Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Hoofdstuk 1, Paragraaf 2 t/m 8

Beoordeling 9.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 1478 woorden
  • 30 september 2019
  • 3 keer beoordeeld
Cijfer 9.3
3 keer beoordeeld

1.2:

  • De bevolkingsspreiding laat zien dat de 7 miljard inwoners op de wereld zeer onregelmatig zijn verdeeld.
  • De hele wereldbevolking woont op 10% van het aardoppervlak.
  • 80% woont op het noordelijk halfrond.
  • 40% woont binnen 100km van de zee.
  • De vier meest dichtbevolkte gebieden zijn: Zuid- en Oost-Azië, West-europa en de oostkust van de VS.
  • Het spreidingspatroon is een momentopname die door het verschil in natuurlijke groei en migratie verandert in de loop van de tijd.
  • Mondiaal beïnvloed de zuid-noord migratie de bevolkingsspreiding.
  • In de (semi)periferie is de urbanisatie belangrijker.
  • Verklaring bevolkingsspreiding:

1: Natuurlijke mogelijkheden. Dichtbevolkt is vaak een geschikt gematigd klimaat, vruchtbare bodems, beschikbaar water en niet bergachtig.

2: Ligging. Gunstig gelegen ten opzichte van economische kerngebieden of daar goed mee verbonden zijn, zijn dichtbevolkt. Daardoor ook aantrekkelijk voor migranten. Perifeer gelegen, ontoegankelijke streken zijn minder dichtbevolkt. Steden nemen toe, platteland neemt af.

3: Het koloniale verleden. De bevolking van vroeger gekoloniseerde gebieden, concentreert zich in de kustgebieden.

    • Cultuur in de geografie zijn de zichtbare sporen in het landschap. Denk aan: inrichting gebied, bouwstijl van huizen en religieuze gebouwen, manier van landbewerking, kleding, sport,  enz.
    • Taal en godsdienst zijn de belangrijkste cultuurelementen, bij het indelen van de landen in cultuurgebieden.

 

  • Diffusie is het verspreiden van cultuurelementen vanuit een kerngebied.

 

  • Als dit mengt met de bestaande cultuur heet dit cultuurvermenging of acculturatie.
  • Tijdens de kolonisatie werd een groot deel van de wereld beïnvloed door het west-europese cultuurgebied.
  • Vandaag gebeurt dit vooral door toerisme, migratie en moderne communicatie middelen.
  • Door migratie worden cultuurelementen uit het zuiden zichtbaar in het noorden.


1.3:

  • Hoeveel vrijheid er in een land is wordt gemeten met het democratisch gehalte.
  • Hier worden drie vormen onderscheid:

1: Democratie. De burgers hebben door vrije verkiezingen veel invloed op het bestuur. Bijna de helft van de landen hanteert dit systeem.

2: Beperkte democratie. De bevolking wordt sterk door de overheid gecontroleerd. De burgers hebben stemrecht, maar mogen maar op één of twee door de overheid gecontroleerde politieke partijen stemmen. Verkiezingsuitslagen worden soms gemanipuleerd, er is veel corruptie en bepaalde groepen worden buitengesloten. Vooral in Afrika, Latijns-amerika en nieuwe staten van de vroegere Sovjet-Unie.

3: Dictatuur. Land wordt autoritair door één partij, kleine minderheid of dictator bestuurd. Kleine politieke vrijheid. Weinig mensenrechten en oppositie wordt hardhandig onderdrukt. Vooral in Afrika, Azië (china) en Midden-Oosten.

  • Het bipolaire systeem met de VS en Sovjet-Unie als machtsblokken, wordt multipolair met grootmachten als de VS, EU, China en Rusland met een leidende rol.
  • Als tegenwicht gaan kleinere landen regionale samenwerkingsverbanden aan.
  • Op een lager schaalniveau strijden staten om macht en economische invloed in hun regio.
  • De analfabetisme heeft alles te maken met armoede, politieke onrust en (burger)oorlogen.

1.4:

  • Ontwikkeling van de beroepsbevolking:

1: Agrarische revolutie: De overgang van jagen verzamelen naar landbouw. (primaire sector).

2: Industriële revolutie: De overgang van handarbeid naar fabrieksmatige productie. (secundaire sector).

3: Opkomst dienstenmaatschappij: In rijke landen beginnen mensen met diensten verlenen voor de kost. (tertiaire sector).

  • De snelheid wordt bepaald door:
  • De stijging van de arbeidsproductiviteit door: mechanisering, automatisering en robotisering.
  • Door de stijging van welvaart ontstaat meer vraag naar hoogwaardige goederen en diensten.
  • De globalisering heeft gevolgen voor de internationale arbeidsverdeling (specialisatie werkgelegenheid).
  • De specialisatie kun je zien aan:
  • De verdeling van de beroepsbevolking.
  • De samenstelling van het exportpakket van de landen.
  • De centrumlanden zijn producent van hoogwaardige industriegoederen, maar vooral van zakelijke en financiële diensten.
  • Het exportpakket van ontwikkelingslanden bestond in de jaren 60 nog bijna geheel uit grondstoffen.
  • Nu zijn industriële producten 50% van de exportwaarde.
  • Dit komt vooral door de semiperiferie (BRIC-kwartet).
  • Alleen de allerarmste landen hun export bestaat nog uit vrijwel alleen grondstoffen.
  • Nadelen van een grondstoffen exportpakket zijn:
  • De prijzen voor grondstoffen zijn van 1970- 2015 minder snel gestegen dan die van eindproducten.
  • Door het snelle dalen en stijgen van grondstoffen op de wereldmarkt. De inkomens wisselen dus sterk.
  • Bij handelsgewassen is er nog de kans op misoogsting waardoor het inkomen van een land in een keer gehalveerd kan worden.
  • Een extra probleem voor de burgers is dat veel olievelden en ertsmijnen in handen zijn van westerse multinationals die ook nog eens belasting ontwijken waardoor de burgers bijna niks hebben.


1.5:

  • Het geboortecijfer is altijd hoger geweest dan het sterftecijfer. Er was dus natuurlijke bevolkingsgroei.
  • Bij regio’s en landen moet je ook nog rekening houden met migratie.
  • Twee dingen vallen op aan de groei van de wereldbevolking:
  • De groei gaat steeds sneller. In de 20e eeuw is de wereldbevolking vier keer zo groot geworden.
  • De groei gaat niet overal even snel.
  • De absolute groei gaat door, omdat:
  • Gemiddeld moet een vrouw 2,1 kind krijgen om haar generatie te kunnen vervangen. Hoewel het vervangingscijfer in de westerse landen er al langere tijd onder zitten, liggen de waarden in Afrika en sommige landen in het Midden-Oosten met 3-5 kinderen per vrouw daar nog ruim boven.
  • De wereldwijde levensverwachting is gestegen.
  • Arme landen hebben een hoger geboortecijfer door:
  • Demografisch: arme landen hebben een jongere leeftijdsopbouw en dus veel vrouwen in de vruchtbare leeftijd.
  • De scholingsgraad is daar minder voor vrouwen en ze hebben dus weinig carrièremogelijkheden. Ze trouwen, weten weinig van geboortebeperking en krijgen kinderen.
  • Religie, het katholieke geloof wijst abortus en gebruik van voorbehoedsmiddelen af.
  • Cultuur, zonen geven aanzien.
  • Er is een hoge kindersterfte, maar het gezin wil er zeker van zijn dat er kinderen overblijven om later voor de ouders te zorgen.
  • Wanneer de welvaart stijgt neemt de economische zekerheid toe (bijvoorbeeld pensioenvoorziening). De noodzaak voor een gezin daalt.
  • Demografische druk = de verhouding tussen het niet-actieve en actieve deel van de bevolking.
  • Het demografisch transitiemodel = de ontwikkeling van het geboorte- en sterftecijfer weergegeven in een model.
  • De fasen van dit model zijn:

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens


1.5:

  • Het geboortecijfer is altijd hoger geweest dan het sterftecijfer. Er was dus natuurlijke bevolkingsgroei.
  • Bij regio’s en landen moet je ook nog rekening houden met migratie.
  • Twee dingen vallen op aan de groei van de wereldbevolking:
  • De groei gaat steeds sneller. In de 20e eeuw is de wereldbevolking vier keer zo groot geworden.
  • De groei gaat niet overal even snel.
  • De absolute groei gaat door, omdat:
  • Gemiddeld moet een vrouw 2,1 kind krijgen om haar generatie te kunnen vervangen. Hoewel het vervangingscijfer in de westerse landen er al langere tijd onder zitten, liggen de waarden in Afrika en sommige landen in het Midden-Oosten met 3-5 kinderen per vrouw daar nog ruim boven.
  • De wereldwijde levensverwachting is gestegen.
  • Arme landen hebben een hoger geboortecijfer door:
  • Demografisch: arme landen hebben een jongere leeftijdsopbouw en dus veel vrouwen in de vruchtbare leeftijd.
  • De scholingsgraad is daar minder voor vrouwen en ze hebben dus weinig carrièremogelijkheden. Ze trouwen, weten weinig van geboortebeperking en krijgen kinderen.
  • Religie, het katholieke geloof wijst abortus en gebruik van voorbehoedsmiddelen af.
  • Cultuur, zonen geven aanzien.
  • Er is een hoge kindersterfte, maar het gezin wil er zeker van zijn dat er kinderen overblijven om later voor de ouders te zorgen.
  • Wanneer de welvaart stijgt neemt de economische zekerheid toe (bijvoorbeeld pensioenvoorziening). De noodzaak voor een gezin daalt.
  • Demografische druk = de verhouding tussen het niet-actieve en actieve deel van de bevolking.
  • Het demografisch transitiemodel = de ontwikkeling van het geboorte- en sterftecijfer weergegeven in een model.
  • De fasen van dit model zijn:

 

  • Fase 1: Zowel het geboorte- als het sterftecijfer is hoog. Natuurlijke groei is gering.
  • Fase 2: Het geboortecijfer blijft hoog, maar het sterftecijfer daalt sterk. De bevolking groeit snel.
  • Fase 3: Het geboortecijfer gaat dalen en de groei neemt af.
  • Fase 4: Geboorte- en sterftecijfer komen weer in evenwicht. Soms is het sterftecijfer zelfs hoger en krimpt de bevolking.


1.6:

  • verstedelijking = het toenemen van het aandeel van de bevolking dat in steden woont.
  • verstedelijking druk je uit in urbanisatiegraad.
  • Een stad is niet voor alle landen hetzelfde en geografische omstandigheden spelen een grote rol. Ijsland noemt een plek van 500 inwoners eens stad en in landen met grote onbewoonbare gebieden zijn de mensen al snel geconcentreerd in een paar steden.
  • Arme landen (met een lage verstedelijkingsgraad) hebben een hoog verstedelijkings tempo.
  • De groei van steden in de derde wereld komt door:
  • De plattelanders weten dat er veel mogelijkheden zijn in de stad, dus als het niet goed gaat met hun productie gaan ze het in de stad proberen.
  • De steden breiden uit en slokken kleine gebieden op.
  • Jonge mensen gaan naar de stad en stichten daar een gezin.

 

  • Suburbanisatie = mensen verlaten de stad en gaan op het platteland rond de steden wonen.

 

  • Na de onafhankelijkheid van landen in Afrika en Azië richtten de leiders zich op één stad. Hier kwamen dan alle belangrijke activiteiten en dit werd een megastad en vaak ook primate city.


1.7:

  • Voedselgewassen = plantaardige voedselsoorten die in een land zelf worden verbouwd.
  • Handelsgewassen = gewassen die speciaal voor de handel zijn geteeld.

 

  • Er is sinds de jaren 80 sprake van een geglobaliseerde landbouw. Er wordt mondiaal gehandeld en geïnvesteerd in landbouwproducten.
  • Voedsel van het ene gebied naar het andere gebied brengen heeft nut als het voldoet aan de theorie van Ullman.

 

  • Complementariteit: vraag in het ene gebied, aanbod in het andere gebied.
  • Transporteerbaarheid: Tijd, prijs en moeite van het vervoer moeten in verhouding staan met de waarde van het voedsel.
  • Geen tussenliggende mogelijkheden: Er vindt alleen een stroom van goederen plaats vanuit de dichtstbijzijnde mogelijkheid.
  • Kwantitatieve honger = als mensen te weinig calorieën binnenkrijgen.
  • Kwalitatieve honger = bij een tekort aan vitaminen of mineralen.


1.8:

  • Comparatieve voordelen = als een ander land een product goedkoper kan produceren dan het land zelf en inkopen vanuit dat land slimmer is.
  • Regionale specialisatie = als de een zich in het ene specialiseert en de ander in het andere zodat je beide het goedkoopst kan produceren en inkopen.

 

  • Centrumlanden en semi periferie landen steunen hun boeren met landbouwsubsidies voor bijvoorbeeld nieuwe innovaties.
  • Er zijn twee valkuilen bij het succes van de exportlandbouw:

 

  • Waar meer land gebruikt wordt voor exportlandbouw is minder land beschikbaar voor voedsellandbouw.
  • De efficiënte en goedkope landbouw verslaat de traditionele landbouw. Lokaal geproduceerde producten kunnen dan duurder zijn dan geïmporteerde producten.

 

  • Er zijn twee technologische ontwikkelingen die de voedselproductie laten stijgen.

 

  • Groene revolutie. Kruisen of veredelen van soorten voor gewassen met een grotere opbrengst.
  • Genetische modificatie. In het DNA van gewassen worden nieuwe genen aangebracht. Zo kun je gewassen sterker en beter bestand tegen bepaald ziektes maken.

 

  • De FAO, de voedsel- en landbouworganisatie van de Verenigde Naties, helpt overheden met een meer duurzame aanpak van de voedselproblematiek.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.