Samenvatting aardrijkskunde
Zone van hoge status = rondom de markt waren veelal publieke gebouwen geconcentreerd, zoals het stadhuis en de hoofdkerk. Hier stond ook de waag, de vishal of de vleeshal.
Zone van lagere status= direct achter de marktplein en de hoofdstraten. Hier woonden de ambachtslieden en zetelde de gilden. De huizen waren er kleiner en de straten smaller. Op de erfjes vond vaak opslag van goederen plaats.
Zone van lage status = helemaal aan de rand van de steden vond deze status plaats. Hier woonden de veel minder welgestelde bevolkingsgroepen in stegen en sloppen. Verder waren hier de grote ruimtegebruikers te vinden zoals de lijnbanen, de kalkovens en de kloosters met hun moestuinen. Ook industrieën die veel overlast veroorzaakten (stank, lawaai) waren hier gevestigd. Op de muren stonden vaak vele industriemolens.
Schietschijfmodel= de opeenvolging van drie zones.
Met uitzonderingen van de woningen direct rond het marktplein bestond de stedelijke bebouwing uit hout. Riolering en waterleiding kende men niet, net zo min als een vuilophaaldienst.
De stapelmarktfunctie bracht veel extra bedrijvigheid: scheepsbouw, reparatie, zeilmakerijen, financiële afhandeling, veredeling van grondstoffen enz.
Drie redenen voor de kleinere tegenstellingen tussen de stad en het platteland.
- de stad had het platteland meer en meer nodig voor het functioneren van de stapelmarkt.
- Zowel de stad als het platteland profiteerden van de economische bloei in de 17e eeuw.
- De “suburbanisatie” van kooplieden. Rijk geworden kooplieden trokken zich (vooral ’ s zomers) terug op luxueuze buitenpaleisjes.
Door de groeiende welvaart nam de invloed van de stad op het platteland toe.
Ontwikkeling stad; gemene deler:
- door de militaire ontwikkelingen ontstond er een noodzaak voor ronde, aarden omwallingen
- de stad “versteende” langzamerhand
- de stadsplattegrond verdichtte zich en de bebouwing werd hoger. Bezittingen van kloosters binnen de stadsmuren werden volgebouwd of kregen een openbare functie
- door de toenemende bevolkingsgroei zagen veel steden in het westen zich genoodzaakt aanzienlijk uit te breiden. Dit hing samen met de militaire ontwikkelingen.
Homogene subgebieden = kleinere gebieden binnen de stad die min of meer de zelfde functie hebben.
Sociale segregatie =
De steden in het Westen groeiden het snelst.
Groeifactoren:
- Amsterdam - handel in tropische (Nederlands Indische) waren, commerciële en financiële diensten
- Rotterdam - havenstad, transitohandel wordt belangrijk
- Den Haag - regeringsstad
Doordat de industriële bedrijvigheid toenam, ontstonden grote fabrieksterreinen met daaromheen complexen arbeidswoningen, de zogenaamde revolutiebouwwijken, alles tegen de stadsrand gesitueerd.
Drie oorzaken steeds minder aantrekkelijk worden van de binnensteden als woonplaats:
- verkeersdrukte
- te weinig ruimte
- lawaai/stank
In de laatmiddeleeuwse stad woonden de hogere kringen in het centrum van de stad. In de huidige stad wordt het centrum niet bewoond of bewoond door de lagere inkomens. Dit laatste veranderd de laatste tien jaar w - eer als gevolg van “gentrification” en het compacte stadsbeleid.
Gentrification =
natuurlijke groei = de groei als gevolg van geboorte en sterfte
Sociale groei = de groei als gevolg van immigratie en emigratie
Oorzaak van de bevolkingsgroei in de steden in de 20e eeuw.
- natuurlijke groei nam toe als gevolg van betere medische voorzieningen, betere hygiënische omstandigheden en beter voedsel
- de sociale groei nam toe als gevolg van meer arbeidsplaatsen in de steden en afname van arbeidsplaatsen in de landbouw.
Oorzaken voor grote behoefde aan woningen (periode 1945- 1960):
- door babyboom (natuurlijke bevolkingsgroei)
- gevolg van de trek naar de Randstad (sociale bevolkingsgroei)
Mechanisatie = afname van arbeidsplaatsen in de landbouw
De regering was bang voor criminaliteit, ontkerkelijking, echtscheiding. (sociaal ongewenste verschijnselen) die worden met grote steden geassocieerd.
Zone van hoge status = rondom de markt waren veelal publieke gebouwen geconcentreerd, zoals het stadhuis en de hoofdkerk. Hier stond ook de waag, de vishal of de vleeshal.
Zone van lagere status= direct achter de marktplein en de hoofdstraten. Hier woonden de ambachtslieden en zetelde de gilden. De huizen waren er kleiner en de straten smaller. Op de erfjes vond vaak opslag van goederen plaats.
Zone van lage status = helemaal aan de rand van de steden vond deze status plaats. Hier woonden de veel minder welgestelde bevolkingsgroepen in stegen en sloppen. Verder waren hier de grote ruimtegebruikers te vinden zoals de lijnbanen, de kalkovens en de kloosters met hun moestuinen. Ook industrieën die veel overlast veroorzaakten (stank, lawaai) waren hier gevestigd. Op de muren stonden vaak vele industriemolens.
Met uitzonderingen van de woningen direct rond het marktplein bestond de stedelijke bebouwing uit hout. Riolering en waterleiding kende men niet, net zo min als een vuilophaaldienst.
De stapelmarktfunctie bracht veel extra bedrijvigheid: scheepsbouw, reparatie, zeilmakerijen, financiële afhandeling, veredeling van grondstoffen enz.
Drie redenen voor de kleinere tegenstellingen tussen de stad en het platteland.
- de stad had het platteland meer en meer nodig voor het functioneren van de stapelmarkt.
- Zowel de stad als het platteland profiteerden van de economische bloei in de 17e eeuw.
- De “suburbanisatie” van kooplieden. Rijk geworden kooplieden trokken zich (vooral ’ s zomers) terug op luxueuze buitenpaleisjes.
Door de groeiende welvaart nam de invloed van de stad op het platteland toe.
Ontwikkeling stad; gemene deler:
- door de militaire ontwikkelingen ontstond er een noodzaak voor ronde, aarden omwallingen
- de stadsplattegrond verdichtte zich en de bebouwing werd hoger. Bezittingen van kloosters binnen de stadsmuren werden volgebouwd of kregen een openbare functie
- door de toenemende bevolkingsgroei zagen veel steden in het westen zich genoodzaakt aanzienlijk uit te breiden. Dit hing samen met de militaire ontwikkelingen.
Homogene subgebieden = kleinere gebieden binnen de stad die min of meer de zelfde functie hebben.
Sociale segregatie =
De steden in het Westen groeiden het snelst.
Groeifactoren:
- Amsterdam - handel in tropische (Nederlands Indische) waren, commerciële en financiële diensten
- Rotterdam - havenstad, transitohandel wordt belangrijk
- Den Haag - regeringsstad
Doordat de industriële bedrijvigheid toenam, ontstonden grote fabrieksterreinen met daaromheen complexen arbeidswoningen, de zogenaamde revolutiebouwwijken, alles tegen de stadsrand gesitueerd.
Drie oorzaken steeds minder aantrekkelijk worden van de binnensteden als woonplaats:
- te weinig ruimte
- lawaai/stank
In de laatmiddeleeuwse stad woonden de hogere kringen in het centrum van de stad. In de huidige stad wordt het centrum niet bewoond of bewoond door de lagere inkomens. Dit laatste veranderd de laatste tien jaar w - eer als gevolg van “gentrification” en het compacte stadsbeleid.
Gentrification =
natuurlijke groei = de groei als gevolg van geboorte en sterfte
Sociale groei = de groei als gevolg van immigratie en emigratie
Oorzaak van de bevolkingsgroei in de steden in de 20e eeuw.
- natuurlijke groei nam toe als gevolg van betere medische voorzieningen, betere hygiënische omstandigheden en beter voedsel
- de sociale groei nam toe als gevolg van meer arbeidsplaatsen in de steden en afname van arbeidsplaatsen in de landbouw.
Oorzaken voor grote behoefde aan woningen (periode 1945- 1960):
- gevolg van de trek naar de Randstad (sociale bevolkingsgroei)
Mechanisatie = afname van arbeidsplaatsen in de landbouw
De regering was bang voor criminaliteit, ontkerkelijking, echtscheiding. (sociaal ongewenste verschijnselen) die worden met grote steden geassocieerd.
REACTIES
1 seconde geleden