Samenvatting H4
§13 Bouwstenen van het landschap
Natuur en Cultuur
►Landschap: alles wat je waarneemt als je vanuit een bepaald punt een gebied overziet. Het landschap is opgebouwd uit natuur- en cultuurelementen
●Natuurlijke bouwstenen vormen de basis: reliëf, grondsoorten/bodem, klimaat, flora/fauna
●Mensen hebben de laatste eeuwen de natuur omgezet in een cultuur landschap.
Bouwstenen van het cultuurlandschap
►Bij de menselijke bouwstenen speelde de landbouw en hoofdrol. Belangrijke menselijke bouwstenen zijn: Het bodemgebruik, de verkaveling, de bewoningsvorm en de infrastructuur.
●Bodemgebruik: meestal wordt hiermee het agrarische bodemgebruik bedoeld
●Verkaveling: De 3 manieren blok, stroken, modern rationeel om het in afzonderlijke stukken te verdelen.
●Bewoningsvorm: de manier waarop de woningen en nederzettingen zijn gegroepeerd.
●Infrastructuur: onderscheid tussen rechte en gebogen wegen, dijken, spoorlijnen etc.
Bouwstenen veranderen
►Na 1900 belangrijke veranderingen
●Tot ongeveer 100 jaar geleden zand: veeteelt in dienst van de landbouw. Veen: veeteelt.
■ Nu kan bijna elke agrarische productie op elke grond uigevoerd worden door middel van kunstmest, steenwolmatten en computers
●Blokverkaveling: aangepast aan de natuurlijke omgeving > onregelmatige vormen.
■Modern rationeel: verkaveling aangepast aan de mogelijkheden van landbouwmachines.
●Bewoningsvorm verandert op 2 manieren.
■ Suburbanisatie. Dorpen uitgebreid met nieuwe wijken.
■ Steden groeiden, later groeikernen. Nieuwe woningen zo dicht mogelijk bij de stad.
●Vroeger: dijken, wegen, waterlopen ‘krom’, naar de natuur.
Nu: recht, doelgericht.
Het landschap nu
►Vroeger meer verschillen in landschappen. Bouwstenen nu (inter)nationaal.
● Sinds 1900 verstedelijking > werk dienstensector/industrie
Scheiding platteland/ stad nu kleiner.
■ In landelijk gebied nu ook meer natuur en recreatie.
§14 Het pleistocene zandlandschap
Het pleistoceen
►De grond in Nederland is allemaal in het pleistoceen gevormd.
●Kenmerk pleistoceen: glacialen (ijstijden) en interglacialen (warmere perioden)
● ongeveer 10 keer gebeurt. Tijdens saale-ijstijd Noord-Nederland onder 150m dikke ijslaag.
Postglaciaal: tot 10.000 jaar BP
Glaciaal: 100.000 tot 150.000 jaar BP
Preglaciaal: 2.5 miljoen jaar BP
Preglaciaal: Het wordt koud> afname verdamping> rivieren worden wildstromend> afzetting(sedimentatie) van grof zand en grind.
Glaciaal: Het is koud, landijs kwam tot HUN-lijn (Haarlem, Utrecht, Noorwegen)
Bewijzen voor ijsbedekking Nederland
- aanwezigheid van zwerfstenen> hunebedden
- stuwwallen
- keileem: kleiige grond met steentjes en grind.
Post-glaciaal: Het is koud geweest
Noordzeebodem ligt droog> wind heeft vrij spel
- dekzand: Drenthe, Salland en Noord-Brabant
-Lös: Zuid-Limburg
- Eolisch sediment: windafzetting
Erosie en Sedimentatie
Erosie: Het af/of uitscheuren van hard gesteente door met verweringspuin geladen water, ijs, wind.
Sedimentatie: Het neerkomen van het verweringspuin (afzetting)
Water Langzaam stromend water Snel stromend water
Erosie Allen van fijn materiaal Erosie van zowel grof als fijn materiaal
Sedimentatie Sedimentatie van fijn en grof materiaal Sedimentatie van alleen heel grof materiaal
Het zandlandschap tot 1900
►Oost- en zuid Nederland oudst bewoonde gebieden door hoge ligging, dekzand. Veeteelt in dienst van Akkerbouw
●zandgronden> dorpen op overgang droge/natte gronden.
●Iedere boer stukje grond op es in de buurt van het dorp, bemesting noodzakelijk
●Mest door dieren op de gemeenschappelijke gronden.
Schapen: woeste gronden (heide)
Koeien: groengronden (bij beekjes)
’s avonds dieren naar stal, mest voor op de es opgespaard. Door jaren bemesten de es steeds hoger.
Het zandlandschap na 1900
►Toename bevolking> Meer akkers ontgonnen> te weinig mest> kunstmest
●na 1950> akkerbouw in dienst van de veeteelt, bio-industrie.
Verval: Hoogteverschil tussen 2 punten langs een rivier.
Verhang: Gemiddelde hoogteverschil per kilometer in een rivier.
Klein verhang> lage stroomsnelheid, rivier gaat slingeren (meanderen)
Regiem: schommelingen in de waterafvoer.
§15 Het holocene veenlandschap
Het holoceen
10.000 BP begon het holoceen. Het werd warmer > zeespiegel steeg > toendra naar loofbos.
Basisveen:
Zeespiegelstijging > water bleef staan in laag Nederland > groei waterplanten > ontstaan moerassen > plantenresten verteerden niet > ontstaan basisveen.
Oude duinen:
Zeespiegelstijging > afzetting in stroken langs de kust (strandwallen: mariene sediment) > opgeblazen door wind > oude duinen.
Oude Zeeklei:
Zeegaten tussen strandwallen > zeewater doorheen > water stil > dichtbij zeegaten bezinking grind/zandkorrels > verder weg bezinking klei > oude zeeklei.
Hollandveen:
Bovenop zeekleilaag bleef water staan > groei waterplanten > ontstaan moerassen > planten resten verteerden niet > ontstaan hollandveen.
Jonge Zeeklei:
Zee dringt veengebied binnen > veen weggeslagen > ontstaan zeegaten/plassen > bezinken klei > jonge zeeklei.
Jonge duinen:
Na het jaar 1.000 ontstaan jonge duinen.
Het laagveenlandschap
Veen gebieden onaantrekkelijk wonen/werken.
11e/12e eeuw ontginning.
Ontginningsbasis > na 1250m wetering > ertussenin sloten. Wetering nieuwe basis > herhalen > slagenlandschap.
Veel inklinking door verlaging grondwaterstand > grond ongeschikt akkerbouw > veeteelt.
Vanaf 16e/17e eeuw afgraven veen (als brandstof) > ontstaan petgaten/legakkers > ontstaan grote plassen door afslaan legakkers.
§16 Het water in Nederland
500 n. chr. Terpen/wierden/woerden door zeestijging steeds hoger
1000 n. chr. Defensieve dijken, bescherming eigen land.
Na 1300 n. chr. Landaanwinning via op- of aanslibbing.
Polder: Stuk land dat door dijken is omgeven en waarbinnen de waterstand kan worden geregeld.
Zeepolder:
1/2 m boven NAP, waterafvoer door stuw in dijk of door pompen.
Veenpolder:
1/2m onder NAP, door inklinking, afwatering door gemalen.
Droogmakerij:
3/4m onder NAP, Ringdijk, omheen ringvaart, windmolens > stoomgemalen > elektrische gemalen.
Water dat onder de dijk door de polder in sijpelt is Kwel.
Nederland weert water > water vasthouden. Waarom?: klimaatveranderingen, zeespiegelstijging, bodemdaling, meer regen.
Meer ruimte voor rivieren (Maas, Waal, Rijn en IJssel): versterking en verhoging van rivierdijken, verlaging en vergroting uiterwaarden, aanleg nevengeulen en hoogwatergeulen, aanwijzen overloopgebieden.
Nevengeul: permanente vergroting van waterafvoer.
Hoogwatergeul: af en toe vergroting waterafvoer.
Dynamisch kustbeheer: aansluiten op de manieren waarop zand verplaatst wordt. 1990 basiskust, deze kust houden door zandsuppleties.
Verdroging vooral een probleem in natuurgebieden, op zandgronden en in hoogveengebieden. Gevolg: Verdwijnen plantensoorten.
Oorzaken: verlaging grondwaterstand door landbouw, namelijk drainage en irrigatie. Meer drinkwater door groei bevolking en welvaart. Meeste drinkwater uit zandgronden. Door toename verhard oppervlak, kan minder water de grond in zakken.
Gevolg: het wordt sneller afgevoerd naar de rivieren.
Oorzaak 2: klimaatverandering, maatregel: water langer vasthouden.
§13 Bouwstenen van het landschap
Natuur en Cultuur
►Landschap: alles wat je waarneemt als je vanuit een bepaald punt een gebied overziet. Het landschap is opgebouwd uit natuur- en cultuurelementen
●Natuurlijke bouwstenen vormen de basis: reliëf, grondsoorten/bodem, klimaat, flora/fauna
●Mensen hebben de laatste eeuwen de natuur omgezet in een cultuur landschap.
Bouwstenen van het cultuurlandschap
►Bij de menselijke bouwstenen speelde de landbouw en hoofdrol. Belangrijke menselijke bouwstenen zijn: Het bodemgebruik, de verkaveling, de bewoningsvorm en de infrastructuur.
●Verkaveling: De 3 manieren blok, stroken, modern rationeel om het in afzonderlijke stukken te verdelen.
●Bewoningsvorm: de manier waarop de woningen en nederzettingen zijn gegroepeerd.
●Infrastructuur: onderscheid tussen rechte en gebogen wegen, dijken, spoorlijnen etc.
Bouwstenen veranderen
►Na 1900 belangrijke veranderingen
●Tot ongeveer 100 jaar geleden zand: veeteelt in dienst van de landbouw. Veen: veeteelt.
■ Nu kan bijna elke agrarische productie op elke grond uigevoerd worden door middel van kunstmest, steenwolmatten en computers
●Blokverkaveling: aangepast aan de natuurlijke omgeving > onregelmatige vormen.
■Modern rationeel: verkaveling aangepast aan de mogelijkheden van landbouwmachines.
●Bewoningsvorm verandert op 2 manieren.
■ Suburbanisatie. Dorpen uitgebreid met nieuwe wijken.
■ Steden groeiden, later groeikernen. Nieuwe woningen zo dicht mogelijk bij de stad.
●Vroeger: dijken, wegen, waterlopen ‘krom’, naar de natuur.
Het landschap nu
►Vroeger meer verschillen in landschappen. Bouwstenen nu (inter)nationaal.
● Sinds 1900 verstedelijking > werk dienstensector/industrie
Scheiding platteland/ stad nu kleiner.
■ In landelijk gebied nu ook meer natuur en recreatie.
§14 Het pleistocene zandlandschap
Het pleistoceen
►De grond in Nederland is allemaal in het pleistoceen gevormd.
●Kenmerk pleistoceen: glacialen (ijstijden) en interglacialen (warmere perioden)
● ongeveer 10 keer gebeurt. Tijdens saale-ijstijd Noord-Nederland onder 150m dikke ijslaag.
Postglaciaal: tot 10.000 jaar BP
Glaciaal: 100.000 tot 150.000 jaar BP
Preglaciaal: 2.5 miljoen jaar BP
Preglaciaal: Het wordt koud> afname verdamping> rivieren worden wildstromend> afzetting(sedimentatie) van grof zand en grind.
Glaciaal: Het is koud, landijs kwam tot HUN-lijn (Haarlem, Utrecht, Noorwegen)
- aanwezigheid van zwerfstenen> hunebedden
- stuwwallen
- keileem: kleiige grond met steentjes en grind.
Post-glaciaal: Het is koud geweest
Noordzeebodem ligt droog> wind heeft vrij spel
- dekzand: Drenthe, Salland en Noord-Brabant
-Lös: Zuid-Limburg
- Eolisch sediment: windafzetting
Erosie en Sedimentatie
Erosie: Het af/of uitscheuren van hard gesteente door met verweringspuin geladen water, ijs, wind.
Sedimentatie: Het neerkomen van het verweringspuin (afzetting)
Water Langzaam stromend water Snel stromend water
Erosie Allen van fijn materiaal Erosie van zowel grof als fijn materiaal
Sedimentatie Sedimentatie van fijn en grof materiaal Sedimentatie van alleen heel grof materiaal
Het zandlandschap tot 1900
●zandgronden> dorpen op overgang droge/natte gronden.
●Iedere boer stukje grond op es in de buurt van het dorp, bemesting noodzakelijk
●Mest door dieren op de gemeenschappelijke gronden.
Schapen: woeste gronden (heide)
Koeien: groengronden (bij beekjes)
’s avonds dieren naar stal, mest voor op de es opgespaard. Door jaren bemesten de es steeds hoger.
Het zandlandschap na 1900
►Toename bevolking> Meer akkers ontgonnen> te weinig mest> kunstmest
●na 1950> akkerbouw in dienst van de veeteelt, bio-industrie.
Verval: Hoogteverschil tussen 2 punten langs een rivier.
Verhang: Gemiddelde hoogteverschil per kilometer in een rivier.
Klein verhang> lage stroomsnelheid, rivier gaat slingeren (meanderen)
Regiem: schommelingen in de waterafvoer.
§15 Het holocene veenlandschap
Het holoceen
Basisveen:
Zeespiegelstijging > water bleef staan in laag Nederland > groei waterplanten > ontstaan moerassen > plantenresten verteerden niet > ontstaan basisveen.
Oude duinen:
Zeespiegelstijging > afzetting in stroken langs de kust (strandwallen: mariene sediment) > opgeblazen door wind > oude duinen.
Oude Zeeklei:
Zeegaten tussen strandwallen > zeewater doorheen > water stil > dichtbij zeegaten bezinking grind/zandkorrels > verder weg bezinking klei > oude zeeklei.
Hollandveen:
Bovenop zeekleilaag bleef water staan > groei waterplanten > ontstaan moerassen > planten resten verteerden niet > ontstaan hollandveen.
Jonge Zeeklei:
Zee dringt veengebied binnen > veen weggeslagen > ontstaan zeegaten/plassen > bezinken klei > jonge zeeklei.
Jonge duinen:
Na het jaar 1.000 ontstaan jonge duinen.
Het laagveenlandschap
Veen gebieden onaantrekkelijk wonen/werken.
11e/12e eeuw ontginning.
Ontginningsbasis > na 1250m wetering > ertussenin sloten. Wetering nieuwe basis > herhalen > slagenlandschap.
Vanaf 16e/17e eeuw afgraven veen (als brandstof) > ontstaan petgaten/legakkers > ontstaan grote plassen door afslaan legakkers.
§16 Het water in Nederland
500 n. chr. Terpen/wierden/woerden door zeestijging steeds hoger
1000 n. chr. Defensieve dijken, bescherming eigen land.
Na 1300 n. chr. Landaanwinning via op- of aanslibbing.
Polder: Stuk land dat door dijken is omgeven en waarbinnen de waterstand kan worden geregeld.
Zeepolder:
1/2 m boven NAP, waterafvoer door stuw in dijk of door pompen.
Veenpolder:
1/2m onder NAP, door inklinking, afwatering door gemalen.
Droogmakerij:
3/4m onder NAP, Ringdijk, omheen ringvaart, windmolens > stoomgemalen > elektrische gemalen.
Water dat onder de dijk door de polder in sijpelt is Kwel.
Nederland weert water > water vasthouden. Waarom?: klimaatveranderingen, zeespiegelstijging, bodemdaling, meer regen.
Meer ruimte voor rivieren (Maas, Waal, Rijn en IJssel): versterking en verhoging van rivierdijken, verlaging en vergroting uiterwaarden, aanleg nevengeulen en hoogwatergeulen, aanwijzen overloopgebieden.
Hoogwatergeul: af en toe vergroting waterafvoer.
Dynamisch kustbeheer: aansluiten op de manieren waarop zand verplaatst wordt. 1990 basiskust, deze kust houden door zandsuppleties.
Verdroging vooral een probleem in natuurgebieden, op zandgronden en in hoogveengebieden. Gevolg: Verdwijnen plantensoorten.
Oorzaken: verlaging grondwaterstand door landbouw, namelijk drainage en irrigatie. Meer drinkwater door groei bevolking en welvaart. Meeste drinkwater uit zandgronden. Door toename verhard oppervlak, kan minder water de grond in zakken.
Gevolg: het wordt sneller afgevoerd naar de rivieren.
Oorzaak 2: klimaatverandering, maatregel: water langer vasthouden.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden