Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1 en 2 + hoofdstuk 3 par. 1 t/m 4, Politiek en ruimte

Beoordeling 7.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 5992 woorden
  • 23 maart 2007
  • 73 keer beoordeeld
Cijfer 7.3
73 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Samenvatting Aardrijkskunde: Politiek en Ruimte. Repetitie hoofdstuk 1 (territoriale conflicten), hoofdstuk 2 (ruimtelijk gedrag en bestuurlijke indeling) en hoofdstuk 3 (De Europese Unie: scharnier tussen Nederland en de wereld). Hoofdstuk 1. Territoriale conflicten. § 1. Natie en staat. Deelvragen: Wat is het verschil tussen volk, natie, territorium en staat? Welke spanningsvelden bestaan er tussen volken en staten? 1.1 Bevolkingsgroepen en hun grondgebied. Grens: afbakening van een gebied/regio. Er zijn natuurlijke of kunstmatige grenzen. Territorium: een door een volk afgebakend grondgebied. Vaak is een groep mensen binnen een territorium erfelijk aan elkaar verwant en hebben ze een eigen cultuur. Hierdoor word het eenheidsgevoel binnen zo’n etnische groepering groter. Volk: groep mensen met gemeenschappelijke kenmerken, zoals erfelijke verwantschap taal, waarden en normen, gewoonten en geschiedenis. Staat: territorium dat bestuurd wordt door een gezaghebbend orgaan van een volk. Soevereine macht: mate van zelfbestuur door een gezaghebbend orgaan van het volk over een staat. Inwoners van een staat dienen zich aan de regels van de soevereine macht te houden. Er is sprake van 3 G’s: Groep, Gebied en Gezag. Een staat en zijn soevereine macht kunnen alleen bestaan met steun van ambtenaren, politie en leger. Ook is er erkenning van andere staten en internationale organisaties nodig. Natie: volk dat een soevereine macht heeft of wil hebben over haar eigen territorium. Natiestaat: territorium, staat en volk vallen samen. Etnische minderheid: een kleine groep mensen die zich door afkomst onderscheidt van de meerderheid van de bevolking. Culturele minderheid: groep mensen met andere zeden, gewoonten, een andere taal en godsdienst dan de meerderheid van de bevolking. Multinationale staat: staat waarvan de inwoners bestaan uit verschillende volken, waarbij geen enkel volk een duidelijke meerderheid vormt. Een multinationale staat kan conflicten opleveren (bijv. voormalig Joegoslavië). Het kan ook zijn dat een volk in verschillende staten woont (bijv. Duitsland). 1.2 Naties en staten. Er zijn 6 soorten staten volgens politiek geograaf Gunnar Nielsen: 1. Staten met een bevolkingsgroep die ook in andere staten woont. 2. Staten met een bevolking die voor meer dan 95% bestaat uit één volk: de natiestaat. 3. Staten met een duidelijke meerderheid (60-95%) van de bevolking die tot één volk behoort. 4. Staten met een volk dat een groot aandeel (40-60%) van de bevolking uitmaakt. 5. Staten met twee volken die samen meer dan 65% van de totale bevolking uitmaken. 6. Staten met een groot aantal verschillende etnische groepen. (De laatste 2 zijn multinationaal.) Nationalisme: het streven van een volk (natie) naar eigen staat en territorium. Er zijn de volgende soorten naties: 1. Een natie woont in één staat, soms met een of enkele kleine minderheidsgroepen. 2. Twee of meer naties wonen samen in één staat. 3. Een natie is als minderheid verdeeld over verschillende staten. 4. Een natie heeft ook nog een territorium in een buurland. 5. Een natie heeft een meerderheid in verschillende staten. 6. Een natie die sterk verspreid is over verschillende staten, streeft naar hereniging in een eigen staat. § 2. Waar hoor ik bij? Deelvragen: Welke factoren beïnvloeden het regionaal bewustzijn van mensen? Hoe proberen overheden het regionaal bewustzijn van een volk te bevorderen of in stand te houden? 2.1 Regionaal bewustzijn. Regionaal bewustzijn: de emotionele band van mensen met het territorium waarin ze leven. Afgrensbaarheid: een gebied afbakenen ten opzichte van andere gebieden op grond van economische, politieke en sociaal-culturele kenmerken. Exclusiviteit:aanspraak op een bepaald grondgebied door een volk waarbij andere volken worden uitgesloten. Het regionaal bewustzijn wordt bepaald door de afgrensbaarheid en de exclusiviteit van het gebied. Culturele factoren: Om een gevoel van veiligheid te creëren zoeken mensen andere mensen op met dezelfde kenmerken. Cultureel bewustzijn: het besef dat iemand tot een bepaalde cultuur behoord. Eigen identiteit: gemeenschappelijke taal- en cultuurkenmerken waardoor een groep mensen zich onderscheidt van andere bevolkingsgroepen. Economische factoren: Soms wordt het regionaal bewustzijn versterkt door verschillen in welvaart tussen twee groepen mensen in een land. De kans op conflicten is erg groot als er minder natuurlijke hulpbronnen zijn of er een lagere welvaart is in gebieden waar etnische of culturele minderheden wonen dan in het woongebied van de overheersende natie. Politieke factoren: Regionaal bewustzijn wordt versterkt door politieke stabiliteit. Dreiging van buitenaf zorgt ook voor binding binnen het gebied. Ook wordt het beïnvloed door de bestuurs- en staatsvorm. Bestuursvorm: de manier waarop de soevereine macht in een gebied wordt uitgeoefend, bijvoorbeeld democratie, monarchie, dictatuur of éénpartijstelsel. Staatsvorm: de manier waarop de soevereine macht over het land en haar deelgebieden is verdeeld, zoals éénheidsstaat of federale staat. Federale staat:land waarbij de samenstellende delen een zekere mate van zelfbestuur hebben; een ander woord is bondsstaat. 2.2 De rol van de overheid. De overheid zal proberen de onderlinge verbondenheid te stimuleren omdat het ontbreken hiervan de staat kan bedreigen. Nation Building: middelen gebruiken om de integratie tussen volk (en) en staat te bevorderen of in stand te houden. Volksverhalen versterken het eenheidsgevoel. (vb.: Jeanne d’Arc). Nation Building in Nederland: 16e eeuw: NL was onafhankelijk, federale staat. Naam: Republiek der 7 Verenig Nederlanden. 1839: grenzen werden vastgesteld zoals ze nu zijn (m.u.v. WOI en WOII) 19e eeuw: eenheidsstaat. Naam: Koninkrijk der Nederlanden. Men gebruikte dienstplicht, belasting en het onderwijs als middelen voor Nation Building. Middelen voor Nation Building: • Dienstplicht • Belastingplicht • Onderwijs • Het herinrichten van een bestuurlijke organisatie van een gebied • Het bevorderen van de economische eenheid • Het koloniseren van perifere gebieden om er beter controle op uit te kunnen oefenen • Gedwongen migratie van etnisch minderheidsgroepen of onderdrukking van hun cultuur (etnische zuiveringen).
§ 3. Oorzaken van territoriale conflicten. Deelvraag: Waardoor ontstaan conflicten over het grondgebeid en ontstaat het streven naar meer zelfstandigheid? Verschillen in cultuur en welvaart kunnen leiden tot conflicten. De mogelijke oorzaken kun je onderverdelen in: • ruimtelijke kenmerken. • bevolkingskenmerken. • gebiedskenmerken. • relationele kenmerken. 3.1 Ruimtelijke kenmerken. Verschillen in absolute en relatieve ligging kunnen zorgen voor economische spanningen en territoriale conflicten. 3.2 Bevolkingskenmerken. Wanneer verschillende volken in één land erkenning van hun eigen identiteit willen en streven naar zelfbestuur, leidt dat makkelijk tot conflicten. 3.3 Gebiedskenmerken. Verschillen in de ruimtelijke inrichting zoals de mate van verstedelijking en fysische kenmerken, zoals de spreiding van natuurlijke hulpbronnen, kunnen territoriale conflicten veroorzaken. 3.4 Relationele kenmerken. Territoriale conflicten kunnen ook veroorzaakt worden door relaties tussen regio’s binnen een land of relaties van dat land met andere landen. § 4. Omgaan met verschillen in een land. Deelvragen: Hoe streven minderheidsgroepen naar meer zelfstandigheid? Hoe proberen overheden om te gaan met territoriale conflicten en het streven naar meer zelfstandigheid door minderheidsgroepen? 4.1. Streven naar meer zelfstandigheid. In het streven naar meer zelfstandigheid door minderheidsgroepen kun je de volgende fasen onderscheiden: 1. Erkenning van het recht op het handhaven van de eigen culturele identiteit. 2. Erkenning van het recht op het gebruik van eigen grond, grondstoffen, water, et cetera. 3. Erkenning van het recht om zelf verantwoordelijkheid te dragen voor het eigen volk en territorium. 4. Erkenning van het recht op onafhankelijkheid en zelfbeschikking. Mate van zelfbeschikking. Overheden kunnen het streven van minderheidsgroepen naar meer zelfstandigheid erkennen en de staatsvorm van het land daaraan aanpassen. Minderheden kunnen daarbij de verschillende vormen van zelfbeschikking nastreven: • Regionalisme: hierbij krijgt een etnische minderheid binnen de bestaande staat een eigen regio met een aantal eigen bevoegdheden, met name op cultureel gebied zoals het recht op eigen geschiedenisonderwijs of onderwijs in de eigen taal. Voor deze vorm van zelfbeschikking moet de groep wel groot genoeg zijn en ruimtelijk geconcentreerd in een regio wonen. • Irredentisme: hierbij streeft een etnische minderheid naar aansluiting bij een buurland, dat bewoond wordt door een volk dat nauw verwant is aan het eigen volk of dat tot dezelfde etnische bevolkingsgroep behoort. De groep moet dan wel ruimtelijk geconcentreerd wonen in het gebied dat grenst aan het land waarbij men aansluiting zoekt. • Separatisme: de etnische minderheid streeft daarbij naar een zelfstandige staat die zich afscheidt van de bestaande staat. De belangrijkste randvoorwaarden voor een succesvolle afscheiding van etnische minderheden zijn een grote interne verdeeldheid binnen een cultureel sterk gemende staat, een territorium waarin de bevolkingsgroep geconcentreerd is en een perifere ligging binnen de bestaande staat. Diasporanationalisme: een volk dat verspreid woont over verschillende los van elkaar liggende staten naar een eigen staat (bijv. de Joden. Pannationalisme: etnische minderheden, die een sterke verwantschap met elkaar hebben en in verschillende aan elkaar grenzende landen wonen, streven gezamenlijk naar een eigen staat. (bijv. de Koerden). Of een etnische minderheid erin slaagt om een mate van zelfbeschikking te krijgen, hangt af van een aantal factoren: • De sterkte van de eigen identiteit. • De politieke organisatie van de staat • Het economische beland van een grondgebied • De houding van de internationale gemeenschap • De omvang en spreiding van een minderheid • De omvang en vorm van een staat. Er zijn 5 typen staten: 1. Compacte staten. (Hoofdstad in het midden, alles goed bereikbaar). 2. Langwerpige staten. (Bereikbaarheidsproblemen). 3. Staten met een ‘uitsteeksel’. (Bereikbaarheidsproblemen). 4. Geperforeerde staten. (Ze omsluiten een andere staat). 5. Gefragmenteerde staten. (Het grondgebied is niet aaneengesloten). 4.2 Behouden van de eenheid. Manieren om de eenheid binnen een staat te behouden: • Economische afhankelijkheid. • Hoofdsteden • Culturele verschillen verminderen (d.m.v. onderdrukking (uitroeiing), marginalisering of het vormen van een federale staat). Hoofdstuk 2. Ruimtelijk gedrag en bestuurlijke indeling. § 1. Veranderend ruimtelijk gedrag. Deelvraag: Wat is de samenhang tussen verplaatsingen van mensen in een gebied en de spreiding van woningen, voorzieningen en werk in dat gebied? 1.1 Verandering van woonplek. Door de urbanisatie werden de steden steeds groter en ontstonden er agglomeraties. Urbanisatie: migratie van mensen van het platteland naar de stad. Agglomeratie: grote stad plus de daaraan vastgegroeide aangrenzende gemeente(n). Mensen vonden het wonen in de stad niet meer prettig en gingen suburbaniseren. Suburbanisatie: migratie van mensen en bedrijven vanuit grote steden en agglomeraties naar kleinere kernen en het platteland in het omliggende landelijke gebied. Dit werd bevorderd door welvaartsgroei en het toenemende autobezit. Groeikern: een door de overheid aangewezen plaats in de buurt van grote steden die de suburbanisatie van de bevolking uit een grote stad moet opvangen. Door de suburbanisatie verplaatsten veel voorzieningen zich. Het ontstaan van gespecialiseerde woongebieden, bedrijventerreinen en centra met veel dienstverlenende voorzieningen noem je ook wel ontmenging van functies. Stadsvernieuwing: saneren (slopen en nieuwbouw) en renoveren (opknappen) van stadswijken. De inwoners van randgemeenten zijn afhankelijk van de grote stad in de buurt. In deze gemeenten overheerst de woonfunctie, terwijl het werk en de voorzieningen zich in de stad concentreren. Ruimtelijke complementariteit: letterlijk ‘aanvulling’: gebieden vullen elkaar aan in de behoefte van goederen en diensten. Hierdoor ontstaan stadsgewesten. Stadsgewest: geheel van stad (of agglomeratie) met het omliggend gebied, dat voor voorzieningen en werk afhankelijk is van die stad. Er ontstaan verkeers- en milieuproblemen. Door de uitbreiding van de bebouwing ontstaat een stedelijke zone. Stedelijke zone: elkaar overlappende stadsgewesten. Door de welvaart is er sprake van desurbanisatie. Desurbanisatie: migratie vanuit de agglomeraties naar verder weg gelegen (landelijke) gebieden, waardoor het inwoneraantal in de stad en randgemeenten daalt en in het landelijke gebied stijgt. Re-urbanisatie. De overheid wil de stad weer aantrekkelijker maken. Compactestadbeleid: overheidsbeleid gericht op het concentreren van werk, wonen en infrastructuur op een kleine, stedelijke oppervlakte (verdichting). Re-urbanisatie: migratie van mensen naar de kern van een stedelijke gemeente vanuit de randgemeenten van de agglomeratie of het stadsgewest. Ook wijst de overheid VINEX-locaties toe. VINEX-locatie: grootschalige nieuwbouwlocatie die zoveel mogelijk aansluit bij het bestaande stedelijke gebied. Door urbanisatie, suburbanisatie, desurbanisatie en re-urbanisatie vindt een herverdeling van de bevolking over de ruimte plaats. De plaats waar mensen wonen, heeft natuurlijk invloed op het woon-werkverkeer en het verkeer tussen het woongebied en de voorzieningen. 1.2 Gevolgen voor ruimtelijk gedrag. Ruimtelijk gedrag: alle menselijke activiteiten waar ruimte voor nodig is, zoals verplaatsingen van mensen. Tot de 19e eeuw: verplaatsingen binnen de wijk, wonen en werken was nog in één wijk.Nu zijn de afstanden veel groter geworden. In de binnenstad werd in de jaren ’60 de woonfunctie steeds minder belangrijk. Cityvorming: proces waarbij het centrum van een stad de woonfunctie verliest ten gunste van de dienstverlenende activiteiten. Door de suburbanisatie bleef het woon-werkverkeer en het woon-winkelverkeer niet meer beperkt tot een stad of agglomeratie. Het aantal verplaatsingen binnen stadsgewesten nam sterk toe. De afstand waarover men zich verplaatste nam toe. De recente re-urbanisatie zorgt er in de toekomst misschien voor dat het verplaatsingsgedrag zich weer tot een kleinere oppervlakte beperkt. 1.3 Verplaatsingsgedrag in beeld. Er zijn 2 manieren om het verplaatsingsgedrag af te beelden: 1. Tijdruimtediagram: grafiek waarin het verplaatsingsgedrag van mensen in de tijde en ruime wordt afgebeeld. 2. Stroomcartogram: kaart waarop de intensiteit van verplaatsingen van mensen en/of vervoersmiddelen is weergegeven; ook wel stroomdiagramkaart genoemd. § 2. Spreiding van voorzieningen onder de loep. Deelvragen: Hoe zijn de voorzieningen over een gebied verspreid? Waardoor wordt de spreiding van voorzieningen beïnvloed? 2.1 Waar vind je welke voorzieningen? De reikwijdte is per voorziening verschillend. Reikwijdte: maximale afstand die iemand bereid is af te leggen voor een bepaalde voorziening. Die bereidwilligheid heeft te maken met de inrichting van het gebied (met name met de infrastructuur). Centrale plaats: plaats waar een centraal goed (of dienst) kan worden aangeschaft (of genoten). Centraal goed (of dienst): goed dat (of dienst die) in een centrale plaats wordt aangeboden en door consumenten uit het omliggende verzorgingsgebied wordt geconsumeerd (wordt afgenomen) Verzorgingsgebied: gebied waar de mensen wonen die van een bepaalde voorziening gebruikmaken; ook wel marktgebied of verzorgingsrayon. Elk centraal goed heeft een eigen verzorgingsgebied. Sommigen zullen samenvallen en sommigen ook niet. De bakker en de slager zullen bijv. een ong. gelijk verzorgingsgebied hebben, maar de bakker en een warenhuis niet. Genoeg klanten om te kunnen bestaan. Drempelwaarde: minimum aantal klanten dat een voorziening nodigt heeft om te kunnen blijven bestaan. Die waarde hangt af van de opbrengsten en de kosten. Dit geldt met name voor profitorganisaties. Profitorganisatie: op winst gerichte vorm van dienstverlening. Non-profitorganisatie: niet op winst gerichte vorm van dienstverlening. Centrale voorzieningen vestigen zich in een gebied waar de kans op klanten groot is. Draagvlak: het totaal aantal klanten dat van een voorziening gebruik zou kunnen maken. Voorzieningen hebben door schaalvergroting steeds meer klanten en steeds grotere verzorgingsgebieden nodig. Schaalvergroting: het vormen van grotere organisatie-eenheden, bijvoorbeeld in de politiek (herindeling) of economie (grotere bedrijven). 2.2 Centrale-plaatsentheorie van Christaller. De Duitse aardrijkskundige heeft een theorie ontwikkeld, die een verklaring geeft voor de ruimtelijke spreiding van voorzieningen. Uitgangspunten: 1. De consumenten betalen zelf de transportkosten
2. Consumenten gaan naar de dichtstbijzijnde plaats

3. Alle plaatsen zijn even makkelijk te bereiken. 4. De bevolking is gelijkmatig verdeeld
5. Het inkomen van de mensen in het gebied is gelijk. 6. De consumenten zijn op de hoogte van het aanbod van goederen in het hele gebied. Voor theorie: zie tekstboek Politiek en Ruimte, blz. 44. Hiërarchie. Hiërarchie van centrale plaatsen: rangorde van centrale plaatsen met verschillende verzorgingsniveaus. Kenmerken van hiërarchie: • Centrale plaatsen, die alle soorten goederen en diensten aanbieden, komen het minst vaak voor. • Hoe lager het verzorgingsniveau, hoe meer centrale plaatsen. • Hoe hoger het voorzieningenniveau, hoe groter het verzorgingsgebied. • Centrale plaatsen met een hoog voorzieningenniveau bieden ook lage voorzieningen aan. Kritiek. De voorwaarden die Christaller stelde gaan maar in heel weinig gebieden (of helemaal nergens) op. 2.4 Welke rol speelt de overheid? De overheid heeft een grote invloed op de centrale voorzieningen. Zij beslist namelijk over de mate van de bereikbaarheid. Ze heeft invloed op het vestigingsgedrag van bedrijven en winkels. Ook heeft ze invloed op het verplaatsingsgedrag van mensen. Vestigingsgedrag:de voorkeur van economische activiteiten om zich in een bepaald gebied te vestigen. § 3. Hoe wordt Nederland ruimtelijk bestuurd? Deelvragen: Hoe is ons land bestuurlijk ingedeeld? Hoe is de bestuurlijke indeling in de loop van de tijd veranderd en waarom? Zijn veranderingen in de bestuurlijke indeling van ons land in de toekomst wenselijk? 3.1 Grenzen aan bestuur. Je hebt natuurlijke en niet-natuurlijk grenzen. Verdrag van Schengen (1985): verdrag met als doel afschaffing van de grenscontroles tussen een aantal lidstaten van de Europese Gemeenschap. Europese Unie (EU, 1991): economische en politieke samenwerkingsorganisatie van Europese landen ontstaan uit de EG, die bestaat uit een Europese Politieke Unie (EPU) en een Europese Monetaire Unie (EMU). De bestuurlijke indeling van Nederland kent 3 niveaus: • Het Rijk • De provincies • De gemeenten
Verschillende manieren van bestuurlijke indeling: 1. Politiek-ruimtelijke structuur: de manier waarop gebieden politiek en bestuurlijk georganiseerd zijn. 2. Territoriale organisatie: een bestuurlijke indeling van een gebied in deelgebieden met eigen rechten en bevoegdheden. 3. Functionele organisatie: een bestuurlijke indeling van een gebied die is gekoppeld aan bepaalde (beleids)thema’s. Dit bestuursstelsel van Nederland bestaat pas sinds 1848. De Rijksgrens is sinds die tijd nauwelijks meer veranderd. Ook de provinciale grenzen zijn nauwelijks verandert, op de komst van Flevoland in 1986 na. Er is een plan geweest om Nederland in 26 nieuwe provincies op te delen, maar dit plan werd niet gesteund. Stadsprovincie: een (eventuele) vierde bestuurslaag tussen gemeenten en provincie. Over de vorming van stadsprovincies wordt nog steeds gediscussieerd. Het idee om kleinere provincies te maken is ook niet gesteund. De gemeentelijke grenzen zijn al wel vaak gewijzigd. In 1798 werden de rechten van dorpen en steden gelijk. Thorbecke zorgde er in 1848 voor dat alle gemeenten wettelijk dezelfde rechten en bevoegdheden kregen. In 1851 werd dit een gemeentewet. Manieren waardoor gemeentelijke grenzen kunnen worden veranderd: 1. Annexatie: bestuurlijke overname van (een gedeelte van) een gemeente door een andere gemeente. 2. Gemeentelijke herindeling: het veranderen van de bestuurlijke herindeling op lokaal niveau. Het aantal gemeenten is sinds 1851 gehalveerd. 3.2 Gemeentelijke herindelingen: een terugblik. Een historisch overzicht met de belangrijkste redenen voor gemeentelijke herindeling van 1851 tot nu toe: • Te weinig kandidaten voor de verkiezingen • Ruimtegebrek door urbanisatie • Decentralisatie van overheidstaken • Ruimtelijke knelpunten door veranderd ruimtelijk gedrag • De dreiging van stadsprovincies
3.3 Gemeentelijke herindelingen: een vooruitblik. Bestuurlijke schaalvergroting: vergroting van de omvang van bestuurlijke gebieden. Een overzicht met de verschillende redenen voor bestuurlijke schaalvergroting: • Vergroten van de kwaliteit van bestuur • Gemeenten krijgen steeds meer taken • Oplossen van ruimtelijke knelpunten • Onzekerheid over het voortbestaan van gemeenten
Er kwam een vervolg op de discussie over het vormen van stadsprovincies. Een nieuwe bestuurslaag ‘van boven’ lukte niet dus gingen de gemeenten onderling samenwerken op grond van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen (de gemeentelijke bevoegdheden werden hierbij overgedragen aan een hoger orgaan). De overheid wou hier van af en startte in 1994 met een nieuw plan: kaderwetgebieden. Kaderwetgebied: zeven door de centrale overheid aangewezen gebieden waar gemeenten bevoegdheden moeten overdragen aan bovengemeentelijke besturen. Dit geldt voor de regio Rotterdam, regio Amsterdam, Haaglanden, regio Utrecht, knooppunt Arnhem-Nijmegen, regio Eindhoven en de regio Twente. Ook vanaf 2003 worden de kaderwetgebieden voortgezet. 3.4 Takenpakket en geldstromen. Hoe komt een gemeente aan het geld om een gebied her in te richten? • Inkomsten uit het gemeentefonds • Eigen inkomsten • Specifieke uitkeringen • Subsidies vanuit het grotestedenbeleid
Als de gemeente in financiële problemen komt treedt de ‘artikel 12’- regeling in werking. De inkomsten en uitgaven komen dan onder toezicht te staan van het Rijk. § 4. Bestuurlijke herindeling in soorten en maten. Deelvraag: Welke verschillende redenen voor bestuurlijke herindeling hebben gemeenten in stedelijke en in landelijke gebieden? 4.1 Iedere gemeente haar eigen redenen. Bij veel herindelingen zijn de voor- en tegenargumenten hetzelfde. Voor: taakverzwaring of vergroting van de kwaliteit van het bestuur.Tegen: bewoners willen niet de eigen identiteit/zelfstandigheid verliezen. Ze zijn bang dat er niet met hun rekening zal worden gehouden, ze willen niet opgaan in een groter geheel of ze voelen zich minder verbonden met de nieuwe gemeente. Fysiek-ruimtelijke structuur: inrichting van de ruimte met concrete objecten zoals gebouwen, (spoor)wegen, rivieren, enz. De redenen voor gemeentelijke herindeling kunnen per gemeente verschillen. • Stedelijke gebieden: ruimtegebrek • Landelijke gebieden: dalend voorzieningenniveau. Stedelijk netwerk: sterk verstedelijkt gebied bestaande uit goed met elkaar verbonden grotere en kleinere steden. De Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening 2000-2020 onderscheidt twee soorten stedelijke netwerken op verschillende ruimtelijke schaalniveaus: • Nationale stedelijke netwerken (van belang voor de internationale economie) • Regionale stedelijke netwerken (belangrijke knooppunten voor openbaar vervoer en vrachtverkeer) Gemeenten binnen zo’n netwerk moeten veel met elkaar overleggen. Daarom ligt een bestuurlijke herindeling dan voor de hand. 4.2 Het nieuwe Den Haag: een vlinder met één pootje en één vleugel. In veel verstedelijkte gebieden is het aantal ruimtelijke problemen groot. De gemeentelijke herindeling van Den Haag heeft meer dan 10 jaar geduurd. De redenen hiervoor zijn: • Gebrek aan ruimte in omliggende gemeenten • Belangrijke natuurgebieden mogen niet verstedelijken • Door het vertrek van de mensen met de hoge inkomens kreeg Den Haag financiële problemen en kwam ze onder toezicht te staan. • De omliggende gemeenten wouden niet bij Den Haag ingedeeld worden
Er kwam een plan om VINEX-locaties te maken. De uiteindelijke indeling van regio Den Haag: • Den Haag krijgt er de VINEX-locaties Ypenburg en Leischeveen bij. Hierdoor kunnen ze weer 15 jaar vooruit. De vorm van Den Haag lijkt nu op een vlinder met 1 pootje en 1 vleugel. • De omliggende gemeentes hebben zich samengevoegd in 2 gemeenten. Zo hopen ze sterker te staan tegen het grote Den Haag. 4.3 Krachtenbundeling in Zeeuws-Vlaanderen. De reden voor de gemeentelijke herindeling van Zeeuws-Vlaanderen was het ontbreken van een grote centrale gemeente. Zeeuws-Vlaanderen in van 7 naar 3 gemeenten gegaan. Door de gemeentelijke indeling is er nu beter overleg tussen de gemeenten. Hierdoor kunnen ze beter met de nieuwste ruimtelijke ontwikkelingen omgaan: • De Westerscheldetunnel (2003) • Vergrijzing en ‘brain drain’ • Behoud van de landbouw en het landschap
Hoofdstuk 3. De Europese Unie: scharnier tussen Nederland en de wereld. § 1. Europese Unie: een nieuwe staat? Deelvragen: Waarom streeft men in Europa naar eenwording? Hoe is de Europese eenwording tot nu toe verlopen? 1.1 Geschiedenis van de Europese Unie. Raad van Europa (1949): intergouvernementeel overlegorgaan van zelfstandige staten met als doel de democratische eenheid van Europa te bevorderen. Organisatie van Europese Samenwerking en Ontwikkeling (OESO, 1948; later OECD, 1961): economische samenwerkingsorganisatie tussen landen in Europa, Australië en Noord-Amerika (in eerste instantie een organisatie die de financiële hulp van de Verenigde Staten na de Tweede Wereldoorlog over Europa verdeelde). Europese Gemeenschap voor Kolen Staal (EGKS, 1951): een supranationaal orgaan dat de Frans-Duitse kolen- en staalproductie beheerde. De leden waren: België, Nederland, Luxemburg, Frankrijk, West-Duitsland en Italië. Europese Economische Gemeenschap (EEG, 1957): economische samenwerkingsorganisatie met als doel een gemeenschappelijke markt te creëren en het economische beleid onderling op elkaar af te stemmen. Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom, 1958): een samenwerkingsorganisatie tussen Europese landen op het gebied van atoomenergie. Europese Gemeenschap (EG, 1967): samenvoeging van de EEG, EGKS en Euratom. In de jaren ’60 groeide de economie hard, maar dit nam in de jaren ’70 af→ Eurosclerose. Vooral de grenzen vormden een probleem. De EG deed de grenzen open en de ‘interne markt’ was een feit. Verdrag van Maastricht (1991): verdrag tot oprichting van de EU. Europese Unie (EU, 1991): economische en politiek samenwerkingsorganisatie van Europese landen ontstaan uit de EG, die bestuut uit een Europese politieke Unie (EPU) en een Europese Monetaire Unie (EMU). Europese Vrijhandelsassociatie (EVA of EFTA, 1960): economische samenwerkingsorganisatie tussen voornamelijk Scandinavische landen en Alpenlanden. Comecon (1949): Raad voor economische hulp. Voormalige Sovjet-Unie en diverse Oost-Europese landen. Centraal-Europese Vrijhandelsassociatie(CEVA): economische samenwerkingsorganisatie tussen de voormalige Sovjet-Unie en Oost-Europese landen, die is ontstaan uit de Comecon. 1.2 Samenwerking: waarom eigenlijk? De argumenten voor samenwerking binnen Europa: • Economisch herstel • Vrede en veiligheid • Betere onderhandelingspositie • Betere concurrentiepositie • Schaalvergroting • Regionale specialisatie
Regionale specialisatie: het verbouwen en produceren van producten in een gebied binnen de EU waar dat het best mogelijk is en het goedkoopst kan. Comparatief voordeel: relatief kostenvoordeel van een economische activiteit in een gebied vergeleken met andere gebieden. • Minder welvaartsverschillen binnen Europa. Argumenten om niet samen te werken binnen Europa: • Economisch zwakkere gebieden zijn bang dat ze minder subsidies zullen ontvangen als er armere landen toetreden. • Arbeidsintensieve bedrijven zouden zich in de Midden- en Oost-Europese landen gaan vestigen. 1.3 opvattingen over eenwording. Europese samenwerking: organisatievorm met overleg tussen regeringen van lidstaten van de EU, waarbij elke staat zijn soevereiniteit behoudt. Europese integratie: organisatievorm waarbij lidstaten in Europa bepaalde nationale bevoegdheden overdragen aan een overkoepelende bestuurslaag van de EU. Men spreekt ook wel over het ’Europa van de verschillende snelheden’. Voorbeelden hiervan zijn de grenscontroles en de invoering van de Euro. Acquis communitaire: de te accepteren afspraken, wetten en richtlijnen van de Europese Unie door landen die willen toetreden. Kandidaat-lidstaten hebben ervoor gekozen de wetten van de EU over te nemen. De EU verschilt onderling over het al dan niet toelaten van nieuwe lidstaten. Vormen van internationale samenwerking (bron 3): • Voorkeurgebieden • Vrijhandelszone • Douane-unie • Gemeenschappelijke markt • Economische unie • Monetaire unie
1.4 zelfstandigheid of eenheid? Wordt de EU een federale staat (zoals Amerika) of blijven de lidstaten zelfstandig? Zoals het er nu uitziet blijft de EU zelfstandig. Door de EU hebben de grenzen andere functies gekregen. Staatsgrenzen→interne grenzen of externe grenzen. Interne grens: grens tussen twee lidstaten van de EU. Externe grens: grens tussen een lidstaat van de EU en een niet-lidstaat. Fort Europa: het afsluiten van de gemeenschappelijke buitengrenzen van de EU voor niet-lidstaten. Niet alle grenzen hebben dezelfde betekenis omdat landen in een verschillend tempo deelnemen aan de integratie. Euregio: gebieden aan weerszijden van de grens van Europese landen waartussen samenwerking bestaat. 1.5 Verbreding van de Europese Unie. Door de val van de muur ontstonden er eind jaren ’80 nieuwe staten en veranderden er economieën van een planeconomie in een overgangseconomie of een vrijemarkteconomie. MOE-landen: landen uit Midden- en Oost-Europa die willen toetreden tot de EU. Agenda 2000: alle voorstellen en aanbevelingen van de EU voor de mogelijke uitbreiding met 1 langden uit Midden- en Oost-Europa. Associatieverdrag: overeenkomst tussen de EO en derde landen gericht op samenwerking, bijvoorbeeld de Europa-Akkoorden of de Lomé-akkoorden. In de Agenda 2000 stonden de voorwaarden voor nieuwe lidstaten: • Een vrijemarkteconomie • Politiek-stabiel zijn • Democratisch zijn § 2. Nederland in Europa en de wereld. Deelvraag: Welke economische relaties heeft Nederland met de overige lidstaten van de Europese Unie en met andere gebieden in de wereld? 2.1 Machtsblokken. Nederland is een klein land met een grote bevolkingsdichtheid. Europa is in vergelijking met de rest van de wereld ook dichtbevolkt. Triade: drie grote economische en politieke machtsblokken in de wereld en hun onderlinge relaties: Europa (EU), Noord-Amerika (NAFTA) en Japan. Triadisering: proces van toenemende economische en politieke relaties tussen de drie machtsblokken in de wereld. Een veelgebruik criterium om de economische positie te meten is het Bruto Nationaal Product per hoofd. Dit is het gemiddelde inkomen per inwoner van de totale bevolking. Het BNP is ongeveer gelijk aan de totale waarde van geproduceerde goederen in ons land: het Bruto Binnenlands Product (BBP). Er bestaan binnen de EU grote verschillen in het BBP. De welvaart kun je ook meten door te kijken naar de uitgaven van mensen. 2.2 Spin in het ‘world wide web’. De stijging van het BBP per hoofd van de bevolking in de EU in de laatste decennia heeft te maken met de privatisering. Men hoefde geen invoertarieven meer te betalen en de productquotum werd afgeschaft. Liberalisering: het afschaffen van internationale handelsbelemmeringen. Internationalisering: proces van schaalvergroting waarbij bedrijven en instellingen steeds meer grensoverschrijdend gaan samenwerken op economisch, politiek, sociaal en cultureel terrein. Globalisering: proces waarbij de (ruimtelijke) samenhang tussen bedrijven en instellingen over de wereld toeneemt en landsgrenzen vervagen (de wereld als ‘global village’) Vooral op economisch gebied is er sprake van globalisering. Dit kun je zien aan de fusies tussen ondernemingen uit verschillende landen, overname van buitenlandse bedrijven, afspraken tussen ondernemers over bepaalde producten of projecten, joint ventures en de ingewikkelde internationale handelsrelaties. Joint venture: samenwerkingsverband tussen ondernemingen of instellingen uit verschillende landen gericht op het combineren van kennis van de lokale situatie met buitenlands kapitaal en kennis. Nederland zit als een spin midden in het web van het economische handelsnetwerk en speelt een belangrijke rol. Voordelen van Nederland: sterk internationaal georiënteerd bedrijfsleven, een stabiel financieel-economisch klimaat, een hoogwaardig kennisniveau en een kwalitatief goede infrastructuur. Nadelen van Nederland: een hoge collectieve lastendruk en een omvangrijke niet-productieve bevolkingsgroep. 2.3 Handel en wandel van Nederland. Open economie: economie van een land dat sterke handelsrelaties heeft met andere landen. Traditioneel heeft Nederland een handelsoverschot: de uitvoer is groter dan de invoer. Er zijn 3 soorten uitvoer: • Goederen (en diensten) die in Nederland worden geproduceerd en worden geëxporteerd (uitvoer). • Goederen (en diensten) die in het buitenland zijn ingevoerd en weer worden doorgevoerd (doorvoer). • Goederen (en diensten) die uit het buitenland zijn ingevoerd, in Nederland van eigenaar wisselen en vervolgens weer worden uitgevoerd (wederuitvoer). Nederland krijgt een steeds belangrijke functie als distributieland. Distributieland: land van waaruit van overzee aangevoerde goederen verspreid worden over andere landen. Handelswaar: Japan, Amerika en de EU: machine- en transportmiddelen, halffabrikaten, chemische- en landbouwproducten. In de export van de EU is het aandeel van energie, ruwe materialen en genotmiddelen kleiner dan in Japan en Amerika. Nederland: voedings- en landbouwproducten, energie (aardgas) en ruwe materialen (hout, textielvezels en basismaterialen). Nederland exporteert relatief weinig transportmiddelen. Voor de rest komt het overeen met de EU. De EU heeft een overschot aan transportmiddelen en een tekort aan energie. § 3. Nederland in Europa en de wereld. Deelvraag: Welke invloed heeft de Europese eenwording op de landbouw en visserij in Nederland? 3.1 Land van kazen en tulpen. Agrosector: alle agrarische bestaansmiddelen (akkerbouw, veeteelt, tuinbouw en bosbouw) samen met de toeleverende en verwerkende economische activiteiten. De invloed van de landbouw op het BBP is niet zo groot maar de invloed van de agrosector wel. Lange tijd waren de boeren afhankelijk van hun eigen regio als afzetmarkt. Vanaf de 19e eeuw werd dit gebied steeds groter. In 1850 werd Europa overspoeld met goedkopere landbouwproducten uit de VS en de Engelse koloniën. Dit zorgde voor een crisis. Duitsland en Frankrijk kozen voor protectie; Nederland koos voor vrijhandel. Protectie: het afschermen van een markt met handelsbelemmeringen. Vrijhandel: het ontbreken van handelsbelemmeringen. Vanaf 1880 profiteerde de Nederlandse tuinbouw en veeteelt van de gunstige ligging van Nederland. Hierdoor bouwde Nederland een comparatief voordeel op. Comparatief voordeel: relatief kostenvoordeel van een economische activiteit in een gebied vergeleken met andere gebieden. Vanaf 1957 kreeg de nationale overheid minder invloed op de ontwikkeling van de landbouw. Daarvoor in plaats kwam het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). Europa schermde zich door invoerheffingen af van de rest van de wereld. De EG bevorderde uitvoer naar de rest van de wereld door exportrestituties te verstrekken. Exportrestitutie: subsidie op (Europese) uitvoer, wanneer producten op de wereldmarkt te weinig opleveren. Vanaf 1970 werd de EG voor landbouwproducten steeds meer zelfvoorzienend. Hierdoor ontstonden landbouwoverschotten. De exportrestituties riepen weerstand op buiten Europa en onderhandelingen leidden in 1993 tot een akkoord: • Verkleining Europese steun aan landbouw • Vermindering subsidies • Landen buiten de EU krijgen makkelijker toegang tot de Europese markt
Hierdoor kreeg de agrosector steeds meer mondiale concurrentie. 3.2 Boeren vanuit Brussel. Wat betekenen de maatregelen en ontwikkelingen binnen het Europese landbouwbeleid voor Nederland? In de GLB stonden 5 doelen centraal. 1. Zorgen voor een hogere opbrengst per bedrijf en per arbeider (productiviteit) in de landbouw

2. Zorgen voor voldoende voedsel, zodat Europa niet meer afhankelijk is van voedselimport
3. De Europese consumenten moeten landbouwproducten kunnen kopen voor betaalbare prijzen
4. De Europese boeren moeten verzekerd zijn van een redelijk inkomen
5. Voorkomen dat de voedselprijzen te sterk schommelen
Manieren om deze doelen te realiseren: • Structuurbeleid: landbouwbeleid gericht op verbetering van de productiviteit van agrarische bedrijven door ruilverkaveling, afvloeiing van boeren, bedrijfsvergroting, mechanisatie, automatisering, enz. De Nederlander Sicco Mansholt heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan dit structuurbeleid. • Daarnaast bevorderde men bedrijfsvergroting = schaalvergroting. • Men paste markt- en prijsbeleid toe. Markt- en prijsbeleid: beleid gericht op beïnvloeding van de vrijemarktprijs (van landbouwproducten). In dit beleid kun je een aantal fasen onderscheiden: Fase 1. Invoerheffingen en drempelprijzen. Drempelprijs: minimumprijs waartegen alle producten uit andere landen in de EU geïmporteerd mogen worden. Fase 2. Garantieprijzen. Garantieprijs: de laagste prijs die boeren voor hun producten krijgen, ook wel minimumprijs genoemd; bij een lagere vrijemarktprijs wordt subsidie verleend. Fase 3. Quotering en superheffing. Quotering: vastgestelde maximale productiehoeveelheid van een bepaalde productiesector. Ook: vastgestelde maximale hoeveelheid producten die mogen worden geïmporteerd. Superheffing: boete voor boeren die boven een bepaalde toegestane hoeveelheid (bijvoorbeeld het melkquotum) produceren. De aanpassing van de GLB was om de volgende redenen nodig: • Het GLB-‘oude stijl’ was te duur. • De protesten tegen GLB namen toe in de wereld. Protectie van de Europese handelsmarkt was in strijd met de afspraken die in de GATT waren gemaakt. General Agreement of Tariffs and Trade (GATT): heet nu WTO; overeenkomst tussen landen met als doel handelsbarrières af te breken. World Trade Organisation: nieuwe naam voor GATT; overeenkomst tussen landen met als doel handelsbarrières af te breken. • Door de schaalvergroting ontstonden milieuproblemen. • De leefbaarheid ging in delen van Europa achteruit. • Door de verwachte toetreding van de MOE-landen zou GLB-‘oude stijl’ onbetaalbaar worden. Het nieuwe beleid werd vastgesteld in het McSharry-rapport (1992). Het beleid van de prijsondersteuning werd gewijzigd in productiegebonden inkomenssteun. Dat is niet in strijd met de WTO of GATT. Binnen het GLB-‘nieuwe stijl’ vonden de volgende wijzigingen plaats: 1. Inkomstentoeslagen zijn afhankelijk gemaakt van de gebruikte oppervlakte landbouwgrond in plaats van de productieomvang. 2. Om overproductie en milieuproblemen te voorkomen, stimuleerde men het verminderen van productiemiddelen, bijv. door het braak leggen van akkers en de quotering van premies in de veeteelt. 3.3 Ruimtelijke gevolgen van het GLB. • De intensiteit van het grondgebruik nam toe. • Het leidde tot extensivering door het braakleggen van grond. Een gedeelte van de cultuurgrond raakte zijn agrarische functie kwijt. Er kwam meer aandacht voor het milieu. • De regionale specialisatie nam toe. Regionale specialisatie: het verbouwen en produceren van producten in een gebied binnen de EU waar dat het beste mogelijk is en het goedkoopst kan. Regionale specialisatie wordt ook bepaald door natuurlijke omstandigheden (klimaat), eetgewoonten, de toevallige historische ontwikkeling, de ligging van het gebied, de productiekosten, het aanwezige kennisniveau en het innovatievermogen. • Er is meer internationale concurrentie doordat de invloed van Europa is verminderd. De akkerbouw krijgt concurrentie uit Amerika en de veeteelt heeft schade van het quoteringsbeleid. De tuinbouw heeft haar sterke positie behouden maar de fruiteelt krijgt concurrentie uit Zuid-Europa en ontwikkelingslanden. 3.4 Vist Nederland achter het net? Eind jaren ’60 maakt met binnen de EG het Gemeenschappelijk Visserijbeleid. Gemeenschappelijk Visserijbeleid: gemeenschappelijke afspraken en regels tussen EU-lidstaten over de omvang en de wijze van visvangst. Belangrijk in dit beleid is de quotering
Total Allowable Catch (TAC): maximale toegestane hoeveelheid die van een bepaalde vissoort gevangen mag worden. Vissers ontvangen, net als boeren, inkomenssteun. De quotering wil men vervangen door regels voor het maximum aantal zeedagen per schip en het soort vistuig dat gebruikt mag worden. Het internationale zeerecht regelt het gebruik van de zeeën door de instelling van een aantal zones: • In de territoriale wateren of 12-mijlszone bezit het aangrenzende land alle rechten voor visvangst en grondstofwinning. • In de 12-24 mijlszone zijn de rechten van het aangrenzende land kleiner. • In de Exclusieve Economische Zone mag het aangrenzende lang tot 200 mijl vanaf de kust grondstoffen winnen en vissen in ruil voor de verplichting het zeeleven te beschermen. Het land stelt zelf regels en voorwaarden voor visserij. • In de wateren buiten deze zones heeft een land geen rechten. § 4. Industrie en diensten: grenzeloos produceren. Deelvraag: Welke invloed heeft de Europese eenwording op de industrie en dienstensector in Nederland? 4.1 Ondernemend Nederland. Net als in de landbouw leidde de Europese integratie bij industriële bedrijven tot schaalvergroting. De toenemende concurrentie dwong tot fusies en joint ventures. De Europese Commissie ziet er op toe dat er geen monopolie ontstaat. Door de Europese integratie kregen de bedrijven in Nederland een grotere afzetmarkt→schaalvoordelen. Schaalvoordeel: kostenvoordeel voor een bedrijf met een grootschalige productie. Tussen de EU-lidstaten zijn verschillen in typen industrie. Om na te gaan of er op Europees schaalniveau sprake is van regionale specialisatie gebruiken wetenschappers de Hoover-Balassa index: hoe hoger de index, des te sterker is de bedrijfstak in een of enkele gebieden geconcentreerd. Nederland is al een aantal jaren een aantrekkelijk vestigingsgebied voor industrieën. 4. Nederland in dienst van Europa. De meeste Nederlanders werken in de dienstensector, maar de uitvoer van diensten was in 2000 slechts 17%. Door de gunstige ligging en de goede toegankelijkheid is Nederland erg aantrekkelijk als vestigingsgebied voor bepaalde dienstverlenende ondernemingen. trans-Europese netwerken: op elkaar aansluitende verkeers- en informatienetwerken van EU-lidstaten voor een snelle verplaatsing van mensen, goederen, energie en informatie binnen de EU. Mainport: knooppunt van internationale vervoersnetwerken; in Nederland: luchthaven Schiphol en het havengebied van Rotterdam. Door de aanleg van de Betuwelijn probeert men de distributiefunctie van het Rijnmondgebied te versterken. Er ontstaan steeds meer Europese Distributiecentra (EDC) in Nederland. Deze centra verzorgen niet alleen de distributie van overzeese goederen, maar er vindt ook steeds meer ‘customizing’ plaats (het product bewerken, bijv. inpakken). Ook callcenters en hoofdkantoren van niet-Europese bedrijven vestigen zich graag in Nederland. De vestiging van deze hoofdkantoren van industriële ondernemingen, distributiecentra en callcenters hangt sterk samen met buitenlandse directe investeringen, wat mogelijk is gemaakt door het vrijmaken van het kapitaalverkeer binnen de Europese Unie. Deze vrijmaking leidde tot een grotere economische vervlechting tussen de lidstaten. Veel buitenlandse investeringen gaan naar de dienstensector, maar er wordt ook geïnvesteerd in bedrijfstakken die vroeger afgeschermd werden, zoals banken. Ook investeert men veel in technisch onderzoek.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.