Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1 t/m 3

Beoordeling 6.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 5267 woorden
  • 3 december 2008
  • 54 keer beoordeeld
Cijfer 6.7
54 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
1.1

BNP nadelen (dus BRP is beter):

 Koopkracht per land is anders
 Het gemiddelde wordt genomen
 Landbouw wordt niet meegerekend.

Beroepsbevolking

Mexico
 18% werkt in de landbouw
 Meer dan 50% werkt in de dienstensector: arts, leraar, chauffeur. Hebben meestal wel een opleiding gehad.
 Straathandel: informele sector/ vluchtsector

Vs
 Weinig mensen werken in de landbouw door mechanisering
 75% werkt in de dienstensector


In de VS en in Mexico werkt ¼ in de industrie. In Mexico is dat vaak laaggeschoold werk.

Sociaal-culturele kenmerken

Vs
 Engels is de moedertaal
 Voorouders komen uit West-Europa
 Hispanics en Latino’s (Spaanssprekende in de VS)
 Afro-Amerikanen verdienen minder
 Etnische spanningen(kunnen komen door de economische verschillen)

Mexicanen
 Afstammelingen van Indianen en Spanjaarden
 Veel verschillende indiaanse groepen die lkaar niet verstaan
 10% van de bevolking is rijk. Die hebben samen 43% van al het geld. De armste mensen zijn samen 20% van de bevolking, die hebben slechts 4% van al het geld.
 Politiek gaat vooral over de rijke mensen

Demografische kenmerken
 In Mexico groet de bevolking 1.5% (1.5 miljoen) per jaar. Daar is het sterftecijfer laag en het geboortecijver hoog. Dat heeft te maken met godsdienst, armoede, geen voorbehoedsmiddelen enz. Het heeft ook voordelen. Je kan in slechte tijden bijvoorbeeld terugvallen op je familie: Shared poverty.

 In de VS is de bevolkingsgroei ongeveer de helft van die in Mexico. Het geboortecijfer is laar. Samen met een hoge levensverwachting zorgt dit voor een groot aantal oude mensen.
 Bij blanke Anglo-Amerikanen is het geboortecijfer laag. Bij Aro-Amerikanen en hispanist zijn die veel hoger dan gemiddeld. Het heeft gevolgen voor de leeftijdsopbouw. De gemiddelde leeftijd is 26 jaar, terwijl dat 35 bij de Amerikanen is. Het aantal hispanist neemt dus snel toe in de VS.

Pullfactoren VS:
 Hoge welvaart
 Vrijheid
 Aanwezigheid van familie waardoor de opvang van migranten goed geregeld is.

Binnenlandse migratie - mensen trekken naar het westen : Florida

Mensen uit het buienland worden aangenomen omdat ze werken voor een laag loon. 2% van de Amerikanen verloor daardoor zijn baan.

BNP - Bruto Nationaal Product - Alles, wat door de inwoners van een land geproduceerd wordt, bij elkaar opgeteld, uitgedrukt in inkomen.

BRP - Bruto Regionaal Product- Alles, wat door de inwoners van een gebied wordt geproduceerd, bij elkaar opgeteld.

Koopkracht - Hoeveel kan iemand kopen voor een bepaald bedrag.

Informele sector / vluchtsector - Alle mensen die geen officieel beroep hebben, maar die zelf activiteiten moeten bedenken om in leven te blijven.


Smeltkroes - Verschillende culturele kenmerken vermengen zich zodat er een nieuwe cultuur ontstaat.

Etnische spanningen - Problemen tussen bevolkingsgroepen

Mestiezen - Mensen met zowel blanke als indiaanse voorouders.

Natuurlijke bevolkingsgroep - Verschillen tussen geboortecijfer en sterftecijfer

Bevolkingsspreiding - Verdeling van de bevolking over een gebied.

Sterfte- en geboortecijfer - Aantal levendgeborene/ sterfgevallen per jaar, per 1000 van de gemiddelde bevolking.

Shared poverty - (gedeelde armoede) Risico’s voor de gevolgen van armoede worden verspreid over veel mensen.

1.2

Mexico had een gesloten economie: buitenlandse producten werden geweerd door hoge invoerrechten en quoteringen. Dus produceerde ze zelf veel. Geld werd verdient door export van landbouwproducten. Door bevolkingsgroei daalde de export. Daarna werd de export van olie opgevoerd. Toen kwam et maquiladora-progamma: in 1965 mochten buitenlandse bedrijven zich in het noorden vestigen. Ze mochten alles zonder invoerrechten naar Mexico brengen. Productie voor de Mexicaanse markt mocht niet. Bij uitvoer moest alleen belasting betaald worden over de toegevoegde waarde.

Veel grote bedrijven in de VS brachten onderdelen en n die daar in elkaar zetten. Dat deden ze vanwege de lage loonkosten.


Eerst werkte het niet. In 1980 daalde de olieprijzen en het land kwam in een crisis. De munt werd minder waard en buitenlandse bedrijven vestigden zich overal behalve in de hoofdstad.

Kenmerken maquila’s
 Arbeidsintensief werk. Vooral door vrouwen (slecht loon)
 Veel krottenwijken
 75% houdt zich bezig met transportmiddelen, textiel, computers enz.
 Handel: intra-industrieel : gaat van het ene bedrijf naar de ander. Dat doen ze voor de lage lonen, de hoge technologie en de afzetmarkt in de VS.

NAFTA

Die zorgden ervoor dat van alle producten de invoerrecht en handelsbelemmeringen werden afgeschaft.

Nadelen
 In de VS verdween veel arbeidsintensiefwerk. 900.000 mensen verloren daardoor hun baan.
 Mexicaanse industrie werd sterk gekoppeld aan die van de VS. 80% van de handel heeft te maken met de VS.
 Mexico werd overspoelt door Amerikaanse landbouwproducten.

Globalisering kenmerken
 Landen willen invoerrechten verlagen en vervolgens afschaffen. Dan neemt de internationale handel toe en zal de welvaart stijgen.
 Liberalisering: regels weghalen, zoals tijdrovende bouwvergunningen.

 Privatisering: bedrijven en wegen verkopen en daarmee geld in ziekenhuizen steken en in de staatsschuld.
 MNO’s(Multinationale ondernemingen) : goedkoop produceren in arme landen
 Internationalisering geldverkeer
 Alleen mogelijk bij lage transportkosten

Gevolgen Mexico
 In Azië waren de lonen nog lager dan in Mexico. Er was dus concurrentie.
 Mexico maakte daarom een nieuwe wet waardoor invoer van producten uit niet-NAFTA landen goedkoper werden. Toen kwamen bedrijven uit Europa en Japan. Veel zitten in het zuiden (laagste lonen).
 Hoort nu tot de 10 landen met de grootste economische groei.
 80% van de Mexicaanse uitvoer = voor de VS

Speciale economische zones - Gebied waar buitenlandse bedrijven onder gunstige voorwaarden mogen werken.

Invoerrechten - Het geld dat betaald moet worden om goederen in een and in te voren.

Quoteringen - De regering van een land stel een maximum aan het aantal exemplaren van een product dat ingevoerd mag worden.

Importsubstitutie - Het vervangen van grote hoeveelheden invoerproducten oor eigen productie.


Toegevoegde waarde - Waardestijging van een product door verdere bewerking.

Internationale arbeidsverdeling - verdeling van werk tussen twee of meer landen

Assembleren - Het in elkaar zetten van industrieproducten. De onderdelen komen uit andere fabrieken.

Devaluatie - De waarde van een munt wordt lager, waardoor een land voor buitenlanders goedkoper wordt.

Formele werkgelegenheid - banen waarvan vergunningen, opleiding, belastingen enz volgends de regels van een land verlopen.

Just-in-time - principe waarbij de onderdelen die nodig zijn bij de productie, kort van tevoren zijn geleverd zodat geen grote opslagcapaciteit nodig is.

NAFTA - Samenwerkingsorganisatie tussen de VS, Canada en Mexico.

Exportsubsidie - Financiële steun aan exporteurs om hun product goedkoper in een ander land te kunnen aanbieden.

Liberalisering - Streven naar vrije handel, onder andere door het loslaten van invoerrechten.

Privatisering - Het zelfstandig maken van staatsbedrijven

Arbeidsmarkt - De groep mensen in een land die werkt en kan werken

Periferie - Minder ontwikkelde gebieden ten opzichte van het centrum die vaak afhankelijk zijn van het centrum

Centrum Goed ontwikkeld gebieden met macht ten opzichte van de omgeving


Semiperiferie - Gebieden die (nog) niet tot het centrum horen, maar die ook niet meer tot de periferie worden gerekend, zoals landen die door eigen productie minder afhankelijk worden van rijke landen.

1.3

Legale immigratie
Er wordt gekeken naar het beroep van de aanvrager, zijn financiële situatie en eventuele familieleden in de VS. Er worden ook visa gegeven aan buitenlanders die met een Amerikaan trouwen. Een visum dat vertrekt wordt, heeft een einddatum. Dan moet er een nieuwe aangevraagd worden. Als je er een hebt kan je proberen een permanente verblijfsvergunning de krijgen, een Green Card. 50.000 worden er uitgedeeld(door een computer bepaald)

Je hebt ook transmigranten. Die mogen tot 40km van de grens komen. Het zijn grensarbeiders. Die werken dan in de VS, doen daar boodschappen, enz.

Illegale immigratie
 Door een toeristenvisum dat een paar maanden geldig is te hebben. Als die verlopen is ben je illegaal in de VS.
 Door de woestijn, want daar is de controle minimaal.
 Door mensensmokkelaars.
 Een miljoen mensen proberen ongeveer per jaar illegaal de VS binnen te komen. Na schatting wonen er nu 11 of 12 miljoen illegalen in de VS. De grootste groep hiervan zijn de Mexicanen.

Gevolgen VS
 Laaggeschoold werk, nog minder dan het minimum, de illegalen kunnen toch niet naar de politie gaan.
 Als ze een werkvergunning gaan geven dan worden de banen door de hispanics ingepikt. (Verdringing) . De lonen van iedereen zouden dan omlaag gaan.
 Er komt ook veel drugs binnen door de illegalen.

 De grenzen worden zwaar bewaakt. Alles wat beweegt wordt doodgeschoten.

Gevolgen Mexico
 Geen ander land in de wereld ontvangt per jaar zoveel geld van landgenoten die in het buitenland werken als Mexico. In 2004 was dat al 17 miljard dollar. Dat is voor Mexico samen met de uivoer van olie, de inkomsten uit de maquiladora’s en het toerisme, de belangrijkste bron van inkomsten. De regering wilt dat geld gebruiken voor de economie. Daarom hebben ze het Tres por Uno-progamma. Het Drie voor Een progamma. Elke dollar die de bevolking wilt uitgeven aan de verbetering voor de infrastructuur, wordt door de regering met 2 dollar aangevuld.
 Jaarlijks trekken vele Mexicanen naar de grenszone in het noorden op zoek naar werk (Tijuna). In San Dieg, aan de andere kant van de grens, zijn de lonen 4x zo hoog.
 Er is steeds meer vraag naar woonruimte. In de VS lukt dat wel, Mexico heeft daar moeite mee.
 Een watertekort. Darom halen ze dat uit een quifer, een waterhoudende laag in de grond. In de toekomst kunnen ze water aanvoeren uit andere gebieden of minder water gebruiken van huishoudens, landbouw en industrie. Dan moeten ze bijvoorbeeld overgaan naar druppelirrigatie. Ze kunnen ook het rivierwater gebruiken.
 Er zijn veel milieuproblemen. De VS en Mexico hebben een verdrag gesloten waarin staat dat de milieuproblemen tot 100km uit de grens, samen wordt opgelost. Water is vervuilt, waardoor mensen chemisch water gebruiken voor hun dagelijkse bezigheden.
 Mensen uit de VS gaan voor operaties naar Mexico. Ze doen het vaak even goed, alleen zijn ze een stuk goedkoper.
 De muziek vermengt zich met die van de VS.

Transmigranten - Mensen die regelmatig de landsgrens passeren.

Grensarbeiders - Mensen die in een ander land wonen dan ze werken.

Verdringing - Een groep mensen neemt de plats in van andere mensen, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt

Aquifer - Waterhoudende laag in de ondergrond

Afwenteling - Milieuproblemen die worden verplaatst naar een ander gebied of naar de toekomst.


Ecologische draagkracht - De hoeveelheid activiteiten die de natuur in een gebied kan verdragen, zonder dat er verstoringen optreden.

Borderlanders - Bewoners van het grensgebied van Mexico en de VS.

2.1

Economische kenmerken - over werk en welvaart
Demografische kenmerken - over het aantal mensen wat daaraan verandert
Sociaal-culturele kenmerken - taal, godsdienst en gebruiken van de bevolking
De officiele grens van armode is 1 dollar per dag (volgens de VN). Dan telt de wereld bijna een miljard arme mensen. Dat is 1/6.

Oorzaken armoede
 De regering is corrupt, doet het niet goed.
 Burgeroorlog
 Ingewikkelde wetten in een lnd.
 Slechte infrastructuur
 Natuurlijke oorzaken - aardbevingen
 Een verkeerd waterbeheer of bodemgebruik
 Het opleidingsniveau
 Veel mensen leven op het platteland. Het percentage dat in de primaire sector werkt is hoog.

Alle stappen die naar een product leiden, noem je de productieketen. Het bestaat uit de driedeling:
Grondstof  Halffabricaat  Eindproduct


Bij elke bewerking stijgt de waarde. Die vindt vooral plaats in rijke landen.

Veel landen zijn kwetsbaar omdat ze maar 1 soort uitvoerproduct hebben. De exportlanden verdienen dus weinig aan de internationale handel, maar zijn wel veel geld kwijt aan dure importproducten. Dit is en ongunstige ruilvoet. Deze landen moeten vaak geld lenen van andere landen.

Met de urbanisatiegraad (verstedelijkingsgraad) geef je aan hoeveel % van de bevolking in een stedelijk gebied woont. In de meeset welvarende landen is dat ruim 90%. In ontwikkelingslanden soms minder dan 10%. In die landen is het urbanisatietempo ( de snelheid waarmee de stedelijke bevolking groeit) groot omdat het daar aantrekkelijker is.

De bevolkingsdichtheid verandert door bijvoorbeeld het geboorteoverschot
Demografische transitie = de overgang van hoge geboorte- en sterftecijfers naar lage.

Hoge geboortecijfers komen door:
 Het geloof
 Vrouwen hebben er weinig te zeggen
 Geen geld voor de pil of condooms

Hoog sterftecijfer komt door:
 Natuurrampen
 Slechte verzorging
 Onhygiënisch water
 HIV

In de meeste rijke landen stijgt het sterftecijfer, maar daarvoor is een andere verklaring: er zijn nu meer oude mensen dan vroeger (vergrijzing). In veel rijke landen is dat een probleem. Die mensen werken namelijk niet meer, en kosten geld. De demografische druk (verhouding tussen het aantal mensen van 20 tot 65) is dan hoog.
Om dit op te lossen moet je mensen uit arme landen laten migreren naar rijke landen. Dat gebeurt al, maar veel rijke landen houden de grenzen tegen.



Pushfactoren (mensen vluchten vanwege:)
 Oorlog
 Honger
 Natuurrampen

Pullfactoren
 Werken in de VS voor de hoge lonen.

Mondiale migratiestromen
 Mensen uit Midden- en Zuid-Amerika willen naar de VS omdat daar veel werk is en de lonen hoger zijn.
 In West-Europa zijn na 1960 grote groepen mensen uit de landen rond de Middellandse Zee gekomen, de gastarbeiders. De pullfactor was toen werk. Doordat zij hier bleven wonen, hebben die weer kinderen hier(allochtonen).
 West-Europa heeft te maken met asielzoekers die zijn gevlucht vanwege oorlog.
 Mensen komen uit vroegere koloniën, toen waren de toelatingsregels erg soepel.

 Mensen vertrekken vanwege een hoge opleiding

Cultuurgebieden
Miljoenen Europeanen hebben zich in Australië en Noord-Amerika gevestigd. Die gebieden werden vestigingskoloniën genoemd. Nu zijn het zelfstandige landen, maar er wordt nog wel vaak een Europese taal gesproken. Op andere plaatsen in de wereld ontstonden exploitatiekoloniën. Dan werkte de oorspronkelijke bewoner voor de Europeanen. Die deden dan zwaar werk (slaven). Meestal moesten ze op plantages werken: grote landbouwbedrijven waar 1 product verbouwd werd: Monocultuur (tabak, katoen, koffie, thee). Deze cultuur werd vermengd met die van de mensen die later kwamen: diffusie.

Nu is er een enorme amerikanisering in de wereld. In kleding, muziek, bouwstijl, films, muziek enz. In het verlengde daarvan werd Engels de wereldtaal, de lingua franca.

Noord-Zuidtegenstelling – Het verschil in welvaart tussen de rijke landen en de arme landen

Zelfvoorzienende productie – Productie die bestemt is voor eigen gebruik van de bevolking

Productieketen – Alle stappen die naar een bepaald product leiden.

Periferie – Minder ontwikkelde gebieden ten opzichte van het centrum die vaak afhankelijk zijn van dat centrum.

Ruilvoet – Verhouding tussen de waarde van de invoer en de uitvoer.

Ruilvoetverslechtering – De waarde van de uitvoerproducten stijgt minder dan de waarde van de invoerproducten.

Dualistische economie – Economie waarbij delen van de productie onderdeel zijn van de wereldeconomie, terwijl andere delen nog geheel zelfverzorgend zijn en vaak buiten de geldeconomie blijven

Urbanisatiegraad – Het percentage van de bevolking dat in stedelijke gebieden woont.


Urbanisatietempo – Tempo waarin de urbanisatiegraad toeneemt

Demografische transitie – Overgang van een hoog geboortecijfer naar een laag geboortecijfer en van een hoog sterftecijfer naar een lage.

Vergrijzing – Stijging van de gemiddelde leeftijd

Demografische druk – Verhouding tussen het aantal mensen van 20-64 jaar – de leeftijden waarop de meeset mensen werken – en de overige leeftijdsgroepen, uitgedrukt in een percentage.

Grijze druk – Verhouding tussen het aantal 65+-ers in de bevolking en het aantal 20-64 jarigen, uitgedrukt in een percentage.

Groene druk – Verhoudingen tussen het aantal 0-20 jarigen in de bevolking en het aantal 20-64 jarigen, uitgedrukt in een percentage

Pushfactoren – Redenen waarom mensen uit een gebied vertrekken.

Pullfactoren – Redenen waarom mensen tot een gebied aangetrokken worden.

Braindrain – Het vertrekken naar het buitenland van mensen met een hoge opleiding

Vestigingskoloniën – Kolonie die in bezit wordt genomen en waar de oorspronkelijke bevolking van verdwijnt.

Europeanisering – Verspreiding van de Europese cultuur

Exploitatiekoloniën – Kolonie, aantrekkelijk door de producten die daar vandaan worden gehaald en waar de oorspronkelijke bewoners zo veel mogelijk worden ingeschakeld in het economische proces

Monocultuur – Situatie in de landbouw waarbij 1 product verbouwd wordt.


Diffusie – Vermenging, bijvoorbeeld van verschillende culturen.

Dekolonisatie – Zelfstandig worden van koloniën

Polarisatie – Grote tegenstellingen tussen landen en groepen mensen.

Amerikanisering – Verspreiding van de Amerikaanse cultuur.

Lingua Franca – Het meeste gebruikte omgangstaal in een gebied.

Transnationale identiteit – Mensen die kenmerken van verschillende culturen hebben.

Multiculturele kenmerken – Gebieden waar veel mensen wonen die verschillende culturen hebben.

2.2

Oorzaken toegenomen handel
• Vrijhandel (invoerrechten verlagen of afschaffen)
• WTO (Wereld Handels Organisatie)
• Door de dekolonisatie. Grondstoffen en landbouwproducten uit Indië werden nu niet alleen aan Nederland verkocht bijvoorbeeld.
• Door de snelheid waarmee goederen en berichten zich verplaatsen.
• Door de betere infrastructuur. De relatieve afstand (tijd die nodig is om een afstand af te leggen) werd korter.
• Verbeteringen qua communicatie

• Privatisering. Staatsbedrijven zijn dan niet meer van de regering en krijgen daar ook geen steun meer van. Sommige bedrijven hebben het erg moeilijk daarmee, andere grijpen hun kans in het buitenland.
• Door regels af te schaffen(deregulering)

Ullman(redenen handel)
• Als landen elkaar aanvullen (complementariteit). Tussen Spanje en Italië is weinig handel in landbouwproducten, want in beide landen groeien ongeveer dezelfde gewassen.
• Hoe is het gesteld met de transporteerbaarheid van een product. Producten kunnen ergens maar 25 kosten, en hier €2. Een product zoals zand heeft zo’n lage waarde dat vervoer over grote afstand onbetaalbaar is.
• Soms zijn er tussenliggende mogelijkheden of tussenliggende hindernissen. Zoals India en Pakistan.

Transport en netwerken
Afstandsverval heeft enorm veel met handel te maken: hoe groter de afstand, hoe kleiner het aantal. De meeste handel vindt plaats tussen West-Europa, Noord-Amerika en Japan. Samen worden deze gebieden de triade genoemd. Binnen Europa komt dat ook door de EU. Daar zijn de binnengrenzen afgeschaft(grenzen tussen landen die al lid zijn va de EU). Ook is het makkelijk dat de euro is ingevoerd.

• Meestal kiest een bedrijf voor de goedkoopste manier van vervoer. Dat is vaak de vrachtwagen.
• Voor grote afstanden kies je meestal een schip. Dankzij lage personeels- en energiekosten zijn de transportkosten per artikel erg laag.. Een nadeel ervan is dat je havens nodig hebt voor het laden en lossen. Een schip moet liggeld betalen, terwijl het niet vaart en dus niets verdient. Daarom stoppen grote schepen, zoals containerschepen die van China naar Europa varen, nooit in alle havens stoppen die ze passeren. Zo’n schip stopt alleen in een grote haven. Dat heet een mainport. Verschillende transportmiddelen komen hier bij elkaar: een haven is een modaal knooppunt. De grote goederenstroom wordt daar opgesplitst in vele kleine goederenstromen. Zo’n grote haven met goede aan- en afvoerlijnen in alle richtingen heet een hub.

• Voor grote afstanden die snel moeten gebeuren gebruik je een vliegtuig. Het is wel duur, maar bijvoorbeeld fruit kan bederven, dus dan kan je niet anders.
• De trein wordt vooral ingezet bij vervoer over middellange afstand. De kosten zijn lager dan per vrachtwagen, vooral door de lage personeelskosten.

Hoe groter de steden zijn, hoe talrijker en groter de netwerken zijn waarvan ze deel uitmaken. De belangrijkste netwerksteden noem je ook wel wereldsteden.

Globalisering

Een multinationaal bedrijf dat groot is, heeft veel macht. Regeringen zijn dan verplicht rekening te houden met de wensen van deze bedrijven, want ze zijn belangrijk voor de werkgelegenheid en het NP.

Arme landen
Veel landen in Afrika zijn nog steeds leverancier van grondstoffen. Internationale bedrijven vinden dat niet aantrekkelijk. De wegen zijn daar slecht en het politieke klimaat is daar niet gunstig. De handel is nog niet helemaal vrij. Een overschot aan kippenvlees wordt in Afrika op de markt gebracht, waardoor het daar niks meer waard is. Kippenboeren kunnen niks meer verkopen.

Groeiende landen
Het lukt sommige landen om producten te gaan maken die ze vroeger moesten invoeren. Dat heet importsubstitutie. Import substitutie en productie voor de export verbeteren de ruilvoet van deze landen. Landen die zelf industrie opzetten en een belangrijke exportmarkt opbouwen, vormen de semiperiferie. Een voorbeeld daarvan is Zuid-Korea: en 1970 was die nog arm, nu horen Koreaanse auto’s tot de best verkopende merken in Nederland. Omdat de productie snel groeit noem je zo Nieuwe Industrielanden. (Newly Industrialized Countries). Voorbeelden daarvan zijn China, India, Mexico en Brazilië.

Bedrijven gaan de hele wereld af om de goedkoopste plek te vinden om iets te kopen of produceren. Ze komen dan vaak terecht in een van de lagelonenlanden. In de VS en West-Europa verdwijnen arbeidsplaatsen, terwijl er in Azië nieuwe ontstaan. Deze verschuiving in productie en handelsstromen heet global shift.


Nieuwe industrielanden
In Midden- en Oost-Europa liggen ook semi-perifere landen. Ze hadden tot 1990 maar 1 (communistische) partij. Deze landen hadden allemaal een planeconomie: alles wat er geproduceerd werd, was van te voren door de regering in een plan vastgelegd. De regering besliste over alles en was eigenaar van alles. Nu mogen de mensen wel een huis kopen en zelfstandig bedrijven beginnen. De productie van goederen stijgt.

Samenwerking
• OPEC-landen: organisatie van olie-exporterende landen. Die met weinig inwoners behoren bij de rijkste landen van de wereld.
• NAVO: Militaire samenwerking
• Mensen beoordelen elkaar op cultuur. Er zijn opstanden vanwege de invloed van andere landen
• Samenwerking bij de Verenigde Naties. Wordt vergadert over wereldproblemen. G8.
• WNF


Conflicten
• In Saudi-Arabië is veel olie en die probeert Iran over te nemen
• Op nationaal niveau proberen bewoners van gebieden meer macht te krijgen (Joegoslavië en de Sovjetunie).

Tijdruimtecompressie – Het feit dat we in steeds kortere tijd een steeds grotere afstand kunnen overbruggen.

Privatisering – Het zelfstandig maken van staatsbedrijven.

Deregulering – Het verminderen van regels en voorschriften van de overheid

Complementariteit – Gebieden of bedrijven vullen elkaar aan.


Transporteerbaarheid – Het verplaatsen van mensen en goederen door een goede infrastructuur en door goede vervoermiddelen.

Tussenliggende mogelijkheden– Het is niet nodig om grote afstanden af te leggen, want op korte afstand zijn ook goede mogelijkheden.

Tussenliggende hindernissen – Het verplaatsen van mensen of goederen is niet mogelijk door allerlei obstakels.

Afstandsverval – Contacten tussen mensen, bedrijven, geld en gebieden nemen af als de afstand groter wordt.

Triade – Drie grote blokken van de landen waartussen de meeste handel plaatsvindt: West-Europa, Noord-Amerika en Japan

Schaalvergroting – Voordelen die behaald worden door grotere hoeveelheden tegelijk te produceren of te transporteren.

Mainport – Grote haven of vliegveld

Modaliteiten – Transportmiddelen.

Modaal knooppunt – Gebied waar verschillende transportmiddelen bij elkaar komen.

Maintportregio – Het achterland van een haven of vliegveld

Hub – Internationaal knooppunt in een netwerk

Internationalisering – Toename van contacten over de grens van mensen, informatie, bedrijven en geld.

Multinationale onderneming (MNO)– Heel groot bedrijf dat in meerdere landen actief is.

Outsourcing – Verschijnsel waarbij producten en onderdelen uit andere gebieden worden aangevoerd.


Globalisering – Maatregelen die mondialisering mogelijk maken, zoals privatisering van staatsbedrijven en deregulering.

Importsubstitutie – Het vervangen van grote hoeveelheden invoerproducten door eigen productie.

Nieuwe Industrielanden –

Global sourcing – Het verschijnsel dat een opdrachtgever voortdurend de hele wereld afzoekt om te zien of er goedkopere productiemogelijkheden zijn.

Global shift – Verschuiving van het economisch zwaartepunt in de wereld van gebieden in het noorden van de Atlantische Oceaan naar de gebieden rond de Grote Oceaan.

Planeconomie – Economie waarbij productie en prijzen centraal door de regering worden vastgesteld.

Vrijemarkteconomie – Economie waarbij de hoogte van lonen en prijzen niet door de regering wordt bepaald.

Transitielanden – Vroegere communistische landen die overgegaan zijn naar een vrijemarkteconomie.

Offshoring – Verplaatsing van een bedrijf of een deel van de productie naar een ander land.

Fast World – Gebieden waar technologische, economische en politieke veranderingen snel worden doorgevoerd.

Slow World – Gebieden waar technologische, economische en politieke veranderingen langzaam worden doorgevoerd.

Fundamentalisme – Extreme vorm van het aanhangen van de eigen waarden en normen, waarbij de aanhangers van andere waarden en normen tot vijanden worden gemaakt.


G7 – De 7 belangrijkste industrielanden in de wereld
G8 - De 7 belangrijkste industrielanden in de wereld plus Rusland.

Antiglobalisten – Tegenstanders van de globalisering

Federatie – Staatsvorm waarbij de onderdelen van een land veel vrijheid hebben.

Non-gouvermentele organisaties (NGO) – Particuliere organisaties die buiten de overheid om zijn opgezet door groepen mensen die veel contacten hebben met geldschieters. Vaak hebben zij een ideaal dat ze willen bereiken.

Investeringsgeld – Geld dat gebruikt wordt om bedrijven te stichten of uit te breiden, om infrastructuur aan te leggen enz.

Flitskapitaal – Geld dat gebruikt wordt om geld te verdienen door het te sturen naar gebieden waar de rente iets hoger is en de winst op de beurs iets groter is.

3.1

Economische ontwikkeling Engeland
• Door een groot leger van soldaten, matrozen en veel deskundige bestuurders: enorme scheepsbouw in de Britse havens. Haalden grondstoffen uit andere landen. Koloniën waren dus enorm belangrijk.
• Mijnen in Wales en Midlands.
• Industriële ontwikkeling: stoommachine(milieuproblemen, black countries)
• Andere landen die in de textielindustrie, schoenenfabrieken enz werkten kregen het moeilijk daardoor. Ze deden arbeidsintensiefwerk, en die producten werden nu minder waard.
• Wet van remmende voorsprong: veel machines in fabrieken waren oud. Om kosten te besparen was modernisering vaak uitgebleven. Daardoor was er veel personeel nodig. De productiekosten in GB waren vaak dus hoger dan in andere landen.

• Mijnen sloten, wat voor onrust zorgde. Veel mensen verloren hun baan. In Brazilië en China staan moderne hoogovens en daar zijn de lonen laag. Daar kon GB nooit tegenop. Hierdoor waren eind 2005 zeker 1.5miljoen mensen werkloos.
• Veel oude industriewijken worden opgeruimd en varvangen door moderne woonwijken en veel groen. Daarmee proberen ze nieuwe bedrijven aan te trekken.
• Laaggeschoolde fabrieksarbeid verdwijnt meer en in de winkels neemt het aantal producten uit lagelonenlanden toe.
• Veel handel door de EU, waar veel mensen nog op tegen zijn.
• Doordat Japan zich er vestigde kwam er weer meer werk in Engeland.
• Werkloosheid zorgt voor sociale spanningen: veel rellen.

Londen (waarom belangrijk)
• Het is een wereldstad, er worden veel beslissingen genomen.
• Creatieve centra. Grote uitwisseling van ideeën en ontwikkelingen.
• Licht op een knooppunt van veel netwerken: luchtvaart, spoorwegen, autowegen, internetverkeer enz.
• Door de verbinding hebben veel buitenlandse bedrijven zich daar. Veel bedrijven maken gebruik van dezelfde bedrijven: bewakingspersoneel, geldtansport, catering enz.
• Belangrijkste steden: New York, Londen, Tokyo.


Economische ontwikkeling India
• Land is opgedeeld in deelstaten, die allemaal een grote mate van vrijheid hebben.
• Ingericht door de Britten om producten voor hun economie te produceren(theeplantages en katoenvelden)
• Een dualistische economie. Infrastructuur werd verbeterd.
• Gratis onderwijs(wordt weinig gebruik van gemaakt, dus zijn er veel analfabeten)
• Braindrain
• Eerst gesloten economie met hoge invoerrechten. Na crisis in 1980 devalueerde de munt en kwam er een nieuwe aanpak: overheidsinvloed werd peberkt, invoerrechten gingen omlaag.

Nadelen globalisering
• Kinderarbeid
• Ouders verkopen kinderen aan fabrieken

Britse Gemenebest – Organisatie van GB en enkele voormalige koloniën die elkaar steunen op het gebied van handel en politiek.

Agglomeratievoordelen – Voordelen die bedrijven hebben als ze bij elkaar in de buurt zitten.

Wet van de remmende voorsprong – Situatie waarbij nieuwe bedrijven eerst heel goed functioneren, maar later achterblijven bij andere bedrijven die veel moderner zijn.

De-industrialisatie – Het verdwijnen van de industrie


Postindustriële fase – Grote tegenstellingen tussen landen en groepen mensen.

Quotom – De overheid beslist dat er niet meer dan een bepaalde hoeveelheid van een product mag worden ingevoerd of geproduceerd.

Face-to-face contacten – Persoonlijke contacten die voor sommige bedrijven heel belangrijk kunnen zijn.

Citymarketing – “Verkopen” van een stad door te wijzen op bijzondere gebouwen en activiteiten en door publiciteit.

Federatie – Staatsvorm waarbij de onderdelen van een land veel vrijheid hebben

Kaste – Groep waarin mensen door geboorte terechtkomen. In deze groep moeten de mensen ook trouwen en hebben ze hun werk.

BRCI-landen – Vier landen met een snel groeiende welvaart: Brazilië, Rusland, India en China

3.1

Globalisering
• Er moest genoeg voedsel zijn
• Garantieprijzen voor boeren zodat er overschotten ontstonden. Maar het had een lage prijs op de wereldmarkt.
• Melkveehouders moeten meebetalen aan de kosten van opslag(merlk)
• Invoerrechten werden verlaagd.
• Productiesteun
• Rekening houden met milieu: bergboerenregeling
• Geld geven aan plattelandsontwikkeling. Boeren worden steeds belangrijker.
• Schaalvergroting(door mechanisme)


Intensieve en extensieve landbouw
Intensief: grote opbrengst van een dier of stuk rond. Veel arbeid of veel machines bij nodig.

Als dat weinig gebeurt is het extensieve landbouw.

Als een stuk grond meer extensief gebruikt wordt, heet dat marginalisering. Dan worden graslanden bijvoorbeeld niet meer begraasd omdat het teveel tijd en geld kost om de koeien ernaar toe te brengen.

Winnaars en verliezers
• Het Europese landbouwbeleid was gunstig voor de boeren.
• Het beleid van de chemische industrie die kunstmest en bestrijdingsmiddelen leverde was ook positief.
• Bij grote landbouwproductie hebben zuivelfabrieken en suikerfabrieken veel werk.
• Importeurs en transportondernemingen hadden er ook voordeel mee. Maar botten en andere dierlijke overblijfselen werden soms vermalen en vermengd met veevoer. Dat is waarschijnlijk waarom BSE ontstond.
• Door hoge garantieprijzen betalen de klanten elke dag te veel geld voor hun boodschappen. De prijzen waren zo’n 30% te hoog.
• Boeren buiten de EU konden hun producten alleen in de EU invoeren na betaling van hoge invoerrechten. En overschotten van de EU werden in andere landen verkocht.

• De natuur is ook een verliezer.

Grootwinkelbedrijven sluiten vaak contracten af met kwekers waarin staat wanneer de plantjes de grond in moeten en wanneer er geoogst moet worden. De vrijheid is dan wel weg, maar je bent dan wel zeker van je afzet en de prijs. De boeren zijn dus afhankelijk van de natuur, maar ook met de regels van de EU.

De handel mag niet gestoord worden door garantieprijzen, invoerrechten of exportsubsidies (vrijhandel). Daardoor zullen in Europese winkels meer producten van buien de EU verkocht gaan worden, dus krijgen de buren concurrentie.

De Wereld Handelsorganisatie (WTO) probeert de vrije wereldhandel te regelen.

Een lage prijs voor producten heeft dus te maken met:
• Loonkosten
• de prijs van energie,
• Afspraken tussen mensen.

Hoe groter een bedrijf is, hoe lager de productiekosten zijn. Obstakels die in de weg staan halen ze weg(milieuvervuiling)

Garantieprijzen – Vaste prijzen voor een product gegarandeerd door de overheid

Inelastische vraag – Een product wordt niet meer verkocht als de prijs daalt

Markt- en prijsbeleid – Via voorschriften over de productiehoeveelheid en de prijs heeft de overheid invloed op de landbouw

Bio-industrie – Vorm van grootschalige veeteelt waarbij de dieren meestal niet meer buiten komen.


Melkrechten – Vergunning voor boeren om een bepaalde hoeveelheid melk te produceren

Superheffing – Boete die boeren moeten betalen als ze meer produceren dan toegestaan is.

Braak – Grond die wel geschikt is voor de landbouw wordt daar niet gebruikt.

Productiesteun – Subsidie die een boer krijgt bij het produceren van bepaalde hoeveelheden.

Inkomenssteun – Geld dat een boer van de overheid krijgt als hij aan bepaalde voorwaarden voldoen, met als doel het inkomen van boeren op een bepaald niveau te houden

Bergboerregeling – Subsidies van de overheid die boeren kunnen krijgen als ze onder lastige omstandigheden moeten werken.

Intensivering – Vergroting van de productie door een grotere inzet van kapitaal of arbeid.

Gemengd bedrijf – Landbouwbedrijf waarbij veeteelt en akkerbouw elkaar aanvullen

Duurzame landbouw – Landbouw die geen schade oplevert voor het milieu

Biodiversiteit – Afwisseling in het landschap en de natuur

Vrijhandel – Handel die mogelijk is zonder beperkingen van de overheid

Binnengrenzen – Grenzen tussen landen die lid zijn van dezelfde organisatie

Zelfvoorzienende productie – Productie die bestemd is voor eigen gebruik van de bevolking

Liberalisering – Streven naar vrije handel, oa door het loslaten van invoerrechten.


Diversificatie – Gevarieerd landschap

3.2

Kenmerken Nederlandse landbouw
• 68% van de Nederlandse grond wordt gebruikt voor landbouw.
• Nergens in de EU is de prijs van landbouw zo hoog als in Nederland. We hebben genoeg voor de bevolking, en hebben dus nog over voor de export.
• Er is veel concurrentie uit het buitenland.
• Nederlandse zoeken steeds naar nieuwe producten om de concurrentie voor te blijven.
• Het grote gebruik van kunstmest en chemische bestrijdingsmiddelen.

Kenmerken Groene Hart
• Grond is laagveen, is erg nat, waardoor gras er goed groeit.
• Heeft enorm veel sloten
• De grond klinkt in.
• 80 000 ha

Kenmerken glastuinbouw
• Maar 1% van alle landbouwoppervlak maar wel 20% van de inkomsten
• Kassen zijn goed geïsoleerd: dubbelglas met folie
• Computergestuurd
• Veel warmte nodig

Bedrijven op zandgronden

• Slechte ondergrond omdat er weinig plantenvoedsel in zit en het snel uitdroogt.
• Met kunstmest kan dat verbeterd worden.
• Specialiseren zich op veeteelt.
• Grote milieuschade: bomen worden weggehaald,, veel afvalstoffen werden via het water of lucht verspreid.

Bescherming van de natuur
• Boeren moeten precies bijhouden hoeveel dieren ze hebben en hoeveel mest die opleveren.
• Boeren zijn niet vrij in hun doen, dus krijgen ze financiële tegemoetkoming van de overheid.
• Streven naar dat er geen kunstmest en chemische bestrijdingsmiddelen meer gebruikt worden. Maar bijvoorbeeld lieveheersbeestjes in kassen om luizen te bestrijden.
• Om de prijs van biologische producten te laten dalen, moet er eerst een grote productie komen. Daarom geeft de overheid subsidie.

Substraatteelt – Het kweken van planten op een kunststof ondergrond.

Mestboekhouding – Gegevens die boeren moeten bijhouden over de hoeveelheid mest die hun dieren opleveren.

Egologische Hoofdstructuur (EHS) – Alle natuurgebieden in Nederland die met elkaar verbonden zijn.


3.3

Kenmerken Oostenrijkse landbouw
• Veeteelt en akkerbouw zijn niet zo aanwezig
• De belangrijkste producten zijn granen, suikerbieten en aardappelen
• Veel landbouwbedrijven liggen in berggebieden. Dat zijn vaak marginale bedrijven.
• Bij een groot aantal bedrijven komt landbouw als nevenactiviteit voor. 60% van de boeren heeft nog een andere vorm van inkomen.
• Ongeveer 50% van de landbouwbedrijven is kleiner dan 10 ha en de inkomens zijn er erg laag. Zonder steunmaatregelen zouden ze failliet gaan. Die krijgen ze vooral omdat ze er op een milieuvriendelijke wijze produceren.
• 75% ligt in berggebieden en 25% daarvan in het hooggebergte. Dat is geschikt voor veeteelt.

Transhumance – Jaarlijkse verplaatsing van vee tussen twee gebieden.

Estivage – Jaarlijkse verplaatsing van vee tussen het dal en gebieden hoog in de bergen.

Sociale braak – Landbouwgrond die niet gebruikt wordt omdat er geen mensen zijn die het werk kunnen doen.

REACTIES

G.

G.

goede samenvatting

12 jaar geleden

T.

T.

Top!

10 jaar geleden

J.

J.

veel te lang

7 jaar geleden

J.

J.

super saai maar wel top!

7 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.