Hoofdstuk 4 Het Nederlandse landschap

Beoordeling 7.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas vwo | 3153 woorden
  • 7 april 2010
  • 61 keer beoordeeld
Cijfer 7.6
61 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
Onderwerpen

ADVERTENTIE
Fix onze energie!

Studeer energie & techniek. Iedereen staat te springen om jou! We hebben namelijk veel technische toppers nodig die de energie van morgen fixen. Met een opleiding in energie & techniek ben je onmisbaar voor de toekomst. Check Power Up The Planet en ontdek welke opleiding het beste bij je past! 

Check Power Up The Planet!

Aardrijkskunde H4 Het Nederlandse landschap

§ 13 Bouwstenen van het landschap
Natuur en cultuur
De visuele benadering van een landschap is alles wat je waarneemt vanuit een bepaald punt. Zowel de natuur- als de cultuurelementen vormen samen de bouwstenen van een landschap. Natuurlijke bouwstenen zijn de basis voor een landschap. Onder de natuurlijke bouwstenen behoren het reliëf, de grondsoort en bodem, het klimaat en de flora en fauna. Door de jaren heen hebben mensen steeds meer cultuurelementen toegevoegd. Nederland bestaat nu uit veel verschillende landschappen. De nadruk ligt op vele cultuurbouwstenen.

Bouwstenen van het cultuurlandschap
Menselijke (cultuur) bouwstenen zijn het bodemgebruik, de verkaveling, de infrastructuur en de bewoningsvorm. Met het bodemgebruik wordt vaak het agrarisch bodemgebruik bedoeld. Ongeveer 60% van de grond is bestemd voor de landbouw. Daarvan is 60% grasland, 35% akkerland en 5% voor de tuinbouw.

Verkaveling is de manier waarop gebieden zijn verdeeld. Nederland kent drie vormen: blokverkaveling, strokenverkaveling en modern-rationele verkaveling. Dat laaste is vooral te vinden in de polders, blokverkaveling meer rond steden en oudere gebieden. De bewoningsvorm is de manier waarop woningen in het landschap zijn geplaatst. Een goed voorbeeld is het verschil tussen een dorp en stad. Dorpen zijn onder te verdelen in twee soorten: een wegdorp is een dorp met bebouwing in een rechte lijn langs een kanaal of spoorweg. Een geconcentreerd dorp is een dorp waar alles op een kluitje ligt. Een stad heeft altijd een geconcentreerde bebouwing. De infrastructuur maakt onderscheid tussen wegen, dijken of spoorwegen.

Bouwstenen veranderen
In de menselijke bouwstenen hebben zich na 1900 veranderingen voorgedaan. Vroeger was niet alle grond even geschikt voor akkerbouw. Het bodemgebruik bepaalde of grond geschikt was. Zand was te onvruchtbaar en veengebieden waren te nat. Nu zijn boeren minder afhankelijk. Kunstmest verbetert de vruchtbaarheid van de bodem en de tuinbouw kweekt vaak groente en fruit in kassen. Gevolg: het landschap verandert.

Vroeger paste men de verkaveling aan de natuurlijke omstandigheden aan. Blokverkaveling is onregelmatig en heeft natuurlijke grenzen als rivieren en beekjes. Modern-rationele verkaveling werd populair toen de landbouwmachines kwamen. Grote, rechthoekige stukken die efficiënt kunnen worden gebruikt. De bewoningsvorm is op twee manieren veranderd:
● De suburbanisatie veranderde grondig het uiterlijk van dorpen. In 1960 zijn veel dorpen uitgebreid met een nieuwe wijk. Deze nieuwe wijken werden aan het dorp aangeplakt. Ze zien er overal ongeveer hetzelfde uit. Mensen trokken weg van de stad naar het rustige platteland.
● Na 1950 groeiden steden enorm. Nieuwe woonwijken kwamen eerst aan de rand van steden te liggen, later werden ze gebouwd in landelijke gebieden: groeikernen. Nu worden ze dichtbij de stad gebouwd.

Wegen, dijken en waterlopen werden vroeger aangepast aan de natuurlijke omstandigheden. Dit is nog de oude infrastructuur. Het is meer gebogen en kronkelig. Nu is het de bedoeling zo snel en doelmatig van het ene punt naar het andere punt komen. De infrastructuur is sindsdien meer rechtlijnig.

Het landschap nu
Vroeger waren de verschillen tussen landschappen groter dan nu. Bodemgebruik, verkaveling, bewoningsvorm en infrastructuur werd regionaal bepaald. Dorpen in Twente zagen er anders uit dan in Noord-Holland. Nu worden snelwegen door het hele land aangelegd en de verschillen tussen bouwstenen worden kleiner. Nieuwe woonwijken zien er meer hetzelfde uit. In de landbouw is modern-rationele verkaveling populair geworden.

Toch zijn er ook nieuwe verschillen ontstaan. Na 1900 groeide het aantal Nederlandse inwoners sterk. Mensen gingen werken in de diensten- of industriesector. De verstedelijking veranderde het landschap sterk. De scheiding tussen het platteland en de stad verdween geleidelijk aan. Als laaste werd het landelijk gebied niet alleen meer voor landbouw gebruikt, maar ook voor natuur en recreatie. Dat veranderde ook het uiterlijk.

B 111 Bestaansmiddelen
Mensen richten het landschap in om er te kunnen leven. De middelen waarmee levensbehoeften worden geproduceerd zijn bestaansmiddelen. De bestaansmiddelen verdeel je onder in drie hoofdgroepen: landbouw, industrie en diensten. Beter is het ze te verdelen in drie sectoren: primair, secundair en tertiair. Bij de primaire sector horen de bestaansmiddelen die hun producten uit de natuur halen. Dit is de landbouw, visserij, de jacht en de delfstofwinning. Deze sector maakt primaire producten. De primaire producten worden meestal verwerkt door bedrijven uit de secundaire sector. De hoofdtak is de industrie. Daarnaast worden elektriciteits-, gas- en waterleidingbedrijven en de bouwnijverheid hiertoe gerekend. De tertiaire sector of dienstensector bestaat uit bedrijven die diensten verlenen. Je kunt het onderscheiden in overheids- en commerciële diensten.

B 115 Landbouw
Landbouw is de verzamelnaam voor vier agrarische bestaansmiddelen:
● Akkerbouw is het kweken van akkerbouwgewassen. Je kunt ze verdelen in twee groepen:
● voedselgewassen (granen, aardappels, zonnebloemen en koolzaad);
● niet-eetbare gewassen (katoen, tabak en hennep).

● Tuinbouw is een vorm van akkerbouw, maar dan met groente, fruit en bloemen.
● Een mengvorm van tuinbouw en akkerbouw is de grove tuinbouw. De producten worden op grote akkers verbouwd en hebben veel aandacht nodig. Het is vereist ze met de hand te oogsten.
● Veeteelt is het fokken en houden van dieren voor vlees, melk, eieren of wol.
● Bosbouw is het kweken van bomen voor de productie van hout, rubber, kurk of papier.

B 118 Landbouw en inrichting
In Nederland is 60% van het bodemgebruik agrarisch. Hoe het landschap eruit ziet hangt af van het soort gebruik, zoals intensieve of extensieve veeteelt. Door specialisatie verandert het landschap. In een gemengd gebied wisselen akkers en weilanden elkaar af. Door specialisatie blijven er of alleen akkers of alleen weilanden over. Vaak wordt er maar één product verbouwd. Hierdoor gaan boeren het land herinrichten. Ruilverkaveling is het opnieuw inrichten van land om de opbrengsten van het land te vergroten. Dit kent deze maatregelen:
● Het ruilen van akkers en weilanden onderling, zodat elke boer zijn land aaneengesloten heeft en dichtbij de boerderij: zo kan het land veel efficiënter worden gebruikt.
● Vergroting van akkers en weilanden, waardoor ze gemakkelijk te bewerken zijn.
● Verbetering van de afwatering van drassige gronden, zodat machines niet meer wegzakken.
● Verharding van zandwegen, zodat een boer sneller bij zijn kavels kan komen.

B 120 Landbouw en natuur
In de landbouw was het economische aspect lange tijd belangrijk. Hoe moet het land ingericht worden om het land zo efficiënt te kunnen gebruiken? Dit gold ook voor de bio-industrie. Nu worden boeren (tegen betaling) vaak geacht mee te werken aan het behoud van het landschap en de natuur. Herinrichting met aandacht voor landbouw, natuurbehoud en recreatie noem je landinrichting. Daarnaast neemt de bio-industrie af, maar de biologische landbouw is in opkomst. De biologische landbouw gebruikt weinig vervuilende middelen.

B 126 Infrastructuur
De infrastructuur is feitelijk alles wat nodig is om personen, goederen of informatie te vervoeren. Snelwegen, spoorwegen, glasvezelkabels, vliegvelden en havens zijn een aantal voorbeelden. De infrastructuur van het railverkeer zijn de rails zelf, leidingen, stations en reparatieafdelingen. Daarnaast rekenen we ook de onzichtbare voorzieningen als telefoonverkeer en datacommunicatie. Voor bedrijven is het belangrijk een goede infrastructuur te hebben. Een gebied met slechte infrastructuur heeft minder kans dat bedrijven geïnteresseerd zijn zich er te vestigen. Vaak valt de term sociale infrastructuur. Hiertoe worden alle diensten bedoeld om goed te produceren. Er valt te denken aan goed opgeleide werknemers of banken.

§ 14 Het Pleistocene zandlandschap
Het Pleistoceen
Nederland bestaat voor het grootste deel uit zand. De geologische afzettingen in Nederland zijn bijna allemaal in de laatste 2,5 miljoen jaar geleden gevormd. Het grootste deel van deze tijd heet het Pleistoceen.
Het Pleistoceen bestaat uit ijstijden (glacialen) en warmere perioden (interglacialen). Tijdens een glaciaal daalde de temperatuur flink onder nul. De zeespiegel stond soms wel 150 meter lager dan nu. Vanuit Scandinavië breidden de gletsjers zich uit naar het zuiden. Deze wisselingen zijn een keer of tien gebeurd. De voorlaatste ijstijd (Saale) bereikte zelfs Nederland. Het noorden was bedekt onder een laag ijs van 150 meter dik. Deze ijstijd heeft geduurd van 150.000 jaar tot 100.000 jaar geleden. Daarvoor heette het preglaciaal, erna tot 10.000 jaar geleden heette die periode het postglaciaal.

Het preglaciaal
In het preglaciaal was het betrekkelijk koel. In het zuidoosten stroomden de rivieren vrij snel. Dat kwam door het aanwezige reliëf dat er was. Hier werden zwaardere afzettingen als grind en grof zand afgezet. In het noorden daalde de stroomsnelheid. Bij de kust werden meters dikke lagen fijn zand en klei afgezet. Rivierafzettingen staan ook wel bekend als puinwaaiers. Nederland is ontstaan door erosie (uitschuring en transport van zand en grind) in de Ardennen wat daarna hier is afgezet door rivieren (sedimentatie).

Het Saale
Het landijs in Nederland schoof niet via een rechte lijn binnen. In de droge rivierdalen ondervond het ijs de minste tegenwerking. Hier werden de rivierdalen uitgediept. In de loop van de Saale werden de gletsjers breder en hoger. Toen het ijs verdwenen was, bleven er tongbekkens (Gelderse Vallei) over. Een tongbekken is een door landijs uitgediept rivierdal. Daarnaast ontstonden er ook stuwwallen (Veluwe). Een stuwwal ontstaat als door de druk van het ijs de zijkanten van de rivierdalen opzij worden geduwd. Het ijs nam veel stenen mee. Deze werden onder het ijs verpulverd. Wat overbleef was keileem, een mengsel van leem (vermalen keien) en keien. Ook lagen er op en in het ijs grote zwerfstenen. Deze zijn samen met het keileem blijven liggen.

Het postglaciaal
Na het Saale bleef het redelijk koud in Nederland, maar het ijs bereikte ons land niet meer. Nederland en de Noordzee maakten deel uit van een poolwoestijn. De ondergrond bevroor tot enkele meters diep, waardoor de bovenlaag uitdroogde en de wind het losse zand kon wegblazen. Over het keileem, stuwwallen en de puinwaaier kwamen lagen met dekzand te liggen. Het fijnere zand werd hoger de lucht in geblazen. In heuvelachtig gebied werd de wind gebroken en kwam het zand op de grond te liggen. In Zuid-Limburg en rond Nijmegen kwamen meters dikke lösslagen te liggen.

Het zandlandschap tot 1900
Ongeveer 40% van Nederland bestaat uit dekzand (oppervlakte). Door de hogere ligging behoren de zandgronden tot de oudst bewoonde gebieden. Tot 1900 was er een landbouwsysteem waarin de veeteelt in dienst stond van de akkerbouw. Op de zandgronden woonden de mensen op kluitje, tussen natte, lage gronden en hoge, droge zandgronden. De akkers (essen en engen) lagen dichtbij het dorp. Ze waren onvruchtbaar en bemesting was noodzakelijk. De koeien leefden op de groengronden (graslanden) bij de rivieren en de schapen op de heide (woeste gronden). De mest van de koeien en de schapen werden vermengd met heideplaggen en bosstrooisel. Zo werden de akkers bemest. Na jaren van bemesting kwam het bouwland steeds hoger te liggen.

Het zandlandschap na 1900
Na 1900 verdwenen de esdorpen. Akkers werden ontgonnen en er bleef te weinig woeste grond over om schapen op te houden. Gelukkig werd er kunstmest uitgevonden. De heide was niet langer nodig als voedingsstoffenleverancier. Veel heidevelden werden ontgonnen tot akkerbouwgrond. Na 1950 kwam de akkerbouw in dienst van de veeteelt te staan. Op de zandgronden specialiseerde men zich in de bio-industrie.

B 57 Geologie
Geologie is de wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de aardkorst. Ze bestuderen het ontstaan en de veranderingen van de aardkorst, zoals erosie en gebergtevorming. De aarde is volgens geologen rond de 4,5 miljard jaar oud. De tijdperken staan samengevat in de geologische tijdschaal of kalender.

B 82 Kringloop van het water
Water komt in drie toestanden voor: vast (sneeuw of ijs), vloeibaar (water) en gasvorming (waterdamp). Dagelijks gaan grote hoeveelheden H2O van de ene toestand naar de andere. Zeewater verdampt en wordt waterdamp, waterdamp wordt wolkendruppels die als neerslag op aarde komen (sneeuw of regen). De kringloop van het water is het overgaan van water van de ene naar de andere toestand.
Bij de korte kringloop valt de neerslag rechtstreeks terug in de zee, bij de lange kringloop valt de neerslag op het land en stroomt dan via rivieren of andere waterlopen terug naar zee.

B 83 Rivieren
Een rivier bestaat uit een heel stroomstelsel. De Rijn bijvoorbeeld heeft vele vertakkingen. Het gebied er binnen is het stroomgebied. Het stroomgebied is het gebied dat afwatert op een rivier en zijrivieren. De rand van het stroomgebied is de waterscheiding. Aan de andere kant begint het stroomgebied van een andere rivier. Waterscheiding is dus de grens tussen twee stroomgebieden. De waterafvoer is niet het gehele jaar gelijk. Wadi’s (woestijnrivieren) vallen een tijd droog. Het regiem zijn de schommelingen van de waterafvoer.

B 84 Verval en verhang
Een rivier stroomt van hoog naar laag. Twee steden langs een rivier liggen dus nooit op dezelfde hoogte. Het hoogteverschil tussen twee plaatsen is het verval. Een rivier met een groot verval stroomt sneller dan een rivier met een klein verval. Toch moet je het verval per kilometer uitrekenen voor de stroomsnelheid. Dat is het verhang. Tussen de Duitse grens en Hoek van Holland is 150 kilometer. Het verval is 12 meter (12:150 = 0,08).

B 119 Bio-industrie
Vroeger was de oppervlakte van het bedrijf gebonden aan het aantal dieren. Veeteelt was grondgebonden: hoe meer grond, des te meer vee. Dat zijn vooral bedrijven met kippen, varkens of kalveren. Deze schuren of bedrijven kunnen op elk stuk grond staan. Deze niet aan grond gebonden bedrijven is de bio-industrie. De bio-industrie heeft twee grote nadelen:
● Het onvriendelijke karakter. Dieren leven dicht op elkaar en komen nooit in de buitenlucht.
● Het mestprobleem. De bedrijven kunnen hun mest maar moeilijk kwijt en dumpen het op hun eigen land of dat van de buren. Akkers en weilanden werden overbemest. Nu gaat het langzaamaan steeds beter.

§ 15 Het Holocene veenlandschap
Het Holoceen
10.000 jaar geleden begon het Holoceen. In deze periode werd het warmer en steeg de zeespiegel geleidelijk aan. Nederland kreeg steeds meer de huidige vorm. De toendra’s werden vervangen door bossen en het landijs smolt wat de grootste factor was voor de stijgende zeespiegel. De stijgende zeespiegel zorgde ervoor dat de waterafvoer stagneerde en het grondwater hoger kwam te staan. In Laag-Nederland gingen de eerste plantjes groeien, die uitgroeiden tot grote moerassen. Het klimaat zorgde ervoor dat dode planten slecht verteerden en zich op gingen hopen. Dit basisveen is de eerste Holocene afzetting in Nederland.

5000 jaar geleden steeg de zeespiegel minder snel. De Noordzee voerde meer zand aan dan er werd weggeslagen. Langs de kust vormde zich een lange rij strandwallen (zandbanken). Als het water laag stond, dan vielen ze droog. Zo werden de eerste duinen gevormd: de oude duinen. Door openingen (zeegaten) in de strandwallen bereikte het zeewater de grond erachter. Hier werd het water rustig en er ontstonden waddengebieden. Zware deeltjes als grind en zandkorrels zakten naar de bodem, terwijl klei nog verder bezonk. Deze kleilaag noemen we de oude zeeklei. De laag oude zeeklei kwam steeds hoger te liggen en stak vaak boven de waterspiegel uit. Er ontstonden opnieuw moerassen door de begroeiing van waterplanten. In West- en Noord-Nederland kwamen veenlagen, ook wel bekend als het Hollandveen.

De zeespiegel bleef stijgen. Het veengebied ontstond ook op sommige plekken langs de kust. Vooral in Noord- en Zuidwest-Nederland gebeurde dit. De zee sloeg het veen vaak ook weer weg. Daarna werd er opnieuw zand en klei afgezet: de jonge zeeklei. Na het jaar 1000 kwam er een nieuwe rij duinen, gedeeltelijk boven de oude duinen, gedeeltelijk ten westen ervan. De jonge duinen beschermen Nederland grotendeels tegen de zee. De eerste duinenrij is beplant met helmgras, om te voorkomen dat het zand wegwaait.

Het laagveenlandschap
Op veel plaatsen in West- en Noord-Nederland werd het Hollandveen niet overspoeld of weggeslagen. Mensen begonnen pas in de 11e en 12e eeuw met de ontginning, omdat veen niet aantrekkelijk was voor bebouwing en het was natte en slappe grond. Vanaf een hoger gelegen ontginningsbasis (weg, dijk of kanaal) trok men het veen in. Na 1250 meter werd er een wetering gegraven, evenwijdig aan de ontginningsbasis. Tussen twee percelen in werden sloten gegraven. Sloten en weteringen zorgden voor de afvoer van het water. Een wetering diende ook als nieuwe ontginningsbasis. Zo ontstond het slagenlandschap. Het landschap is zeer regelmatig.

Veranderend landschap
In het veenlandschap kregen grotere gebieden een ander uiterlijk. Na de ontginning werd het land in gebruik genomen. Het veen kwam in dienst van de akkerbouw te staan. Er moest voortdurend water worden afgevoerd. Door verlaging van de waterstand zakte de bodem in (inklinking). De bovenste laag plantenresten verteerden door contact met zuurstof en de bodem zakte nog meer in. De waterstand moest weer lager worden, zo kwam het veen meters lager te liggen. Akkerbouw was niet meer mogelijk en veeteelt werd het bodemgebruik ervan. Dijken zorgden dat water buiten werd gehouden. Als gevolg van de inklinking kwamen veengebieden beneden NAP te staan. Zo kreeg het de naam laagveen.

Rond de 17e eeuw werd ontdekt dat veen prima geschikt was als brandstof. Het veen werd afgegraven op grote schaal. De turfgravers haalden de veenbagger naar boven en legden die te drogen, daarna werden er turven gesneden, om vervolgens afgevoerd te worden naar de steden. Het landschap veranderde in honderden sloten (petgaten) met daartussen stukken grond om turf te drogen (legakkers). Op veel plaatsen kreeg het landschap een nieuw uiterlijk. Door stormen werden legakkers weggeslagen. Deze sloten werden breder om uiteindelijk grote plassen te vormen. Sommige plassen zijn later drooggelegd, nu zijn de meeste plassen natuurgebieden.

B 68 Grondsoorten en bodem
In Nederland zijn er vier grondsoorten: zand, klei, löss en veen. De eerste drie bestaan uit korreltjes, veen bestaat uit plantenresten. Zand heeft grove korrels. Tussen die korrels is er veel ruimte en zand bevat grote poriën. Water zakt er makkelijk in weg. Hoge zandgronden zijn altijd droge gronden. Zand is erg onvruchtbaar, omdat zandkorrels weinig voedsel bevatten. Een boer zou dus zand moeten bemesten. Löss is heel fijn zand. Door de kleine poriën wordt water erg goed vastgehouden. Löss daarentegen is erg vruchtbaar.

Klei is heel fijn. De poriën in kleigrond zijn ook heel klein, dus water zakt er niet in weg. In de natuur is klei altijd gemengd met zand. Kleigrond gebruikt op de akkers bestaat altijd meer uit zand dan uit klei. Net als löss bevat klei veel plantenvoedsel. Kleigrond is dus erg vruchtbaar. Veen bestaat niet uit korrels maar uit plantenresten. De grond is gevormd in een moeras. Dode planten hebben het moeras opgevuld met halfverrotte resten. Veen werkt als een spons: het houdt water vast. Als je veen wilt gebruiken voor de landbouw, dan moet je het grondwaterpeil verlagen. Laat je veen teveel uitdrogen, dan neemt het ook geen water meer op. Gedroogd veen is turf. Turf is een erg goede brandstof. Door de plantenresten is ook veen een vruchtbare grondsoort.

B 87 Grondwater
In de grond zit water. Het water bevindt zich in poriën. Grond met veel poriën is poreus. In poreuze grond kan water meters diep wegzakken. De bovenkant van het grondwater heet de grondwaterspiegel of grondwaterpeil. Het grondwaterpeil kan meters diep zitten, maar ook net onder het oppervlak bevinden. Dat oppervlak is het maaiveld. Je kunt het zelf zien als je een kuil graaft, die volloopt tot een bepaalde hoogte.

B 88 Grondwater en plantengroei
Grondwater is essentieel voor de plantengroei. Het grondwater moet steeds aangevuld worden, anders daalt het peil en kunnen de wortels er niet meer bij. Gevolg: de planten gaan dood. Sommige planten hebben korte wortels en dan is een hoog grondwaterpeil een vereiste. Bomen kunnen vaak water dat diep in de grond zit nog weghalen. Voor sommige planten als bloembollen moet het grondwater niet te hoog staan, anders verrotten ze. Gras en rijstplanten kunnen erg goed tegen hoog grondwater. Rijst wordt ook verbouwd op natte akkers.

REACTIES

C.

C.

Hoi! Ik vind het een erg goede samenvatting.
Ik mis alleen de stof van par. 16!

Groetjes Charlotte

11 jaar geleden

W.

W.

Ja, idd §16 zie ik niet.. Verder istie helemaal goed..

11 jaar geleden

W.

W.

ik mis alleen paragraaf 16... verder heel goed

8 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.