komgronden.
ZIE BRON 6, BLZ 13.

Par. 3: Mensenwerk.
3.1: Functies van natuur en landschap.
Natuur en landschap hebben vier functies voor de mens:
- Productiefactor. Grondstoffen kunnen verwerkt worden tot voedsel en goederen, graan à brood, drinkwater uit de grond, Delfstoffen à industrieproducten. Klei à bakstenen.
- Draagfunctie. Ruimte voor activiteiten vd mens. Letterlijk door de grond gedragen worden. Op een stevige grond kan je goed bouwen (zandgrond heeft goede draagfunctie) slappe veengrond slechte draagfunctie.
- Informatiestructuur. Mens bestudeerd het landschap. Verdwijnen van korstmossen op bomen wijst op ernstige milieuvervuiling. Maar ook positieve ontwikkelingen door natuurbeheer en natuur- en landschapsbeleid kunnen zichtbaar worden.
- Regulatiefunctie. Natuur en landschap hebben het vermogen om de invloed van vervuiling en aantasting binnen bepaalde grenzen te stellen. Vb: water op natuurlijke wijze gezuiverd worden, invloed van planten en oceanen op de verhouding tussen zuurstof en kooldioxide in de atmosfeer, planten houden op helling met hun wortels de grond vast, strook bos geluidsoverlast tegengaan.
3.2 Het zandlandschap. Oost-NL

Al eeuwen bewoond door de mens. In de 12 en 13e eeuw ontstonden essenlandschappen in het oosten. Rondom een dorp lagen de gemeenschappelijke akkers of essen. De boeren verbouwden haver en gerst. Het mest van de koeien of geiten werd gebruikt om de zandgronden te bemesten. Elk jaar werd de es bemest en kwam de akker een millimeter hoger te liggen. Na enkele eeeuwen lag de es een stuk hoger in het landschap. Het bodemtype dat je hier vaak aantreft is de eerdgrond. Kampontginningen = individuele ontginningen.
Kavel = stuk grond dat eigendom is van één boer. Door het erfrecht (grond van de boer werd verdeeld onder zijn zoons) raakten de kavels steeds meer versnipperd en verspreid. Na de WOII paste men ruilverkaveling toe (de kavels werden herverdeeld over de boeren, zodat ze een groter aaneengesloten stuk grond kregn met een regelmatiger vorm. Makkelijker om met machines te bewerken. Hagen, houtwallen en bomenrijen verdwijnen.)
Landinrichting = Bij herinrichting wordt rekening gehouden met natuur, recreatie en verkeer.
3.3 Het rivierkleilandschap.
Langs de rivieren liggen de oeverwallen wat hoger dan de komgronden. De bewoners bouwden hun huizen op de stevige hogere oeverwallen; langgerekte wegdorpen. Winterdijken werden aangelegd: nieuwe woningen, dijkdorpen.
Lintbebouwing/ lineaire nederzettingen = vb: weg- en dijkdorpen.
Als de dijk doorbrak en de rivier stroomde over, werden er nieuwe dijken gebouwd rond het meertje. De uiterwaarden (gebied tussen winterdijk en uiterwaarden) wordt regelmatig overstroomd, telkens komt er een laagje slib bij. Ze liggen nu vaak hoger dan de oeverwallen en komgronden achter de dijk.
3.4 Het veenlandschap.
Laagveen: kleine riviertjes stroomden in laagveengebieden, daarlangs lagen smalle oeverwallen. Lineaire nederzettingen. Boeren kochten van adel/geestelijken een cope (langgerekt stuk grond vanf hun boerderij van 100 m breed en 1250 m lang.) Inmiddels veengebied ingeklonken tot 0 tot –2 onder de zeespiegel. Gebied is erg nat, wordt gebruikt voor veeteelt. Vroeger werd een deel gebruikt voor turfwinning. Baggerde het turf uit en er ontstonden langgerekte plassen: petgaten. Turf legde men op smalle stroken land tussen de petgaten om te drogen: legakkers. Legakkers brokkelden af, plassen breidden zich uit à grote plassen en meren. Meren die niet zijn drooggelegd voor waterrecreatie of drinkwaterwinning.
Hoogveen (Noordoost-NL): Uitgestrekte moerassen hoogveen. 16e eeuw ontgonnen voor de turfwinning. Werd vanaf ontginningsbasis afgegraven. Langgerekt dorp op een zandige oeverwal of langs kanaal. Via kanalen naar grote steden. Bovenste laagje hield men achter. Na afgravingen van het hoogven vermengde men dat laagje bonkveen met het onderliggende dekzand; vruchtbare grond. Op deze dalgronden ontstonden brede lange kavels.

3.5 Zeekleilandschap. Noord- en Zuid-NL.
Oude zeeklei: Door turfwinning grote meren. Bedreiging voor dorpen; droogleggen voor landbouwgrond. Ringdijk om het meer heen, met windmolens water uit pompen. Bij grote meren met stoomgemalen; oude en moderne droogmakeringen (De schermer en de Haarlemmermeer) 3-6 m onder zeespiegel. Nieuwe droogmakerijen: akkerbouw. Oude: veeteelt.
Jonge zeeklei (aan de kust van Groningen, Friesland, Zeeland en in Flevoland): Terpen met daarop een dorp, kerk en akkers. Lager gelegen gebied voor veeteelt. Later dijken. Door vootdurende aanslibbing van klei door de zee kwam het gebied tegen de zeedijk zelfs bij vloed droog te liggen. Deze kwelders werden ingepolderd door nieuwe zeedijk aan te leggen die evenwijdig aan de oude zeedijk ligt. Zeepolders ontstonden door de landaanwinningen. Oude zeepolders tusen 0 en –2 onder NAP, dankzij inklinking. In de polders grote rechthoekige kavels.
3.6 Duinlandschap.
Oude duinen doden de mensen in het westen een mogelijkheid tot bewoning. Grond was steviger dan de klei en het veen in de buurt. Het zand van een deel van de oude duinen is afgegraven voor het verstevigen van de slappe veen- en kleigrond; kalkrijk voor bloembollenteelt (geestgronden.) Jonge duinen bescherming zee. Helmgras tegen verstuiving. Onder de duinen zoetwater; drinkwater voor grote steden in West-NL.
3.7 Lösslandschap. (Zuidlimburg.)
Löss is zeer vruchtbaar. Plateaudorpen boven op de heuvels, langgerekte dorpen in de dalen. Omdat de akkers voor of na de oogst onbegroeid waren, trad bodemerosie op; grond spoelde met het regenwater van de helling af. Door heggen te planten probeerden ze dat te voorkomen. Er ontstonden terrassen. De steilranden begroeit met heggen worden graften genoemd.



Hoofdstuk 2: Beleid voor een betere leefomgeving.
Par. 1: Van economie naar ecologie.
1.1 Ecologisch denken.
Lange tijd werd er economisch gedacht, en daardoor ging het slechter met de natuurlijke omgeving; de landschappelijke diversiteit nam af. Om dat tegen te gaan wordt er steeds vaker ecologisch gedacht. Een andere reden is omdat de mens zich verantwoordelijk voelt t.o.v. zijn kinderen.
1.2: Ecologische problemen.
Ecologische of milieuproblemen = de nadelige effecten op onze leefomgeving, de natuur en het landschap.3 groepen:

- Verontreiniging. = De mens brengt afvalstoffen in het milieu. Ecologisch evenwicht wordt verstoord, dat de natuur niet meer in staat is zich te herstellen of de vervuiling teniet te doen. (kan ook schadelijke gevolgen voor mens hebben.)
· Vermesting. = Men loost te veel voedingsstoffen, zodat er in de bodem, het grondwater en het oppwater een overschot aan deze stoffen ontstaat. (proces van eutrofiëring.) Belangrijkste oorzaak: schaalvergroting in de landbouw, met name het mestoverschot vd bio-industrie. In waterrijke gebieden onstaat door overbemesting een overmaat aan algen. Als die afsterven, onttrekken ze veel zuurstof aan het water. à Vissoorten overleven niet.
· Verzuring. = zure stoffen als zwaveldioxide, stikstofoxide en amoniak worden in de lucht uitgestoten. Via neerslag berikende die de grond of het wateropp. Brengt schade toe aan mens, planten, gebouwen. Veroorzakers; landbouw, industrie, energiebedrijven en verkeer.
· Verspreiding. = giftige en niet-afbreekbare stoffen komen in het milieu en hopen zich daar op. Bedreiging voor planten, dieren, gezondheid mens. Veroorzakers: industrie, en via veevoer.
- Uitputting. = in een hoog tempe worden delfstoffen, energiebronnen, bodem en organisch materiaal (hout, vissen en andere dieren) verbruikt door de mens. De natuur kan de voorraden niet in hetzelfde tempo weer aanvullen.
- Aantasting. = de kwaliteit van de leefomgeving gaat achteruit doordat menselijke activiteiten de natuur en het landschap onherstelbaar beschadigen.
· verdroging en verzilting. = Het grondwaterpeil is de afgelopen decennia drastisch gedaald, doordat er drinkwaterwinning, irrigatie en het verlagen van de grondwaterspiegel voor de landbouw plaatsvind. Met name in zand- en duinlandschappen treedt verdroging op. In veen- en zeekleigebieden kan verzilting optreden. Zout kwelwater dringt de laaggelegen polders binnen, omdat de zoetwatebel in de ondergrond te klein is geworden.
· Verstoring. = stank en geluidsoverlast in grote steden. Andere vorm is de groeiende recreatiedrukte. Grondstofwinning nadelige gevolgen voor uiterlijk, afgravingen oorspronkelijke karakter van cultuurlandschap aantasten. Herinrichting word eentoniger. Of horizonvervuiling dankzij bouwwerken, electriciteitsmasten, telefoonzendmasten of dijkverzwaring

1.3 Ruimtelijke schaalniveaus.
Er zijn 5 ruimtelijke schaalniveaus waarop milieuproblemen zich voor kunnen doen.
- lokale. Klein gebied. Vb. Stad geluidsoverlast, of klein bos verontreinigd.

- Regionale. Groter gebied: meer plaatsen, hele provincie of uitgestrekt landbouwgebied. Vb. Boer overbemesting, stoffen in grondwater, sloten in wijde omgeving belast met overbemesting.
- Fluviaal. Stroomgebieden van rivieren. Vb. Door fabrieken geloosde afvalstoffen.
- Continentaal. Vervuiling in de atmosfeer. Vb. Industriegebied afvalstoffen in de lucht, door de wind verspreid, verschillende landen zure regen.
- Mondiaal. Hele wereld. Vb. Aantasting ozonlaag en het broeikaseffect.

Par 2: Ruimtelijk beleid.
2.1 Zonering.
Zonering= ruimtelijk gebied waarbij een geleding van een gebied wordt gemaakt op grond van bepaalde functies of combinaties van functies van dat gebied.
1. gebied met grondgebondeen akkebouw en veeteelt.
2. gebieden met niet-gebonden landbouw (glastuinbouw, bio-industrie)
3. gebieden waar natuurontwikkeling en behoud centraal staat.
4. combinatie van landbouw, recreatie, bosbouw en natuur- en landschapsbeheer.
Nationaal park = waardevol natuurterrein van min. 1000 ha grond, waar natuurbehoud, natuurontwikkeling en natuurgerichte recreatie centraal staan en waar nauwelijks landbouw voorkomt.
Natuurreservaat = nationaal park, maar dan minder dan 1000 ha grond.

Beheersgebied = klein gebied waarbinnen de boeren hun bedrijfsvoering aanpassen op het behoud van natuur en landschap. Vergoeding Rijk. Beheersovereenkomsten.
Nationaal landschap= gebied van minstens 10.000 ha met natuurgebieden en mooie aggrarische landschappen. Beheerovereenkomsten met overheid.

ROM-gebieden. = gebieden waar het maken van plannen voor de ruimtelijke ordening en voor het beheer van het milieu op elkaar worden afgestemd.
- ROM-gebieden waar de conflicten tussen verschillende ruimtegebruikers zeer groot zijn. (omgeving schiphol)
- ROM-gebieden die qua landschap zeer kwetsbaar zijn. (Limburgs mergellandschap of Friese veenweidegebied.

Par 3: Natuur en landschapsbeleid.
Doel van natuur en landschapsbeleid = het tegengaan van afname van de lanschappelijke diversiteit.
1990 Natuurbeleidsplan (NBP) : doel: duurzaam instandhouden, herstellen en ontwikkelen van natuur- en landschapwaarden.

Waarden:
- Fysische/ aardkundige: gericht op het behoud van de natuurlijke vormen aan het aardopp, ontstaan door natuurlijke processen. (stuwwallen, duinen, stroomruggen)
- Ecologische/ natuurwaarden: gericht op behoud van soortenrijkdom aan planten en dieren en hun onderlinge relaties.
- Cultuurhistorische. Overblijfselen van menselijke activiteiten in het landschap (terpen, landgoederen, bepaalde nederzettings- kavelvormen.

- Belevingswaarden: landschappen met een emotionele of toeristische recreatieve betekenis.
3.2 Bescherming van aardkundige waarden.
Kwetsbare landschapsvormen: rivierduinen, dolines (gaten van enkele meters doorsnede aan opp) kreekruggen, en pingo-ruïnes (ijs onder grond, wordt groter, smelt, meertje)
Groot probleem streven naar bescherming: wordt door weinig mensen herkent.

3.3 Bescherming ecologische waarden.
Verslechtering van de kwaliteit van het natuurlijke milieu. Door verontreiniging, aantasting, verzuring, vermesting, verdroging verdwijnen allerlei planten en dieren. Luchtverontreiniging, zure regen. Die kunnen met bufferbeleid worden tegengegaan. Negatieve invloeden verminderen of wegnemen. OP gebied van :
- Oppwater en grondwater.
Hydrologische bufferzones.
- De atmosfeer.
Bufferzones waar geen verzurende stoffen mogen worden uitgestoten.
- Licht-, geluid-, en stankoverlast.
Buffergebieden tussen stedelijke, agrarische en industriële gebieden enerzijds en natuurgebieden anderzijds.
Versnippering van het landschap.
Door uitbreiding van landbouwgrond, stedelijke bebouwing en infrastructuele werken en recreatietereinen wordt het landschap steeds meer opgedeeld in kleinere deelgebieden. Bij te kleine leefgebieden neemt het aantal soorten dieren en planten af.

3.4 Ecologische hoofdstructuur.

Deelgebieden:
- kerngebieden. Duurzaam behoud van gebieden van minimaal 500 ha die nationaal en internationaal gezien belangrijke ecosystemen vormen. (vb: waddenzee, biesbosch en veluwe)
- natuurontwikkelingsgebieden. Sluiten meestal aan op kerngebieden, ecologisch gezien minder belangrijk.
- Verbindingszones. Gebieden verminden zodat er een netwerk van natuurgebieden ontstaat.
Grensmilieus. Vb. Hoog naar laag, droog naar nat, voedselrijk naar voedselarm, kalkrijk naar kalkarm. (concentratiegrens, tussenvorm van beide grenstypen, spreidingsgrens.)

Eilandtheorie.
- Biodiversiteit is afhankelijk van het gemak waarmee nieuwe soorten zich op een eiland kunnen vestigen en kunnen verlaten. Dichtbij vasteland of niet.
- Biodiversiteit afhankelijk van opp eiland.

Par. 4.
Milieubeleid is het geheel van maatregelen dat gericht is op het behoud of verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving. Steeft naar een leefmilieu met een:
- gebruikswaarde: verschillende activiteiten en functies elkaar niet verhinderen maar versterken.
- Toekomstwaarde: duurzaam gebruik milieu, zodat toekomstige generaties er ook nog gebruik van kunnen maken.
- Belevingswaarde. Een prettige woon en leefomgeving voor bewoners en gebruikers.


Nationaal Milieubeleidsplan (NMP) doel= realiseren duurzame samenleving. Stand still- principe: mag niet verder achteruitgaan dan de situatie in 1990.

4.2.
- effectgericht milieubeleid: bestrijden van nadelige gevolgen voor het milieu door menselijke activiteiten. Oplossing voor problemen die er al zijn.
- Brongericht milieubeleid: voorkomen van nadelige gevolgen.
Beschikking overheid:
- Milieuwetten en vergunningen.
- Financiële middelen, (statiegeld, milieuheffingen)
- Informatieverstrekking (voorlichting, milieuzorg bij bedrijven.

4.3
Integraal ketenbeheer= bij alle fasen van productie-consumptie onderzoek te doen naar de gevolgen voor het milieu. Maatregelen nemen om de nadelige gevolgen te verminderen en te voorkomen. Maatregelen als:
- beperking uitstoot schadelijke afvalstoffen
- hergebruik
- efficiënter gebruik van niet-vernieuwbare energiebronnen.
- Efficiënter gebruik grondstoffen
- Verbeting kwaliteit van producten.

- Bedrijven aansprakelijk voor milieuschade.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.