Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Het Nederlandse landschap

Beoordeling 6.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas havo | 1732 woorden
  • 20 maart 2010
  • 21 keer beoordeeld
Cijfer 6.8
21 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Samenvatting §13,§14

§ 13

Landschap: alles wat je waarneemt als je vanuit een bep. punt een gebied overziet.(visuele benadering)
Een landschap bestaat uit natuur- en cultuurelementen.

Naturijke elementen, vormen de basis. Voorbeelden van natuurlijke bouwstenen zijn: reliëf, grondsoort, bodem, het klimaat en de flora en fauna.
Cultuur elementen(menselijke bouwstenen), bij het ontstaan van het cultuurlandschap speelde de landbouw een grote rol. Voorbeelden van menselijke bouwstenen zijn: bodemgebruik en de verkaveling maar ook de bewoningsvorm en de infrastructuur.

Bodemgebruik: (agrarisch bodemgebruik) 60% van het nederlandse opp. is landbouwgrond. Ong. 60% daarvan is grasland, 35% akkerland en 5% tuinbouw.

Verkaveling: de manier waarop een gebied in afzonderlijke stukjes is verdeeld.
3 vormen van verkaveling:
• blokverkaveling
• strokenverkaveling
• modern- rationele verkaveling
Bewoningsvorm: manier waarop woningen en nederzettingen(plaats waar een groep mensen zich vestigt) in het landschap zijn gegroepeerd.
Er is een onderscheid tussen dorp en stad. Bij een dorp heb je 2 varianten: wegdorp(bebouwing langs een rechte lijn, kanaal, dijk enz...) geconcentreerd dorp( alles ligt op een kluitje) een stad is altijd geconcentreerd.
Infrastructuur: hierbij is een onderscheid tussen rechte en gebogen wegen, spoorlijnen, dijken enz...

Na 1900 hebben zich belangrijke veranderingen voorgedaan in de menselijke bouwstenen:
Ong. 100 jaar geleden werd het bodemgebruik bepaald door de eigenschappen van de bodem. De grond werd bemest met biologische mest, hiervoor zorgde het vee. De veeteelt stond in dienst van de akkerbouw.
Tegenwoordig is dat anders, boeren zijn minder afhankelijk van het soort bodem. Kunstmest verbetert de vruchtbaarheid van de bodem. Bijna elke agrarische productie kan op bijna elke grond worden uitgeoefend. Dat had natuurlijk gevolgen voor het uiterlijk van een landschap.

Vroeger werd de verkaveling aangepast aan de natuurlijke omstandigheden. De kavels kregen onregelmatige vormen.

Tegenwoordig wordt de verkaveling aangepast aan de mogelijkheden van de landbouwmachines. Oftewel de moderne- rationele verkaveling.

Bewoningsvorm is op 2 manieren veranderd:
• Door suburbanisatie(verstedelijking van het platteland rond een grote stad) veranderde het uiterlijk van veel dorpen. De nieuwe woonwijken zien er overal ongeveer hetzelfde uit.
• De steden groeiden na 1950 steeds verder. Eerst werden nieuwe woonwijken aan de rand van de steden gebouwd. Later ontstonden nieuwe steden in het landelijk gebied; dit waren de groeikernen. Tegenwoordig worden nieuwe woningen zoveel mogelijk bij de stad gebouwd.

In Nederland hebben de wegen en dijken 2 hoofdvormen:
• Kronkelig(niet volgens rechte lijnen) dit is meestal de oude infrastructuur.
• Recht(wel volgens rechte lijnen) dit is meestal de nieuwe infrastructuur.

Vroeger waren de verschillen tussen landschappen groter als nu. Bij de verandering in bodemgebruik, verkaveling, bewoningsvorm en infrastructuur zie je dat regionale schaal plaats heeft gemaakt voor nationale schaal. door deze verandering worden de verschillen tussen bouwstenen kleiner. Alle woonwijken zien er hetzelfde uit, ook word modern-rationele verkaveling steeds groter.

Ook ontstaan er nieuwe verschillen. Zo is de rol van verstedelijking toegenomen. Dit heeft een grote stempel op het landschap gedrukt. Bovendien kwam er een einde aan de sterke scheiding tussen platteland en stad. Ze gingen als het ware in elkaar overlopen. Ook in het landelijk gebied kwamen nieuwe ruimtegebruikers, want nu bepalen ook de natuur en recreatie de inrichting en daarmee het uiterlijk van een landschap.

B111 Bestaansmiddelen

Bestaansmiddelen: middelen waarmee levensmiddelen( voedsel, onderdak, kleding) mee geproduceerd worden.

Je kunt bestaansmiddelen verdelen in 3 groepen:
• Primaire sector bestaansmiddelen die hun producten rechtstreeks uit de natuur halen. Ze leveren primaire producten.
• Secundaire sector verwerkt de producten van de primaire sector. Dit gebeurt vooral in de industrie.
• Tertiaire sector bestaat uit bedrijven die diensten verlenen. Een andere naam hiervoor is de dienstensector.

B115 Landbouw

Landbouw: dit is een verzamelnaam voor agrarirische bestaansmiddelen: akkerbouw, tuinbouw, veeteelt en bosbouw.

Akkerbouw: het kweken van akkerbouwgewassen.
Je hebt 2 soorten akkerbouwgewassen:
• voedselgewassen, zoals granen, aardappels en oliehoudende gewassen.
• niet-eetbare gewassen, zoals katoen, tabak, en hennep.

Tuinbouw: vorm van akkerbouw maar dan met speciale gewassen. (groente,fruit, bloemen) Tuinbouw is meestal arbeids- en kapitaalintensiever dan akkerbouw.
Grove tuinbouw: een mengvorm van tuinbouw en akkerbouw. De producten worden op grote akker verbouwd, maar hebben veel verzorging nodig.

Veeteelt: het fokken en houden van dieren voor bepaalde producten(vlees,melk, eieren, wol en huid)


Bosbouw: is het kweken van bomen.

B120 landbouw en natuur

Landbouwinrichting: herinrichting met aandacht voor landbouw, natuurbehoud en recreatie.
Biologische landbouw: gebruikt zo weinig mogelijk middelen die het milieu vervuilen.

B126 infrastructuur

Infrastructuur: alle voorzieningen die nodig zijn om personen, goederen, of informatie te vervoeren. voor bedrijven is een goede infrastructuur nodig.
Sociale infrastructuur: alle diensten die een bedrijf nodig heeft om goed te produceren.

Natuurlijke bouwstenen: deze vormen de basis. Voorbeelden zijn: het reliëf, de grondsoort en bodem, het klimaat en de flora en fauna.
Menselijke bouwstenen: dingen wat mensen aan het landschap hebben veranderd
Bodemgebruik:meestal wordt hiermee agrarisch bodemgebruik bedoeld. 60 % van het bodemgebruik in Nederland is voor de landbouw. Daarvan is 60 % grasland, 35 % is akkerland en 5 % is tuinbouw.
Verkaveling:dit is de manier waarop een gebied in kleine stukjes zijn verdeeld. Nederland kent drie vormen van verkaveling: blokverkaveling, strokenverkaveling en modern-rationele verkaveling.

Bewoningsvorm:de bewoningsvorm is de manier waarop woningen en nederzettingen in het landschap zijn gegroepeerd.
Er zijn twee soorten dorpen:bij een wegdorp is alles in een rechte lijn langs een kanaal of dijk, en bij een geconcentreerd dorp is alles op een kluitje. Een stad is altijd geconcentreerd.
Infrastructuur: bij infrastructuur zie je een onderscheid tussen rechte en gebogen wegen, dijken, spoorlijnen enzovoort.
Groeikernen: nieuwe steden in landelijk gebied.

§14

De geologische afzettingen die in Nederland aan de opp. liggen zijn bijna allemaal in het pleistoceen(2,5 milj. jaar geleden) gevormd. Deze periode heet het pleistoceen. Een kenmerk van het pleistoceen is de afwisseling van ijstijden(glacialen) en warmere perioden( interglacialen) In het hele pleistoceen is er zo’n 10 keer een ijstijd geweest. 1 daarvan was in Nederland de Saaleijstijd. Toen lag het noorden onder een 150 meter dikke laag ijs. Deze ijstijd duurde van ong. 150 000 jaar tot zo’n 100 000 jaar geleden. de tijd voor het glaciaal heette het preglaciaal en de tijd erna het postglaciaal.

Tijdens deze tijd was het in Nederland koel. Vanuit het zuidoosten kwamen rivieren die snel stroomden vanwege het reliëf. Ze stroomden naar een zee die verder weg lag dan de Noordzee. Doordat er zoveel reliëf was, werden er alleen zwaardere afzettingen zoals grind en grof zand afgezet.
Puinwaaier: rivierafzettingen(fluviatiele afzettingen)

Het landijs dat Nederland binnenschoof ging niet in een rechte lijn. In de droge rivierdalen ging het het snelst. De gletsjers werden in de loop van het Saale breder en hoger. Hierdoor werden de rivierdalen uitgediept. Wanneer het ijs daar later weer weg is, worden dat tongbekkens genoemd. De zijkanten van de rivierdalen werden opzij geduwd, en er ontstonden stuwwallen. Een voorbeeld is de Veluwe. Het ijs uit Scandinavië nam veel stenen mee. Ze werden gedeeltelijk onder het ijs verpulverd en het overblijfsel heette keileem. Ook zaten er in het ijs grote zwerfstenen. Die liggen er nog.

Na het Saale werd het wel koud in Nederland, maar het ijs kwam niet meer naar hier. Nederland en de Noordzee maakte deel uit van een poolwoestijn. De ondergrond bevroor enkele meters diep, en de bovenlaag droogde uit. Daardoor werd het losse zand weggeblazen. Zo werd over de keileem, de stuwwallen en de puinwaaier een laag dekzand gelegd.

Het fijnere zand of stof werd omhoog geblazen, maar in heuvelachtig gebied daalde het weer: er kwam een lösslaag. Dat is in Limburg het geval.

In ongeveer 40 % van Nederland ligt dekzand aan de oppervlakte. Vooral in Oost en Zuid Nederland. Op de iets hogere ligging ervan woonden mensen. Dorpen lagen vaak op de overgang van natte, lage gronden naar hoge, droge zandgronden. De akkers lagen in de buurt van het dorp. Elke boer had een lapje grond. De schapen en koeien leverden mest voor op de droge zanderige akkers. De koeien graasden op gemeenschappelijke groengronden. De shapen op woeste gronden. De mest werd opgevangen en gemengd met heideplaggen en bosstrooisel. Na jaren bemesten kwam het bouwland hoger te liggen dan de omgeving.

Na 1900 verdween dit landbouwsysteem, omdat er meer bewoners kwamen, werden akkers ontgonnen. Er bleef te weinig woeste grond over voor de schapen, er kwam een tekort aan mest. Gelukkig werd de kunstmest uitgevonden. Nu was de heide niet meer nodig, en werden daar weer akkers van gemaakt.
Na 1950 kwam de akkerbouw steeds meer in dienst van de veeteelt te staan. Op zandgronden specialiseerde men zich in de bio-industrie.

B57 Geologie

Geologie: de wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de aardkorst.
Geologen houden zich bezig met het ontstaan en de verandering van de aardkorst.

B82 kringloop van het water

Op aarde komt water in 3 fasen voor:
• vast (ijs, sneeuw)
• vloeibaar (water, regen)
• gasvormig (waterdamp)

Kringloop van water: voortdurend veranderen van toestand van water.

Korte kringloop: Neerslag valt direct terug in de zee.
Lange kringloop: Neerslag valt op het land en gaat dan via een ‘omweg’ terug naar de zee.

B83 Rivieren

Een rivier bestaat uit hoofdrivieren en zijrivieren.
Stroomgebied: het gebied dat afwatert op een bepaalde rivier en zijn zijrivieren.

Waterscheiding: scheiding tussen 2 stroomgebieden.
Regiem: schommelingen in de waterafvoer.

het regiem hangt af van:
• regent het er veel
• verdampt er veel water
• in welke maanden valt de meeste neerslag
• zijn er gletsjers
• valt er veel sneeuw

B84 verval en verhang

Een rivier stroomt van hoog naar laag. Hij begint in de bergen en eindigt in de zee.
Verval: het hoogteverschil tussen twee plaatsen langs een rivier.
Een rivier met een groot verval stroomt sneller dan een rivier met een klein verval.
Verhang: hoogteverschil in meters per kilometer.

B119 Bio-industrie

Het aantal dieren dat een boer vroeger hield, was verbonden aan de oppervlakte van zijn land. Veeteelt was grondgebonden: hoe meer land, hoe meer vee. Nu zijn er ook niet grondgebonden bedrijven. Ze kopen al hun voer. Meestal houden de boeren kippen, varkens of kalveren. Ze leven in grote schuren en komen nooit buiten. Deze niet aan grond gebonden landbouwbedrijven noem je bio-industrie.
Nadelen:

• het is erg dier onvriendelijk.
• er wordt te veel mest geproduceerd. Eerst werd het gedumpt, en de akkers werden overbemest. Nu verminderen ze het aantal varkens, dus minder poep.

Pleistoceen: groot deel van de geologische tijdschaal.
Saaleijstijd: ijstijd waarin het landijs Nederland bereikt.
Preglaciaal: tijdperk voor het Saale.
Postglaciaal: tijdperk na het Saale.
Puinwaaier: rivierafzetting van lagen fijn zand en klei.
Stuwwallen: door de druk van het ijs werden de zijkanten van de rivierdalen opzij geduwd.
Tongbekkens: door het landijs uitgediept rivierdal.
Keileem: een mengsel van keien vermaalt tot leem met nog wat heel gebleven stenen.
Essen: akkers in Drenthe en Friesland.
Engen: akkers in Utrecht en Gelderland.
Groengronden: graslanden in de buurt van riviertjes.
Woeste gronden: heide.

REACTIES

A.

A.

Thankyoee soo muchhh

6 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.