Hoofdstuk 1, 2 en 3, Migratie en Mobiliteit

Beoordeling 6.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 4295 woorden
  • 9 september 2007
  • 9 keer beoordeeld
Cijfer 6.3
9 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode

On the move
Waar het gras groener is
Geografische mobiliteit  de ruimtelijke verplaatsing van mensen omdat ze dan elders denken te vinden wat ze thuis niet hebben (veiligheid, welvaart, onderwijs, gezondheid).
Mobiliteitsvormen:
 Tijd:
• periodiek  circulatie
• dagelijks  “
• seizoen  “
• lange tijd  “
• permanent  migratie
 Richting (ruimte):
• ruraal – urbaan
• urbaan – ruraal
• ruraal – ruraal
• urbaan – urbaan
• centrum – periferie
• periferie – centrum
• traditioneel – modern
 Afstand (ruimte):
• rijke landen – rijke landen
• ontwikkelingslanden – rijke landen  internationaal
• ontwikkelingslanden – ontwikkelingslanden  “
• inter-provinciaal  nationaal
• intra-provinciaal  “
• lokaal  “

Verschillende fasen bij migratie van Marokkanen en Turken naar Nederland:

 Fase 1: 1961 – 1973  cirkelmigratie van gastarbeiders.
Cirkelmigratie = tussenvorm tussen circulatie en migratie. Migranten trekken heen en weer tussen het herkomstgebied en het gebied waar men werkt. Hierdoor kwamen de mensen in een ‘permanente tijdelijkheid’ terecht (ze bleven heen en weer reizen).
Voorwaarden voor het ontstaan van cirkelmigratie (als er verandering komt in een of meer van deze voorwaarden, verdwijnt het):
a. De traditionele productiewijze is ontoereikend voor het gezinsinkomen.
b. De achterblijvende familieleden doen het werk op het traditionele (agrarische) bedrijfje.
c. Er moeten mogelijkheden zijn om elders loonarbeid te verrichten.
d. De afstand tussen herkomstgebied en vestigingsgebied moet niet te groot zijn (reiskosten).
e. De gastarbeider moet regelmatig naar huis terug kunnen zonder dat zijn arbeidsplaats gevaar loopt.
f. De gastarbeider voelt zich in het vestigingsgebied uitsluitend arbeidskracht. Hij neemt daar nauwelijks deel aan het sociale leven. Hij ziet zijn toekomst in zijn herkomstland.
 Fase 2: 1973 – 1983  gezinsherenigende migratie en opkomst van illegale migratie
Gezinsherenigende migratie = als een vreemdeling of een Nederlander (een deel van) zijn gezin vanuit het buitenland naar Nederland wil laten komen. De cirkelmigratie verandert in blijvende vestiging. Er komen ook steeds meer illegale migranten (mensen zonder vergunning).
 Fase 3: vanaf 1983  gezinsvormende migratie en voortgaande illegale migratie.
Gezinsvormende migratie = als iemand uit Nederland een vreemdeling uit het buitenland hier naartoe wil laten komen om te gaan trouwen of samenwonen.
De mobiliteitsvorm van Turken en Marokkanen is veranderd. Door veranderde omstandigheden veranderde cirkelmigratie in migratie  volgmigratie ( in de vorm van gezinshereniging en gezinsvormende migratie).
Waarom migreren mensen?
Voorwaarden voor het ontstaan van mobiliteit:
 De verschillen tussen gebieden. Deze verschillen kunnen betrekking hebben op economische, sociale, politieke, culturele en fysische aspecten.
 Men heeft kennis over de verschillenen tussen die gebieden.

Op de vraag waarom mensen migreren, kijken naar factoren op drie niveaus:
• Macroniveau 
 Ongelijke wereld (ontwikkelde landen  ontwikkelingslanden)  de Noord-Zuidtegenstelling. Ontstaan door oorzaken in ontwikkelde- en ontwikkelingslanden én door relatie v. rijke landen met huidige ontwikkelingslanden.
 Introductie kapitalistisch systeem en de geldeconomie.
 Internationale ongelijkheid: de koloniën leverden de grondstoffen en agrarische producten en de rijke landen produceerden de industrieproducten.
 De rijke landen maakten gebruik van inheemse arbeidskrachten en slaven. Er groeide een centrum-periferiestructuur waarbij de periferie (ontwikkelingslanden) voor haar ontwikkeling sterk afhankelijk was van het centrum (rijke landen).
Er ontstond door medische en sanitaire verbeteringen vanaf 1920 een bevolkingsexplosie in ontwikkelingslanden, maar wel meer armoede.
De concentratie van de industrie in de steden en de toenemende armoede op het platteland leidden tot urbanisatie. Daardoor stijgt de urbanisatiegraad (= % van de bevolking dat in steden woont) in vrijwel alle ontwikkelingslanden in snel tempo (= urbanisatietempo).
• Mesoniveau 
De kans op mobiliteit wordt groter als er wordt voldaan aan de volgende 3 voorwaarden:
1. Complementariteit: Aanvulbaarheid. Gebieden vullen elkaar aan, omdat ze van elkaar verschillen. Daardoor ontstaan er migratiestromen, verkeersstromen of goederenstromen. Er is bijv. sprake van complementariteit als het arbeidsoverschot in het ene gebied wordt gebruikt om het arbeidstekort in het andere gebied aan te vullen.
2. Transporteerbaarheid: bij mobiliteit moet transport van A naar B mogelijk zijn. Hierbij gaat het om de kosten en tijd die nodig zijn om de afstand te overbruggen. Ook allerlei belemmeringen en hindernissen zoals gesloten grenzen kunnen hierbij een rol spelen.
3. Afwezigheid van tussenliggende mogelijkheden: wil er mobiliteit tussen A en B ontstaan, dan mogen er geen alternatieven zijn. Tussen gebied A en B zullen geen stromen van mensen en goederen ontstaan als in het dichterbij gelegen gebied C goedkoper, sneller of beter in de behoefte kan worden voorzien.
• Microniveau 
Het migratieproces bestaat uit vier stappen:
1. Het nemen van de beslissing om te migreren en geboortestreek, familie en vrienden te verlaten. Zowel de migrant als de samenleving staat bloot aan allerlei migratieprikkels (push- en pullfactoren). De beslissing om te vertrekken wordt genomen door de migrant en door de samenleving in het vertrekgebied. Ook moeten er maatregelen worden getroffen om de migratie wel of niet mogelijk te maken zoals het verkopen van grond of een huis.
2. De ruimtelijke verplaatsing van A naar B. De migrant vertrekt met de bus, auto, trein, vliegtuig of boot. Aan het eind van de reis is hij in zijn vestigingsgebied.
3. In deze stap worden twee beslissingen genomen. De migrant beslist of hij in het nieuwe gebied wil blijven, en of hij zich wil aanpassen. Migranten die zich aanpassen, doorlopen het integratieproces makkelijker dan migranten die dit niet willen. Heel belangrijk is ook de beslissing van de ontvangende samenleving. Wil deze de migratie wel of niet stimuleren en wil deze de migranten wel of niet laten integreren.
4. Dit is het integratieproces. Het proces van aanpassing en opname in de samenleving in het vestigingsgebied noemen we integratie.
Migratie bestaat uit twee fasen:
1. de ruimtelijke verplaatsing van plaats A naar B
2. het integreren van de migrant in zijn nieuwe woonomgeving
Migratie is nooit alleen een zaak van de migrant. De gemeenschap in het vertrekgebied én de ontvangende gemeenschap in het vestigingsgebied spelen een belangrijke rol.
Pullfactoren  trekken mensen aan. Pushfactoren  factoren in een gebied die mensen afstoten; zowel het afstotingsgebied als het aantrekkingsgebied hebben pushfactoren.
Je kijkt naar het macroniveau om erachter te komen of er veranderingen gaande zijn in push- en pullfactoren en hoe het komt dat her in het ene gebied meer pushfactoren zijn en in het andere gebied juist meer pullfactoren.
Door migratie wordt alles anders

Arbeidsmigratie  vorm van migratie waarbij men gaat migreren om elders te gaan werken.

Emigratiegebieden in ontwikkelingslanden zijn vrijwel altijd gebieden met weinig bestaansmogelijkheden. De armoede wordt er gedeeld met velen, er is te weinig land en te weinig werk.
Ruraal-urbane migratie  trek van het platteland naar de stad; ook wel urbanisatie genoemd. Een motief hierbij is dat het wegtrekken van mensen uit overbevolkte gebieden kan leiden tot een vermindering van de bestaansproblemen van de achterblijvers. Het is mogelijk dat de migranten vanuit hun nieuwe woninggebied geld overmaken naar hun herkomstgebied. Dit is goed voor de betalingsbalans.
Positieve gevolgen van migratie:
 binnenkomst buitenlandse deviezen
 stijging van welvaart in herkomstgebied
 nieuwe economische bedrijvigheid in bouw en handel
 nieuwe kennis in herkomstgebied
 vermindering van de overbevolking
 meer bestaansmogelijkheden voor achterblijvers
 vermindering van gedeelde armoede Negatieve gevolgen van migratie:
 toenemende ongelijkheid
 aantasting van de eigen cultuur
 toenemend aantal huwelijksproblemen/scheidingen
 wegtrekken van jonge energieke mensen
 verdwijnen van kennis
 toenemende afhankelijkheid van geld uitvestigingsgebieden
 toenemende grond- en huizen speculatie
 verwaarlozing van de landbouw
 vergrijzing van de bevolking
 geen geloof meer in de toekomst v.h. eigen gebied
 doorbreken van de oude dorpsstructuur
Sociaal-economische gevolgen van migratie
In de herkomstgebieden is de ongelijkheid tussen families met en zonder migranten groter geworden. Migrantenfamilies beschikken over meer geld. Door het bezit van meer geld bij die mensen stijgen de prijzen en dit kunnen families zonder migranten niet betalen. Deze verschillen worden duidelijk zichtbaar in woonomstandigheden.
Sociaal-culturele gevolgen van migratie:
De bevolkingsopbouw van het herkomstgebied verandert, want de jongeren trekken weg en ouderen, vrouwen en kinderen blijven achter. Migranten zijn belangrijke mensen in het geboortedorp. Ze zorgen voor een verandering van normen en waarden. Oude opvattingen verdwijnen en dit zorgt voor vele spanningen.
Ruimtelijke gevolgen:
Vroeger woonde men vaak dicht bij elkaar in geconcentreerde dorpen. Nu worden er veel nieuwe alleenstaande huizen gebouwd aan de rand van het dorp langs verkeerswegen. Ook de landbouw kan door de migratie veranderen. Nu eens verwaarloost men de landbouw (extensivering), dan weer investeert met flink in land, moderne machines of kassen (intensivering).
Psychologische gevolgen:
Berichten van migranten zijn vaak rooskleurig. Migranten stralen vaak rijkdom en succes uit in hun gebied van herkomst. Dit versterkt de migratie en kans ertoe leiden dat jongeren alle geloof in een toekomst in eigen land verliezen.

Migratie op verschillende schaal
De ontwikkeling in de Zuid-Noord-migratie: voorbeeld West-Europa
Migratiestromen ontstaan door verschillende oorzaken:
 Politieke migratie (bv. om schending van mensenrechten, gebrek aan veiligheid, onafhankelijk worden van koloniën) 1945 – 1960:
Na de WOII werden veel gekoloniseerde gebieden onafhankelijk van hun Europees moederland. Deze politiekstaatkundige veranderingen gingen gepaard met grote migratiestromen. Zowel personen met Europese nationaliteit als niet-Europeanen migreerden.
 1945-1965  1,3 miljoen Franse staatsburgers keren uit Algerije naar FA terug.
 Na de onafhankelijkheid van Indonesië kwamen ±250 000 Indische Nederlanders naar Nederland. Een aparte groep vormden de Molukse KNIL-militairen (Koninklijk Nederlands-Indische Leger). Zij kwamen met hun gezinnen naar Nederland.
 In Italië kwamen ±500 000 vluchtelingen uit vroegere Afrikaanse koloniën terug.
 Het Britse koloniale rijk viel uiteen. Daardoor kreeg Engeland te maken met de repatriëring van Engelse bestuursambtenaren en Britse kolonisten; ze keerden terug naar Engeland.
In deze periode ontstond de migratie ook door het IJzeren Gordijn. Na de WOII repatrieerden etnische Duitsers uit veel Midden-Europese landen. Etnische Duitsers noemt men Aussiedler.
 Economische migratie (bv. om verschillen in welvaart, economische bestaansmogelijkheden) 1960 – 1973:
In deze periode bestaat de migratiestroom vooral uit gastarbeiders. Door het tekort aan ongeschoolde arbeidskrachten in West-Europa en het overschot aan arbeidskrachten in de landen rond de Middellandse Zee trokken grote aantallen gastarbeiders naar West-Europa. Men beschouwde de mensen uit Spanje, Italië, Joegoslavië, Turkije en Marokko als circulanten. Spanje en Italië werden zelf migratielanden door de economische ontwikkelingen in deze landen.
Voor de Turken en Marokkanen werd het verblijf steeds meer permanent, daarmee was ook de term gastarbeider achterhaald.
 Sociale migratie (bv. om gezinshereniging en gezinsvorming). Sociale en politieke migratie 1973 – heden:
In deze periode gaat het vooral om gezinshereniging, illegale migratie en de komst van politieke vluchtelingen en asielzoekers.
De economische crisis midden jaren 70 leidde in Nederland tot een daling van migranten. Het aantal politieke vluchtelingen en asielzoekers (door toenemende politieke problemen en schendingen van mensenrechten) stijgt na 1980 sterk. Duitsland is het belangrijkste immigratieland van de EU.
Omdat legale arbeidsimmigratie bijna niet meer mogelijk is, neemt het aantal illegale migranten sterk toe in deze periode.

In het algemeen noem je iemand die huis en haard gedwongen verlaat een vluchteling. Vanaf dat hij asiel aanvraagt heet zo iemand een asielzoeker. Vreemdelingen die in Nederland verblijven, zonder toestemming van de overheid, worden illegalen genoemd.
De ruimtelijke spreiding van migranten

Migratiebeleid = geheel van geplande overheidsmaatregelen met het doel de omvang, aard en richting van migratiestromen te beïnvloeden. Zo proberen ze problemen op de arbeidsmarkt op te lossen, de bevolkingsgroei te beïnvloeden of spanningen tussen verschillende etnische groepen te verminderen. Het beleid richt zich op het al dan niet toelaten van immigranten en/of het stimuleren van emigratie en retourmigratie (= remigratie)  terugkeermigratie naar het herkomstgebied

Verdrag van Schengen  een verdrag waarin vrij personenverkeer wordt toegestaan tussen de ondertekende landen van het verdrag. Dat betekent dat er geen grenscontroles worden gehouden tussen de ‘Schengen-landen’. Dit zijn momenteel: Benelux, Duitsland, Frankrijk, Spanje en Portugal.
Economische motieven voor de huidige migratie spelen nog wel een rol, maar familieredenen (volgmigratie) worden steeds belangrijker. Ook historisch-koloniale(bv. onafhankelijk worden van koloniën) motieven spelen een rol in de richting van de huidige migratiestromen. Voor vluchtelingen en asielzoekers wordt de keuze ook nog bepaald door het asielbeleid van een bepaald land. Een groot deel kiest niet bewust voor een land. Mensensmokkelaars of de aanwezigheid van een intercontinentaal vliegveld bepalen vaak de keuze voor een land. Ook migrantennetwerken spelen hierbij een belangrijke rol.
De meeste allochtonen in Nederland wonen in de Randstad (veel bestaansmogelijkheden en er is al een grote groep allochtonen met zelfde cultuur, taal). Niet alleen wonen in de ene regio meer allochtonen dan in de andere, ook verschilt de regionale spreiding per allochtone bevolkingsgroep. De spreiding van de allochtonen uit arme landen (naast Surinamers ( A’dam, Den Haag, Rijnmondgebied), Marokkanen ( minder grote steden in westen), Turken ( regio’s in oost en zuid)), veelal asielzoekers, hangt ten dele samen met het beleid ten aanzien van toewijzing van woningen aan asielzoekers met een verblijfstatus en de vestiging van asielzoekerscentra.
In de grote en middelgrote steden is sprake van een ruimtelijke segregatie (= het sterk geconcentreerd en gescheiden van elkaar wonen in verschillende gebieden) van allochtonen. Dit ziet men als een risico voor het integratieproces van de multiculturele samenleving. ‘Witte’ bewoners verhuizen  concentratie allochtonen neemt toe  zwarte scholen (ook omdat de hoger opgeleide autochtonen hun kinderen naar witte scholen sturen). Ook wordt gewezen op hogere werkloosheid en op verloedering van deze wijken. De kans op sociaal-maatschappelijke segregatie is hierdoor groot. Dit wil zeggen dat de bewoners van deze wijken nauwelijks meer sociale en andere contacten hebben met de Nederlandse samenleving.
Met de segregatie-index kan de segregatie worden gemeten. Het geeft het percentage allochtonen aan dat zou moeten verhuizen om een evenredige verdeling van alle bewoners over wijken mogelijk te maken.
Evenredige verdeling  segregatie-index = 0
Één bevolkingsgroep in een wijk  segregatie-index = 100
De belangrijkste concentraties waren aanvankelijk te vinden in de vooroorlogse wijken rondom het centrum, maar nu horen ook de vroeg naoorlogse wijken daarbij.
2 opvattingen over het ontstaan van segregatie:

1. Men gaat ervan uit dat segregatie meestal vrijwillig is. Men zegt dat de allochtonen het zelf kiezen en dat het voordelen geeft. Het geeft zekerheid en zelfbewustzijn.
2. Men gaat ervan uit dat allochtonen min of meer gedwongen worden om geconcentreerd te wonen. Bv. door hun inkomen. Er bestaat een grote voorkeur voor grote goedkope (huur)woningen. Betaalbare woningen zijn overwegend in de vooroorlogse of vroeg naoorlogse wijken te vinden.
Door allerlei maatregelen wil men de groeiende tweedeling in de stedelijke samenleving verminderen  aparte minister migratie en integratie, sloop en nieuwbouw (moeten een gemengde wijkbevolking bewerkstelligen). Is ruimtelijke segregatie wel een probleem? Misschien kunnen de concentratiewijken zich ontwikkelen tot doorstroomwijken. Allochtonen die een hogere status verkrijgen zullen zich vanuit de concentratiewijk over de stad gaan verspreiden en zo verdwijnt ook de sociale segregatie.

3 factoren waar naar gekeken wordt als de overheid migratiebeleid (= maatregelen om de migratie te stimuleren of te voorspellen) wil stellen:

push- en pullfactoren (evt. veranderingen), tussenliggende mogelijkheden, afstand (minder belangrijk). De positie van legaal gevestigde migranten  steeds sterker naarmate de verblijfsduur toeneemt:
A. Ze krijgen daardoor ook meer rechten. En daardoor kan de overheid ze niet meer uitzetten, is het mogelijk dat de gezinnen van migranten overkomen en kan er gezinsvormende migratie optreden.
B. Ze kunnen als brug gaan fungeren voor illegale migranten (bv. onderdak).
C. Ze kunnen bedrijven stichten en zich verenigen. Dat kan weer nieuwe (illegale) migranten aantrekken.

Hoe beïnvloedt migratie de bevolkingssamenstelling en bevolkingsspreiding?

Migratie heeft gevolgen voor de bevolkingssamenstelling in zowel het vestigingsgebied als in het vertrekgebied. Verandering op gebied van:
 Kwantitatieve aspecten van de bevolking (de cijfermatige aspecten v.e bevolking die veranderen door omvangrijke migratie. Het gaat om toe- en afname v.d bevolking en om veranderingen in de verhouding tussen ouderen en jongeren).
 Kwalitatieve aspecten van de bevolking (kenmerken v.d bevolking die betrekking hebben op religie, sekse, ontwikkelingspeil, herkomst en cultuur):
 mate van geschooldheid
 ontwikkelingspeil
 welvaartsniveau en welvaartsverdeling
 etnische samenstelling en herkomst
 verdringing van bevolkingsgroepen
 leeftijdsopbouw
 beroepsbevolking
 religie
 cultuur
 Ruimtelijke gevolgen vaak verandert het bevolkingsspreidingspatroon, zowel in vertrek- als in de vestigingsgebieden. Dit is de wijze waarop de bevolking over het landschap verdeeld is  regelmatig, geclusterd, lineair, radiaal, concentrisch of willekeurig.

Gevolgen van migratie voor de vertrekgebieden

1. Gevolgen voor de bevolkingsopbouw  in een emigratiegebied kun je aan de opbouw van de bevolking zien wie er zijn vertrokken. Emigratie is een selectief proces: het betreft slechts een bepaalde groep. In alle gevallen wordt dit zichtbaar in de bevolkingspiramide.
2. Gevolgen voor de bestaansmogelijkheden  migratie kan grote invloed hebben op de bestaansmogelijkheden in een vertrekgebied. Vooral in het geval van arbeidsmigratie vanuit ontwikkelingslanden naar rijke landen kunnen de geldovermakingen van de migranten aanzienlijk zijn. De achterblijvers hoeven bovendien de armoede met minder lotgenoten te delen. De wijkers zorgen dan voor wat meer bestaansmogelijkheden voor de blijvers. Het wegtrekken van de hooggeschoolden – de brain drain – zal vooral negatieve gevolgen hebben, het wegtrekken van de ongeschoolden en werklozen vooral positieve gevolgen. (meestal vertrekken mannen en hebben vrouwen en kids een onzeker bestaan).

Gevolgen van migratie voor de vestigingsgebieden

Het percentage van de allochtonen in NL zal in de toekomst toenemen. Dit komt niet alleen door het immigratieoverschot, maar ook door het grotere geboorteoverschot onder allochtonen. Veel immigranten zijn gehecht aan de eigen cultuur en dat blijft nog geruime tijd zichtbaar in de hogere vruchtbaarheid (= aantal kids dat geboren wordt uit een groep vrouwen in de leeftijd 15-45) onder allochtone vrouwen.
Allochtonen zijn in de vestigingsgebieden meestal erg ongelijk over de ruimte verspreid. In Nederland wonen allochtonen vooral in het westen van het land en daar vooral in de grote steden en daar vooral in de achterstandswijken.
Selectieve migratie  een migratie waarbij slechts een bepaalde groep betrokken is, bv. mensen met lage inkomens of mensen van een bepaald volk dat bedreigd wordt.

Migratie en gevolgen daarvan in Marokko en Turkije

Marokko en Turkije kennen ook een sterke binnenlandse migratie. Over het algemeen vormt in deze landen het gebrek aan bestaansmogelijkheden op het platteland de belangrijkste pushfactor. Een groot deel is, ondanks de ontwikkeling tot industrielanden, nog afhankelijk van het platteland. Kleine landbouwbedrijfjes domineren. Er is sprake van een grote ruimtelijke ongelijkheid. D.w.z. dat er in Turkije en Marokko grote ongelijkheid bestaat in welvaart, status en zeggenschap als gevolg van maatschappelijke structuren die mensen of gebieden geen of onvoldoende toegang geven tot de hulpbronnen van de samenleving. Er is ook sprake van fragmentarische modernisering  ongelijke toepassing van moderniseringen in een land, waardoor er dualisme (= tweeslachtigheid) gaat ontstaan tussen een traditionele en een moderne sector. Men is al enkele decennia bezig met de Groene Revolutie  landbouwtechnische modernisering waarbij men gebruik gaat maken van moderne landbouwtechnische kennis, machines, hoog productief zaad en pootgoed, kunstmest, irrigatie enz.
Veel kleine boeren kunnen niet modernisering door gebrek aan middelen. Ook leidt de modernisering tot mechanisatie, dus uitstoot van mensen. Dus zijn ze nog steeds afhankelijk van traditionele landbouwtechnieken. Bij oogstmislukkingen leidt dit tot een extra uitstoot van mensen naar de stad.

Instanbul (Turkije) en Casablanca (Marokko) zijn primate cities geworden  d.w.z. dat ze meer dan 2x zo groot (inwonertal) zijn als de 2e stad van hun land.
In Marokko trok de kuststrook de meeste migranten, maar later ook kleine en middelgrote steden.
In Turkije trekken veel plattelanders naar kleine en middelgrote steden (in de buurt). Van daaruit trekken velen later weer door naar grote steden  getrapte migratie. Er is vanaf 1980 ook geïnvesteerd in massatoerisme en vormt een belangrijke pullfactor voor vele mensen in het binnenland en in de berggebieden.
In Marokko én in Turkije leidt de ruraal-urbane migratie tot sterke urbanisatie. Meer dan de helft van de bevolking van deze landen woont in steden.
Urbanisatie wordt bepaald door 3 processen:
1) De natuurlijke groei van de stedelijke bevolking;
2) De trek van het platteland naar de stad (ruraal-urbane migratie);
3) De inlijving v.h. omringende platteland door de stad (bv. bestuurlijke herindeling).

Naarmate de urbanisatie voortduurt, verandert de invloed van deze 3 processen:
o Bij een lage urbanisatiegraad wordt het verschil in bevolkingsgroei tussen stad en platteland vooral veroorzaakt door de trek naar de stad.
o Hoe hoger de urbanisatiegraad, des te groter is de betekenis van de natuurlijke bevolkingsgroei van de stad.
o Hoe meer der werkgelegenheid in de stad toeneemt, des te meer zal de migratie zorgen voor een toename van de bevolking.
Ontwikkelingslanden worden vaak gekenmerkt door overurbanisatie (groei v. stedelijke bevolking neemt sterker toe dan de bestaansmogelijkheden  grote verschillen tussen arm en rijk). Dit geldt ook voor Marokko en Turkije. Er is ook sterke groei van de informele sector. Dat wordt informalisering v.d. stedelijke economie genoemd.

Informele sector = het geheel van kleine bedrijfjes en activiteiten die niet formeel, volgend de wet, bestaan en plaatsvinden = scharrelsector, vluchtsector of laaste-kanssector. Kenmerken: kleinschalig, arbeidsintensief, traditionele productietechnieken, weinig machines, gebruik van onbezielde energie. Involutie  ontwikkeling binnen de informele sector waarbij steeds meer mensen in deze sector worden opgenomen, maar de kenmerken van deze sector niet verandert. Hierdoor is er sprake van gedeelde armoede. Je herkent het aan een steeds sterker doorgevoerde arbeidsdeling, verborgen werkloosheid, gedeelde armoede en grote creativiteit om aan de kost te komen.
De enorme trek naar steden leidde in Marokko en Turkije toto het massaal ontstaan van illegale (krotten)wijken. In Marokko: bidonvilles, bij alle grote steden, maar vooral in steden aan de kust. In Turkije: geçekondu-wijken, geçe = nacht, kondu = gebouwd. Deze zien er in, tegenstelling tot krottenwijken in andere ontwikkelingslanden, door het klimaat beter uit en zijn ook duurder. ±50% van de bevolking in Turkije woont hierin.
Krottenwijken zijn gelegaliseerd en geaccepteerd omdat dit veel meer zin had dan het platwalsen van de illegale krottenwijken. Voor de geçekondu’s en bidonvilles vinden er slum improvement-programma’s plaats  verbetering van bestaande krottenwijken door bv. de aanleg van voorzieningen zoals riolering, water en elektriciteit. Voor nieuwkomers op de woningmarkt zijn er site & services projecten  nieuwere benadering v.h. huisvestingsvraagstuk in ontwikkelingslanden waarbij men een plaats (site) bepaalt en voorzieningen (services) aanlegt, en vervolgens de mensen zelf hun huisjes laat bouwen op uitgegeven kaveltjes = government guided squatting.

Mobiliteit en leefomgeving
Waardoor neemt de mobiliteit toe? (ontstaan van het probleem)

Verplaatsingen van mensen, goederen, ideeën energie en materie = mobiliteit
Gebruik van auto voor allerlei verplaatsingen = automobiliteit.
Het aantal verplaatsingen én de afstand ervan is de laatste 10 jaar flink toegenomen.
In stedelijke gebieden is de mobiliteit het grootst. De helft van het aantal verplaatsingen vindt plaats binnen stadsgewesten. Openbaar vervoer in stadsgewesten verzorgt 10% van alle verplaatsingen gemiddeld.

Verkeersintensiteit  aangeven wat de omvang van het verkeer is dat van de infrastructuur gebruik maakt. (neemt toe) alleen openbaar kan dit remmen.

Voorwaarde van automobiliteit is toenemende autobezit. 2 factoren spelen een rol:
1. Groei v.h. aantal inwoners en huishoudens: meer inwoners en huishoudens  meer auto’s. Ook het bezit van meer auto’s per huishouden neemt toe.
2. Toenemende welvaart: Meer mensen kunnen zich een auto veroorloven.

Ook het autogebruik is fors toegenomen. Aantal verplaatsingen en afstand is gestegen. Rol spelen:
1. Suburbanisatie van wonen en werken  Afstand wonen en werken is veel groter geworden door de suburbanisatie. Jonge mensen gingen buiten de stad wonen maar werkten nog in de stad, er ontstond forensisme (=pendel). Om suburbanisatie en forensisme tegen te gaan (om het platteland te beschermen) werden groeikernen/groeisteden aangewezen. Deze moesten de suburbanisatie opvangen.
Forensisme en daardoor mobiliteit komen vooral voor binnen het eigen stadsgewest.
2. Groei van vrijetijdsbesteding  Ontspannen, sport en toerisme zijn belangrijke behoeften geworden. Dit geeft allemaal meer verplaatsingen. Er is meer gespreide vrijetijdsbesteding. Autogebruik neemt toe.
3. Groei van het aantal eenpersoonshuishoudens  In eenpersoonshuishoudens een eigen dagprogramma, waar verplaatsingen bij horen. Ook meerpersoons huishoudens krijgt elk lid een eigen dagprogramma. Gevolg is toename autobezit en autogebruik.

Clip Door het ruimtelijk beleid heeft de overheid het autogebruik bevorderd. De automobiliteit neemt toe als de afstand tussen wonen en werken groter wordt. Met een compacte stad (concentratiebeleid) gebeurt het omgekeerde.
Twee perioden zijn te onderscheiden:
1. Periode van het spreidingsbeleid (1960-1985)  Er dreigde te veel mensen in de Randstad te gaan wonen, dus moest worden geprobeerd mensen wat verder weg te laten wonen. Om de wildgroei in suburbanisatie te stoppen werden groeisteden/ groeikernen aangewezen. Dit soort beleid heet gebundelde deconcentratie: een spreiding (deconcentratie) die op bepaalde plaatsen (groeisteden/groeikernen) wordt opgevangen (gebundeld). De ruimtelijke scheiding tussen wonen en werken wordt beïnvloed.
2. Periode van het concentratiebeleid (na 1985)  Gericht op vermindering van scheiding tussen wonen en werken. In het beleid van de compacte stad wordt wonen en werken op een beperkt oppervlak geconcentreerd. VINEX-locaties  locaties nabij de steden in de stadsgewesten (vastgelegd in de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (1993)).

Mobiliteit en leefomgeving (gevolgen)
Als het verkeersaanbod groter is dan de bestaande infrastructuur kan verwerken, ontstaat er congestie (= verstopping van wegen).
1. Congestie in de stad  parkeerproblemen en slechte doorstroming van verkeer. Binnensteden hebben afnemende bereikbaarheid. Winkels, bedrijven, enz. moeten uiteindelijk misschien wel verplaatsen naar de rand van de stad.
2. Congestie op autowegen  vooral in de Randstad leidt het verkeer tot verstoppingen. Er zijn steeds meer files. Deze filetijd kost geld, alles wordt langzamer. Dit neemt elk jaar toe.

Gevolgen uitbreiding en verbetering van infrastructuur ten behoeve van verkeer:
 Verstening van de omgeving  er komt steeds minder groen door geluidswallen, enz.
 Verandering van het landschap  grote wegen zorgen ook voor een versnippering van de natuur en aantasting van het landschap.
 Verontreiniging en hinder  autoverkeer zorgt voor luchtverontreiniging,stikstofoxide (NOx) zorgt voor verzuring. Koolstofdioxide (CO2) zorgt voor broeikaseffect.

Uitbreiding infrastructuur heeft dus een negatieve invloed op de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving.
Ruimtelijke kwaliteit  bij inrichting gebieden wordt gestreefd naar verhoging van de gebruikswaarde, belevingswaarde en de toekomstwaarde.
Gebruikswaarde heeft te maken met de doelmatigheid als met de functies van een gebied. Geen sprake zijn van conflicterend ruimtegebruik  functies niet met elkaar in botsing komen. (bijv natuur en infrastructuur)
Belevingswaarde gaat over handhaving diversiteit, identiteit en aantrekkelijkheid van stad en landschap.
Toekomstwaarde  streven naar duurzaamheid. Aanleg wegen mag mogelijkheden natuur of andere vormen van ruimtegebruik in de omgeving niet totaal onmogelijk maken.

Automobiliteit in goede banen? ((mogelijke) oplossingen)
Om de mobiliteit zonder nadelige effecten te bevorderen, voert de overheid een mobiliteitsbeleid en congestiebeleid:
1. maatregelen die het autogebruik afremmen; minder verplaatsingen en afstanden korter.
2. maatregelen die het collectief vervoer stimuleren:
3. maatregelen waardoor de capaciteit v. beschikbare infrastructuur beter wordt benut.

Clip Locatiebeleid  het geheel van geplande maatregelen met het doel bedrijven op een dusdanige locatie te krijgen dat ze goed bereikbaar zijn en er tegelijkertijd geen congestie ontstaat. Het locatiebeleid is onderdeel van het mobiliteitsbeleid en is gericht op het verminderen van het autogebruik.
Eerst wordt elk type bedrijf geanalyseerd wat de eisen zijn ten aanzien van de mobiliteit. Elk bedrijf heeft dus een mobiliteitsprofiel dat in overeenstemming moet worden gebracht met een bepaalde vestigingsplaats. Ten aanzien van de vestigingsplaats werkt de overheid met A-, B- en C-locaties:
 A-locatie: zijn primair goed bereikbaar per openbaar vervoer
 B-locatie: zijn zowel met het openbaar vervoer als met de auto goed bereikbaar
 C-locatie: zijn primair goed bereikbaar met de auto (sterk autoafhankelijke bedrijven)

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.