Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

H, Mens & Milieu

Beoordeling 5.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 3576 woorden
  • 15 april 2003
  • 55 keer beoordeeld
Cijfer 5.9
55 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Samenvatting Aardrijkskunde Hoofdstuk 1, Mens en Milieu Paragraaf 1 • Visuele benaderingswijze - Uiterlijke vormen landschap uitgangspunt
Landschappen verschillen door het verschil in landschapsvormen (onderdelen landschap met specifieke reliëfvorm; heuvels en dalen) en landschapselementen ( andere landschapskenmerken zoals dijken of akkers). Het maakt niet uit of de vormen/ elementen door de mens zijn aangelegd of niet. • Ecologische benaderingswijze - Je bekijkt landschap als ecologisch systeem
Nadruk ligt op de interne werking; relaties tussen biotische en abiotische componenten van landschap. Bestaat een landschap al lang, dan is er evenwicht en zijn de relaties stabiel geworden, dit evenwicht bepaald het karakter van het landschap. • Genetische benaderingswijze - Met de genese als uitgangspunt. Je onderzoekt welke processen voor het ontstaan van het landschap hebben gezorgd. Soms zie je hiervan relicten terug in het landschap. Bekijk plaatje nog even; noösfeer is mensen wereld
Paragraaf 2 Quartair - periode waarin we nu leven
Sedimenten - afzettingen
Eolische sedimenten - materiaal dat is afgezet door de wind
Fluviatiele sedimenten - afgezet door rivieren
Glaciale sedimenten - afgezet door landijs
Fluvioglaciale sedimenten - afgezet door smeltwater van het landijs
Mariene sedimenten - afgezet door zee
Organogene sedimenten - ontstaan door ophoping organische planten/dieren resten
Vuursteeneluvium - Rode kleilaag met vuursteenresten (regenwater is door de kalksteen doorgesijpeld naar de vuursteen laag en vermeng met klein) Weichselien - Een glaciaal
Eemien - interglaciaal na het Saalien
Interglaciaal - warme tijden
Onder Carboon - Mariene en fluviatiele afzettingen
Boven Carboon - steenkool

Voor het Quartair
Nederland ligt in een dalingsbekken  Noordzeebekken. Door voortgaande bodemdaling en zeespiegelstijging vindt er nog steeds sedimentatie plaats. Basis Nederland is gelegd voor het quartair (honderden meters diepte) maar grootste deel van het waarneembare landschap is gevormd in Quartair – geologische processen. Pleistoceen (2.5 miljoen tot 10.000 jaar geleden
Quartair Holoceen (10.000 jaar geleden tot nu) Onder de langdurige druk van latere afzettingen zijn de oude afzettingen op veel plaatsen omgevormd tot; Uit het Carboon • Zandsteen • Leisteen Belangrijke delfstoffen mens • Kalksteen • Steenkool Het veen was afgesloten van de buitenluchten onder alle lagen, het koolstof gehalte nam toe en het zuurstofgehalte nam af en onder druk van temp, tijd, druk verandert het veen in; Bruinkool Vetkool magerekool (antraciet) Dichter aan de oppervlakte tref je gesteenten uit het Krijt ( 136 tot 65 miljoen jaar geleden) aan. In Limburg was er toen een ondiepe, subtropische Krijtzee. Uit de fossielen ontstond het mergel/ kalksteen. In het Tertiair (6.5 tot 2 miljoen jaar geleden) werden de Alpen gevormd. Limburg is op een schiervlakte komen te liggen tijdens de alpiene plooiing, vervolgens hebben de beekjes en rivieren zich uitgesneden tot dalen waardoor het kenmerkende heuvellandschap is gevormd. Pleistoceen
Glacialen - ijstijden met gem. zomertemp die lager is dan 10°C +1m NAP - Grens tussen laag- en hoog Nederland (1 meter boven het Normaal ••• Amsterdams Peil) Tijdens het Pleistoceen (periode van de glacialen), hebben afzettingen in heel Nederland gezorgd voor het ontstaan van de ondergrond van hoog- en laag-Nederland. De Pleistoceen afzettingen in laag-Nederland werden tijdens het Holoceen bedekt met jongere afzettingen. Tijds indeling Pleistoceen: Postglaciaal
140.000-10.000 Tijd na de ijstijd 1. Weichselien
2. Interglaciaal Eemtijd
Glaciaal
200.000 Tijd waarin ijs in Nederland is geweest Saalien
Preglaciaal
250.000 Tijd voordat er ijs was Diverse glacialen en interglacialen
Fluviatiele Sedimenten
Saalien - IJstijd waarin Nederland voor groot deel bedekt was met ijs
Droge dalen - ontstonden doordat in het Holoceen de temp steeg waardoor de ondergrond ontdooide en het water doorliet wegzakken. Voor het Saalien zorgde de grote rivieren in Oost en Zuid voor fluviatiele sedimenten  rivierpuinwaaier. • Hoe lager de stroomsnelheid (reliëf) hoe lichter het puin moet zijn dat meekan. Daarom werden de zwaardere materialen in Limburg afgezet. • Tijdens de ijstijden daalde de zeespiegel, de Noordzee lag droog door de hoeveelheid water die opgeslagen zat in de poolkappen. Doordat r ook rivieren door de Noordzee liggen zijn daarna nu ook fluviatiele afzettingen te vinden. • Maas + zijrivieren zorgden in Zuid – Limburg voort ontstaan van dalen, plateaus en rivierterrassen. In koude perioden werd zand en grind afgezet waardoor vlaktes en plateaus ontstonden en in warme periodes sleepte de maas dat weer door zodat er diepe, brede dalen ontstonden. Ook sneed de maas wel eens zijn eigen oevers door waardoor terrassen ontstonden. • Ontstaan droge dalen. Glaciale sedimenten
Glaciale sedimenten - ontstonden door het uitbreiden en afsmelten van landijs, komen in Noord en midden NL voor. Tongbekkens - gevormd door gletsjertongen/ijslobben die via rivierdalen in zuidelijke richting stroomden. In een tongbekken zit zand, grind en keien die onder grote druk van het ijs omgevormd tot een waterondoorlatende laag van keileem of grondmorene. Stuwwallen - ontstonden doordat onder of naast de tongbekkens zand, grind of keileem werd opgestuwd. Keileembulten - Stuwwallen kunnen ook ontstaan zijn door glaciale sedimenten die door het Scandinavisch landijs waren afgezet en door nieuw ijs opgestuwd. Deze vormen dan lagere stuwwallen die keileembulten worden genoemd. Fluvioglaciale sedimenten en Eemafzettingen

Fluvioglaciale sedimenten - uit het Saalien zijn op enkele plaatsen in Midden-Nederland te vinden. Sandrvlaktes - Het smeltwater schuurde op veel plaatsen smeltwaterdalen uit. Daaruit (uit het zand en grind dat voor de stuwwallen werd afgezet) ontstonden vlakke, hellende landschappen die Sandrvlaktes/ Spoelzandwaaiers genoemd worden. Eemien - Interglaciaal na het Saalien. Er ontstonden na het eemien weer droge dalen, ook zette de rivieren klein en zand af  preglaciale rivierafzettingen, hierdoor ontstond in het Holoceen in de Peel hoogveen. Eolische sedimenten
Tijdens het Weichselien zorgde een stevige noordwestenwind voor eolische sedimenten. (velen meters denkzand afkomstig uit andere delen NL en de Noordzeebekken). Veel van het microreliëf in hoog- Nederland is hierdoor ontstaan, dekzandvlaktes met dekzandruggen zorgen voor hoogte verschillen van enkele meters. Rivierduinen in riviergebieden zijn toen ook ontstaan, op sommige plaatsen steken de toppen van rivierduinen boven de later afgezette veen/kleilagen uit donken, ontstaan doordat zand uit droge rivierdalen is opgewaaid. Verder werd er in die tijd ook löss afgezet, dit kwam veel verder dan het dekzand. Bleef bv in de luwte achter de stuwwallen achter. Het bleef ook hier en daar hangen in de vegetatie en vochtige bodem. Het Holoceen (interglaciaal tijdperk tot op heden) Transgressieperiodes - snelle zeespiegel stijging
Regressieperiodes - langzame zeespiegel stijging
Klimaat ontwikkelde zich (temperatuur stijging en meer neerslag) weelderige plantengroei
Tijdens deze periode werden met name in West- en Noord Nederland, tijdens de trans- en regressieperiodes, grote delen Pleistoceen landschap bedekt met mariene sedimenten als gevolg afsmelten ijspoolkappen. Ook ging de mens in het Holoceen meer invloed hebben op het landschap. TijdsIndeling Holoceen: Naam Afzetting Tijd
Sub atlanticum Afzettingen van Duinkerke
Jonge duinen 500 vc tot nu
Sub boreaal Hollandveen 3000-500 vc
Atlanticum Afzettingen van Calais (= oude zeeklei) Oude duinen
Langzame zeespiegelstijging 5000-2000 vc
5000-4000
Boreaal
Preboreaal Basisveen (=veen op grote diepte) 7500-5000 vc
In West-Nederland werd tijdens de regressieperiode organogene sedimenten gevormd. In moerasgebieden verandert plantengroei onder invloed van hoge grondwater stand uit tot basisveen. Daarna volgde een transgressieperiode waardoor het basisveen weer bedekt werd met mariene afzettingen (oude zeeklei) Toen de snelheid van de zeespiegelstijging afnam voerden zeestromingen meer zand uit de noordzee aan dan werd weggeslagen  zand hoopte zich op tot zandbanken/strandwallen
Oude duinen werden gevormd in tijden van eb door de wind, bovenop die zandbanken. In een latere periode vormde zich in het westen een op de strandwallen de jonge duinen. En tijdens een nieuwe regressiefase werd de lagune achter de strandwallen en de oude duinen gevuld met slib en plantenresten  Hollandveen

Op sommige plaatsen langs de kust in Noord en Zuidwest Nederland heeft de zee tijdens de laatste regressiefase kans gezien door de duinen heen te breken en de lagune te bedekken met een laag jonge zeeklei ( op of in plaats van het Hollandveen). In sommige gebieden in Hoog- Nederland is tijdens het Holoceen hoogveen ontstaan. In gebieden met slecht doorlatend Pleistoceen ondergrond bleef water staan. Er ontstonden moerassen waarin Organogene sedimenten werden gevormd. Eerst
bodemveen
Rietveen
Zeggeveen
Bosveen
Veenmos = groei niet afhankelijk van grondwater maar door neerslag
Hoogveen gebied is een soort spons, houd water vast en de lagen blijven zich opbouw dus ze zijn vaak hoog gelegen. Tijdens overstromingen van grote rivieren werden dicht bij de rivier zand, zavel (= mengsel van zand en klei) en lichte klei afgezet. Zo ontstonden aan beide kanten een oeverwal. Op grotere afstond bezonk de zware klei in de komgronden. Die liggen lager dan oeverwallen omdat zand een groter volume heeft dan klei, en bovendien gaat klei inklinken (Klei neemt bij vochtverlies in volume af). Een verlaten oude rivierbedding met oeverwallen vormt een stroomrug. Een stroomrug kan door afzettingen van de nieuwe rivier, of andere rivieren worden bedekt. Tijdens Holoceen ontstonden ook eolische afzettingen en landschapsvormen. Bijvoorbeeld kunstduinen en landduinen. Kunstduinen; oude en jonge duinen. Oude duinen zijn ongeveer 5000 jaar geleden gevormd. Liggen meer landinwaarts en zijn door uitspoeling kalkarmer geworden. Men heeft een aantal van deze duinen afgegraven om weer bij het kalkrijke gedeelte te komen, hierop werden bv bloembollen geteeld  geestgronden. Ongeveer 1000 tot 1600 na Christus hebben zich ten westen van de oude duinen jonge duinen gevormd. Kleine obstakels op het strand leiden tot het ontstaan van strandduintjes, die langzaam een nieuwe duinenrij vormen. Als de duinenrij zo hoog is dat die bij stormvloed het water tegen houdt zeereep
Bij landduinen ontscheiden we rivierduinen en stuifduinen. Stuifduinen ontstonden in het Holoceen toen de wind vrij spel kreeg doordat de mens vegetatie in dekzandgebieden weghaalde. Landschapsvormen en afzettingen tijdens het Holoceen
Subperiode Landschaps
vorm Type sediment Materiaal/ grondsoort Waar? Holoceen stuifduinen eolisch zand Loonse Drunense duin. Holoceen Oeverwal, komgrond, stroomrug fluviatiel Zand, zavel en klei Rivierengebied
Holoceen X Organogeen Hoogveen Peel/NO Ne

Holoceen Jonge en oude duinen Eolisch+ organogeen Zand + Laagveen Kustlijn
Holoceen X Mariene Jonge zeeklei + jong zeezand N/ZW Ne, Flevopolders
Holoceen X Organogeen laagveen Laag Ne
Holoceen X mariene Oude zeeklei Laag Ne
Holoceen X organogeen basisveen Laag Ne
Bron 10
Horizonten; - de afzonderlijke lagen in een bodem
Grondsoorten bestaan uit verweringsmateriaal dat is ingedeeld naar korrelgrootte. Bv: löss, grind, zand. Hoewel veen geen korrelgrootte heeft rekenen we het toch tot de grondsoorten. Bodem = de bovenste 1 à 2 meter van de grond waaruit de planten en de bomen het grootste gedeelte van hun voedingsstoffen halen  bovenste laag grondsoort. Onderscheid tussen bodemtypen kan worden gemaakt aan de hand van verschillende kleurlagen of horizonten waaruit de bodem is opgebouwd. De bodem heeft 2 belangrijke eigenschappen die het agrarisch grondgebruik kunnen beïnvloeden: De natuurkundige/fysische vruchtbaarheid: heeft te maken met verhouding lucht, water en vaste stoffen kunnen organisch zijn (=humus, diertjes) of anorganisch (=mineralen, grondsoorten) Chemische vruchtbaarheid: wordt gekenmerkt door de hoeveelheid voedingsstoffen in de bodem. Een bodem ontstaat in een grondsoort door het gevolg van verschillende bodemprocessen. De volgend bodemvormende processen zijn van invloed op die processen en het agrarisch grondgebruik: Grondsoorten en moedermateriaal: bepalen korrelgrootte en samenstelling. Deze eigenschappen bepalen waterhuishouden + vruchtbaarheid. Hoe groter de poriën hoe makkelijker de voedingsstoffen uitspoelen. Klimaat: effectieve neerslag bepaald mate van uitspoeling in bodem. Temperatuur beïnvloed bacterieactiviteit, dat is van invloed op afbraak plantenresten etc. klimaat bepaald ook rechtstreeks agrarisch grondgebruik
Waterhuishouding en grondwaterpeil: invloed op vochtigheid en vruchtbaarheid bodem. Uitspoeling en watervasthoudendheid

Reliëf en hoogteligging beïnvloeden de waterhuishouding en daarmee de bodemvruchtbaarheid. Afspoeling van voedingsstoffen. Laaggelegen gebieden hebben een relatief hoge waterstand dus grasland. Hoger gelegen gebieden hebben een lagere waterstand dus akkerbouw
Flora en fauna bepalen vruchtbaarheid en bodemgebruik. Bacteriën en schimmels breken organisch afval af. Planten gebruiken voedingsstoffen. Mollen en wormen zorgen voor beluchting van bodem
Tijd beïnvloedt mate waarin bodemvormende processen hun invloed kunnen uitoefenen. Mens beïnvloedt door landbouw. Door ploegen, bemesten etc. Rijpingsproces van de bodem = allerlei processen waardoor de bodem zich gaat ontwikkelen. Hierdoor ontstaat een bodemprofiel. Horizontale lagen daarin noemen we horizonten. Er zijn 5 hoofdgroepen: Veengrond Podzolgrond Brikgrond Eerdgrond Vaaggrond Paragraaf 3 Natuur en landschap vervullen de volgende functies voor mensen: Leveren mensen materiaal om te verwerken tot goederen, voedsel etc
Mens doet kennis op uit de natuur. Vergroot zijn mogelijkheden daardoor op vlak van onderwijs, onderzoek etc. Mens kan door zijn activiteiten de natuur schade aanrichten of juist verbeteren. Bovendien kunnen landschap en natuur zorgen voor een aangename leefomstandigheid. Natuur en landschap hebben het vermogen de invloed van verandering, aantasting, vervuiling en verstoring binnen bepaalde grenzen te herstellen. ecosysteem: *vermogen om afval te verwerken, op te slaan of neutraliseren. * gehalte aan zuurstof en andere stoffen op peil te houden * kunnen schadelijke invloeden afremmen of verminderen
Natuur en landschap bieden de mens ruimte voor zijn activiteiten en de inrichtingselementen die daarbij noodzakelijk zijn. Het landschap is altijd al beïnvloed door menselijke activiteiten historisch- geografische processen: Agrarisch grondgebruik
Bossen, heide en stuifzandvlakten
Plassen en meren
Winning van oppervlaktedelfstoffen
Droogmakerijen en polders
Terpen en dijken
Nederzettingen
Kavelvormen
Infrastructuur en kavel- en perceelscheidingen
Ruilverkaveling en landinrichting
Agrarisch grondgebruik ontginnen betekent het in-gebruik-nemen van delen van het landschap. Afhankelijk van het landschapstype werd vanaf 12/13e eeuw op verschillend manieren ontgonnen
Zandlandschap: kampontginning individuele ontginning door boeren. Op hooggelegen terreinen ontstonden de akkerkampen en op de lagergelegen terreinen graslandkampen. Kenmerk: stukken grond met een onregelmatige vorm. Met daaromheen hagen etc. Zandlandschap: essenlandschap akkerbouwgrond bestond uit een concentratie van particuliere akkers rondom een nederzetting essen. Naast akkers waren gemeenschappelijke groengronden. Verder van het dorp en hoger gelegen lagen velden voor het vee. Veenlandschap: cope-ontginning 12e eeuw verpachtte landeigenaren grond aan boeren om te ontginnen een cope 100m breed en 1250m lang. Ontginning vond plaats vanaf een ontginningsbasis. Veenlandschap: veenkoloniën: in hoogveengebieden werd vanuit de ontginningsbasis zwetsloten gegraven. De turfwinning was georganiseerd in compagnonschappen. Na afgraving werd bovenste onbruikbare deel (bonkveen) vermengd met onder het veen liggend dekzand om vruchtbaarheid en vochtbindend vermogen van zandgrond te vergroten dalgronden

Lösslandschap op hellingen in Zuid-Limburg begon men met akkerbouw dat leidde tot erosie. Probeerde men te voorkomen door heggen te planten zo ontstonden natuurlijke terrassen gescheiden door heggen begroeide steile randen graften
Bossen, heide en stuifzandvlakten door grazen van vee op open terreinen ontstonden heides. Vanaf middeleeuwen werden bosmaatschappijen opgericht. Toen hout geen belangrijke brandstof meer was werd bos steeds minder belangrijk. Vanaf 1800 is er systematische heideontginning. Op onbegroeide ontginningen kreeg de wind vat en ontstonden stuifzandvlakten. 1900 werd bosbouw weer belangrijk. Het bosareel werd uitgebreid met naaldbomen. Nu wil men meer variëteit aanbrengen in bossen. Plassen en meren in hoogveengebieden werd turf afgegraven of gestoken. Daar ontstonden gaten. Soms raakte die gebieden weer begroeit hooiland of weiland
Ook turf ontginnen in laagveengebieden. Eerst slotenstelsel graven om te ontwateren. Daardoor daalde de grondwaterstand en ging het veengebied inklinken door waterverlies en oxidatie. Overgebleven veen werd afgegraven en gedroogd tot turf Daarbij ontstaan petgaten en legakkers. Petgaten= afgegraven delen tussen de legakkers waarin water komt te staan
Legakkers = daarop legden men de afgegraven veen te drogen
Op veel plaatsen brokkelden de legakkers af en ontstonden veenplassen. Veenplassen zijn dus niet natuurlijk. Door stormen konden die plassen zich uitbereiden: tegengegaan door verbreding legakkers en beplanting met houtgewassen. Productiefunctie: drinkwatervoorziening
Draagfunctie: recreatiegebied. Meren zijn in de loop van de tijd ontstaan op natuurlijke wijze in lage delen van de veengebieden. Door neerslag en hoge grondwaterstand stonden lage delen vaak onder water. Breiden zich ook uit door storm. Dezelfde functies als plassen. Winning van oppervlaktedelfstoffen In NE is sinds begin 20e eeuw steenkool gedolven en vanaf 1950 aardolie en aardgas. Aan oppervlaktedelfstoffen wint NE: grind, mergel, klei en zand. Grindwinning vind plaats in Midden-Limburg, eerst de bedding en later ook langs de maas. Gevolg: ontstaat groot plassenlandschap
Mergel: mengsel van kalk en klei, dat gebruikt wordt als basis voor cement. Vooral gewonnen in plateau van Margraten. Vroeger in Sint- Pietersberg. Klei: vooral rivierklei voor de steenfabrieken. Zand: langs rivieren. Zand wordt gebruikt voor versteviging drassige grond, of als vruchtbare tuinbouwgrond gemengd met humus en klei. Droogmakerijen en polders Droogmakerijen waren er om de hoeveelheid landbouwgrond uit te breiden en zo de groeiende bevolking van voedsel te voorzien. Drooglegging ging met behulp van windmolens. Ander motief drooglegging: bescherming tegen dreigende water. Terpen en dijken Terpen zijn permanent bewoond
Woerden zijn individuele huisterpen
Vluchtheuvels en vliedbergen dienen als tijdelijk toevluchtsoord bij overstromingen. Er zijn 2 soorten bedijking: 1. Offensieve bedijking: probeert men land te winnen ten koste van water: droogmakerijen, inpoldering en landaanwinning
2. Defensieve bedijking: probeert men overstromingen door de zee en de rivieren te beperken. Vanaf 10e eeuw zijn ze al bezig met dijken. Die braken vaak door en sloegen grote gaten in het landschap achter de dijk wielen. Achter die wielen werd het zanderige materiaal afgezet overslagstromen. Alleen in het gebied tussen de dijken vond bij hoog water nog sedimentatie van slib plaats. zo ontstonden uiterwaarden. Nederzettingen NE kent 2 hoofdtypen nederzettingen: 1. Nederzettingen met verspreidde bebouwing: veel in zand en riviergebieden. 2. Nederzettingen met geconcentreerde bebouwing: Daarbij onderscheiden we lineaire, en concentrische bebouwing: * lineaire nederzettingsvormen: bebouwing min of meer op een lijn. Komt vaak door natuurlijke omgeving. Kanaaldorpen zijn echter ontstaan door de mens. Dijken hebben ook geleid tot lineaire vormen * concentrische: door gebrek aan ruimte een compacte vorm gekregen. Kavelvormen Kavel = een stuk grond van een eigenaar dat is omgeven door grond die eigendom is van een andere eigenaar. Kavelvormen worden beïnvloed door: natuurlijke kenmerken van het landschap, maar vooral door menselijke factoren. Infrastuctuur en kavel- en perceelscheidingen zeer bepalend voor het uiterlijk van een landschap zijn de onderdelen van verkeersinfrastructuur. Daarnaast zijn ook kavel- en perceelscheidingen van invloed op landschap. Perceel = stuk grond dat omgeven wordt door grond van andere vormen van agrarisch grondgebruik. Vroeger waren die scheidingen natuurlijke grenzen, daarna houtwallen en bomenrijen. vormden barrière tegen stuifzand
absorberen stof en geluid

beschermen tegen horizonvervuiling
afgeschermd gebied dus minder variatie temp, neerslag en wind
Tegenwoordig: prikkeldraad, hekken en infrastructurele werken. Ruilverkaveling en landinrichting tot midden 20e eeuw raakten de kavels door erfrecht, doorsnijding en verdeling steeds meer versnipperd: dat is inefficiënt. Oplossing: ruilverkaveling. Dat kwam door mechanisatie en rationalisatie. Schaalvergroting leidde tot grotere en rechtere kavels. Bij ruilverkaveling ook egalisatie verbeteren bereikbaarheid door aanleg wegen en verbeteren waterhuishouding. Ook grondwaterstand daalt door komst van sloten. Door deze ontwikkelingen neemt de biodiversiteit af. 1985 Landinrichtingswet
Landinrichting = bij herinrichting van landelijk gebied moet behalve met landbouwbelangen ook rekening gehouden worden met niet-agrarische belangen, zoals recreatie etc. H1 P4 Van economie naar ecologie Lange tijd is het vooruitgangsdenken, oftwel het economisch denken, de motor achter menselijk handelen geweest. Economisch denken leidde meestal tot afname van de landschappelijke diversiteit. Nu steeds meer opkomst van het ecologisch denken, met als motto: duurzaam en beter. Men wil het verlies aan verleden en het verlies aan natuur afremmen. Duurzame ontwikkeling, mens is goede rentmeester van de aarde. Mens heeft aarde in bruikleen, Natuur en Landschap is een borg voor de toekomst. Soortenrijkdom is afgenomen, landschap is steeds eentoniger geworden. 1990 NBP (Natuurbeleidsplan), hoofddoelstelling: "Duurzaam instandhouden, herstellen en ontwikkelen van natuur- en landschapswaarden." Waarden te verdelen in: ecologische waarden (behoud van diversiteit en complexiteit in de planten- en dierenwereld.) aardkundige of fysische waarden (behoud van natuurlijke vormen van het aardoppervlak (geomorfologie), ontstaan in kwartair-geologische processen. Vb: stuwwallen, duinen en stroomruggen.) cultuur-historische waarden (behoud relicten van historisch-geografische processen, terpen, landgoederen, specifieke nederzettings- en verkavelingsvormen.) belevingswaarden (behoud van landschappen met emotionele of toeristisch-recreatieve betekenis.) Ecologische problemen, drie groepen: verontreiniging (lozing afvalstoffen, vermesting, verzuring, verspreiding giftige stoffen) uitputting (onttrekking van natuurlijke bronnen, vb. uitputting van grondstof en water) aantasting (omvorming van het landschap, vb. horizonvervuiling, geluidsoverlast) Vermesting: uitrijden van te veel voedingsstoffen leidt vooral in bodems en grondwater op de voedselarme zandgronden tot etrofiëring. (overmaat aan bepaalde stoffen (stikstof, nitraten, fosfaten) leidt ertoe dat snelgroeiende voedingstofminnende planten de plaats van oorspronkelijke vegetatie innemen, overwoekeren van gras in weilanden met kruiden en fijne grassoorten bijv.) In waterrijke gebieden in de zomer dan algengroei. Gevolg Verlies van biodiversiteit
Oorzaak Schaalvergroting landbouw (overbemesting door bio-industrie), lozing van stikstof- en fosforverbindingen in voedselarme gebieden. Verzuring: wordt veroorzaakt dor de uitstoot van SO2 en Nox door industrie, nutsbedrijven, verkeer en de uitstoot van NH3 door de landbouw. (Overbemesting zandlandschap) Gevolg Soortenrijkdom neemt af, vergrassing heidegebieden bijv., zure regen zorgt ervoor dat gewassen niet meer kunnen leven, aantasting van gebouwen enz. Oorzaak uitstoot industrie, landbouw, nutsbedrijven, verkeer
Verspreiding van giftige stoffen: moeilijk afbreekbare stoffen komen in de flora en fauna, hoge concentraties schadelijke ddt en pcb's in voedsel zorgden voor ophef. Ook concentraties aan lood, of kwik zijn zorgwekkend, grensoverschrijdende verspreiding en dus ook probleem. Uitputting van minerale en argrarische grondstoffen: hoge uitputtingstempo van fossiele brandstoffen, ook nadelige gevolgen voor landschap, oorspronkelijke cultuurlandschap wordt aangetast door bijv. Afgravingen. Verdrogin en verzilting: Hulpbron water wordt uitgeput: verdroging. Daling grondwaterstand veroorzaakt door irrigatie en drinkwaterwinning tbv Landbouw. Rivier en Zeekleilandschap geleid tot inklinking veen en klei. Waterminnende Flora en Fauna verdwijnt. Verdroging in veen- en zeekleilandschappen leidt tot verzilting: zout kwelwater dringt de laaggelegen polders binnen, doordat de zoetwaterbel te klein is geworden (geen buffer meer). Herinrichting van het landschap: Grote delen landschap veranderd door ontginning landbouwgrond. Bodemerosie in lösslandschap en verdroging door (drink)waterontginnning en kanalisering, normalisering van waterlopen. Door waterbeheersing nieuwe problemen: overstromingen en zoute kwel. Verstoring: In de directe omgeving mens, vorm stank- of geluidsoverlast. Bufferbeleid grote steden opgezet door recreatiedruk(duin- en veenlandschappen) verstoring. H1 P5 Natuur- en landschapsbeleid in Nederland
Bescherming van fysische waarden. NBP wordt ondersteund door rapporten als Nederland in vorm, gaat over bijzondere reliëfvormen in Nederland. Probleem: belang van genoemde landschapsvormen (dolines, kreekruggen, eskers, pingo-ruïnes) is nauwelijks bekend bij het gros van de mensen. Onderwaardering Nederlandse Reliëf. Voorlichting vanuit de overheid. Bescherming van ecologische waarden. Worden bedriegd door menselijk handelen. Biodiversiteit neemt af door: Verslechtering van de kwaliteit van het natuulijk milieu

verontreiniging, aantasting, verzuring, vermesting, verdroging, tegengaan door het bufferbeleid
De versnippering van het landschap
uitbreiding landbouwgrond, stedelijke bebouwing, infrastructurele werken en recreatiegebieden word landschap steeds versnipperder. Te kleine gebieden zorgen voor afname van soorten dieren & planten Beleidsidee Ecologische Hoofdstructuur

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.